Beginzel van hemelwerk
(1720)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijBestaande in mengelzangen over menigerlei uitgelezene geestelyke en stichtelyke keurstoffen, tot zielverlustiging, op veelerhande rymtrant en toonen
[pagina 38]
| |
2.
Geen menschvernuft, noch Engelschaaren,
Kon zulk een middel openbaaren.
God zelve vond, en voerde 't uit.
Het was de lust der Hemelingen,
Eens in te zien in deze dingen,
Waar uit hun glorilied nu spruit.
3.
Wat zou men voor het zieleleven,
Tot een rantzoenprys konnen geven?
Geen wereld zelf, met al haar schat:
Geen eigen bloed geld tot voldoening.
God eischt wat grooters tot verzoening,
Dan wat de hemel zelf bevat.
4.
Zyn eigen Zoon moest nederdalen,
Met dekking van zyn gloristraalen,
En worden mensch, en 's Vaders knecht,
Om door gehoorzaamheid, en lyden,
Van 's Rechters wraak ons te bevryden:
En dit voldeed de wet haar recht.
5.
Zyn kruisbloed was van zulk een waarde,
Dat ze aller straffen evenaarde.
Zyn Godheid maakte die zo groot.
Dus kon hy zyn Gemeente koopen,
En maakte 't hemelpad haar open,
Door heilig leven, en zyn dood.
6.
Hier ziet men 's Vaders liefde blyken,
En die des Zoons ook van gelyken:
Wyl d'eene riep, en d'andre quam.
De Vader heeft dien Zoon geschonken.
| |
[pagina 39]
| |
De Zoon zyn wraakkroes uitgedronken,
En wierd een lydzaam Offerlam.
7.
Zy, die nu voor den troon verkeeren,
En God, en 't Lam, gestadig eeren,
Die zingen hunner beiden lof,
Daar ook de Geest is ingesloten:
Wyl zy hun heil daar van genoten,
En vinden eeuwig roemens stof.
|
|