| |
Diensttyd.
Toon: Hoe leg ik hier in deez' elende.
Of: De schoone, die 'k heb uitgelezen.
1.
De jongheids tyd dient waargenomen,
Gelyk de Schepper ons gebied,
Eer d'oude quaade dagen komen,
Waar in 't eerst zelden recht geschied,
Wat wilt gy tot die dagen wachten,
Waar in ontbreken lust, en krachten?
2.
Zult gy de bloem der frisse jaaren
Den duivel off'ren, laat, en vroeg,
En slechts voor God de zemels spaaren,
| |
| |
Als waren Hem die goed genoeg?
Zal die den goeden wyn genieten,
En God maar droessem overschieten?
3.
Zult gy voor vleesch, en wereld leven,
Wanneer gy zyt gezond en fris,
En dan aan God u willen geven,
Als schaars de romp meêr ov'rig is?
Wat word 'er dan voor God gevonden?
Een lyf vol quaal', een ziel vol zonden.
4.
Zult gy 't verstand, schier kindsch in 't ouden,
Verstompt, en door den tyd vergaan,
Nu met Gods wysheid bezig houden,
Om zynen diepten te verstaan?
Zal ook het zo verzwakt geheugen,
Dan om die te bewaren deugen?
5.
Zal 't oog, zo lang nu blind gekeken
Aan d'ydelheid, Gods wond'ren zien?
En als 't gehoor u gaat ontbreken,
Wilt gy dat aan zyn stemme biên?
Zal 't schuddend' hoofd, en stramme handen
Aan Gode zyn tot offeranden?
6.
Wilt gy den zondendienst verzaaken,
Wanneer zy zelf u eerst verlaat?
Verloochent gy de vleesch-vermaaken,
Wanneer u haar genot ontgaat?
Wat meent gy? Blyft by God in waarde
Een afgesleten last der aarde?
7.
't Geen niemand is tot aangenaamheid,
En dat de wereld niet begeert,
| |
| |
Om ziels en lichaams onbequaamheid,
Zo dat 'er elk den rug na keert:
Zal dat dan nog verschynen mogen,
In die gestalte, voor Gods oogen?
8.
Wel! gaat eens aan een Koning bieden,
't Geen schurfd is, blind, verminkt of lam:
Maar ziet, wat gunst u zou geschieden,
En of hy 't van uw' hand wel nam.
Zou God met recht niet meêr versmaaden,
Die, dus gestelt, dan tot hem traaden?
9.
Zegt niet, dat God ook oude dagen
Al mede nodigt tot de boet.
Zult g'uw' bekeertyd daar op waagen?
O! spaade boet is zelden goed.
Wat weet gy, of gy oud zult sterven,
En dan genadetyd verwerven?
10.
Zal God zo lange naar u wachten,
En roepen, zonder dat gy hoort?
Rechtvaardig zal hy u verachten,
Al klopt gy aan zyn Hemelpoort.
De dood komt menig oversnellen,
Eer hy zich dat eens voor kan stellen.
11.
Ja! hoe de zonde haare knechten
Te langer houd in slaverny,
Te dieper wortels zal zy hechten.
Te minder word men van haar vry.
Dus zal 'er zelf geen willen wezen.
Wie zou niet voor dat oordeel vreezen?
12.
'k Wil echter 's Hemels deur niet sluiten
| |
| |
Voor laat bekeerden ouderdom.
Gods goedheid houd die ook niet buiten,
Mits dat zy met oprechtigheid kom'.
Maar strekt ons dat tot zorgeloosheid,
O! dan begaat men dubb'le boosheid.
|
|