Beginzel van hemelwerk(1720)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijBestaande in mengelzangen over menigerlei uitgelezene geestelyke en stichtelyke keurstoffen, tot zielverlustiging, op veelerhande rymtrant en toonen Vorige Volgende Troost in gods heil. Toon: In dezen morgenstonde. 1. Oliefelyke stonden, Waar in de ziel Gods min Heeft heug'lyk ondervonden! Wat heeft het wellust in, Als Jezus haar beschynt Met zyn genadestraalen, En vrolyk komt onthaalen! Waar door dan druk verdwynt. 2. Schat, wereld! uw vermaaken Zo hoog vry, als gy wilt: 't Zyn kinderlyke zaaken, Waar aan gy 't al verspilt. Een kruim van 't Hemelman, Een drop uit 's Heeren beker, Verwint dat al wel zeker. Gy proeft daar nimmer van. 3. In 's Konings binnenkamer Brengt hy ons door zyn Geest. Niets is 'er aangenaamer. 't Verheugt ons, en geneest De wonden van het hert. Dat is een zielenbalsem, Een honingzeem in alsem Van ziels en lichaams smert. [pagina 15] [p. 15] 4. Wat kan de ziel bedroeven, Als gy haar, Heer! verblyd? Wat troost zal hy behoeven, Wien gy een Trooster zyt? O Heil- en Vreugdebron! Dan zal geen Mara wezen. Dan is geen ramp te vreezen, Als gy zyt Schild, en Zon. 5. Wanneer ik door moet treden De schaduw van de dood; Verzelt gy maar myn schreden. Als ik uw staf genoot, Dan stap ik moedig voort Door al de hellebenden En zal myn reis volenden Met u ter Hemelpoort. 6. ô Laat vry doornen prikken, En 't padt zyn eng en smal, Geen helleeuw doet my schrikken Ik vrees geen stoot, noch val, Wyl God my zelf geleid, En Jezus my wil dragen, En door zyn Geest my schraagen, Die nimmer van my scheid. 7. Ik weet, nu zyn hier poozen Van licht en duisternis; En dat voor Hemelroozen Niet altoos zomer is, In 't aardsche tranendal: Maar moet gy weenend' zaaijen, [pagina 16] [p. 16] Gy zult haast juichend' maaijen: 't Geen nooit verwiss'len zal. Vorige Volgende