| |
Bethlehems stal.
Toon: La Fronde.
1.
Gaat heên, gy aardsgezinden,
En blyft uit Bethl'hems stal.
Daar is niet in te vinden,
O! vond gy daer de Wereld in,
Dan was het naar uw' zin.
Legt hier in knechts vertooning.
Hoe nauw gy ziet, hoe nauw gy ziet,
2.
Zaagt gy hem hier met kroonen,
Staatzuchtigen! vertoonen,
Voor al, wanneer gy staat en eer
Verkreegt van dezen Heer.
Maar 't geen uw' oogen zagen,
Hoe nauw gy ziet, hoe nauw gy ziet,
3.
Gy greept met beide uw' handen
| |
| |
Naar 't Kind, was dat van goud,
ô Vrek: maar ziet geen panden,
Gy ziet in krib, en stroo geen winst,
En aan dat Kind nog 't minst.
Geen ryken woeker zoeken.
Hoe nauw gy ziet, hoe nauw gy ziet,
4.
En paarlen, prachtig mensch!
Met strikken, krullen, kanten;
Maar een geringen windeldoek
't Moest ander tooizel wezen,
Dat van u wiert geprezen.
Hoe nauw gy ziet, hoe nauw gy ziet,
5.
O! hield men daar Zaletten,
En danste m' 'er baletten:
Dan was 't; het is hier wel,
O vleesch'lyk Mensch! Maar wat vermaakt
Een Kind zo arm en naakt?
Slechts in een stal gevonden,
Hoe nauw gy ziet, hoe nauw gy ziet,
6.
Vond gy 'er Bier en Wynen,
| |
| |
Gy zoud daar meê verschynen;
Maar 't Kind en is geen Herbergsgast;
Dies was 't u tot een last.
Gy wilt slechts kannen, glazen,
Met tuischen, vloeken, razen.
Hoe nauw gy ziet, hoe nauw gy ziet,
7.
Vond gy 'er lekk're spyzen,
Gy zoud die stal dan pryzen.
O Brasser! Maar op 't Levensbrood
Gy ziet daar niet ten besten,
Hoe nauw gy ziet, hoe nauw gy ziet.
8.
En mogt die stal ook open,
Tot Ontuchts schoole, staan:
Geildriftig derwaards gaan?
Maar ô de kuisheid ziet men daar
En 't Kind, wiens zuiver' oogen
Niet onreins aanzien mogen.
Hoe nauw gy ziet, hoe nauw gy ziet,
9.
Weg! met uw' medestanders.
Schoon ieder 't Kind verstiet,
Ik wil hem zo: want anders
| |
| |
't Was noodig, dat hy, als hy quam,
Dus moest hy ons verryken,
'k Ga naar de stal, 'k ga naar de stal:
|
|