Hoe de kleine Guido leert, dat zijn lichaam een tempel is van de H. Geest.
Langzamerhand werd kleine Guido een geestig baasje, oprecht, en toch een dwaze rakker; doch van jongsaf met zijn hart op zijn handen.
Op zekere dag, toen hij op visite was bij zijn grootmoeder, maakte Guido het wat al te bont; en, moe van al zijn kindergrappen, zei zij tegen hem: ‘Hoor eens liefje, kleine Jezus woont in de hartjes van de brave kinderen; maar wanneer ze stout en wild zijn, dan verlaat Jezus hen en trekt weg uit hun hartjes!’
Deze woorden hadden kleine Guido diep getroffen. Toen hij 's avonds zijn gebedje had gedaan, moest hij zijn moeder uitleg vragen.
Zou dan de kleine lieve Jezus, tot wie hij elke morgen en avond bad, die in de Hemel woonde, en in het kleine huisje in de kerken, achter het mooie gouden poortje, en die soms, onder de gedaante van een blanke hostie, in het hart van de grote mensen nederdaalde... zou die dan ook in Guido's hartje zijn?
‘Ja zeker lieveling!’
‘En van wanneer af, mama?’
‘Vanaf je doopsel!’
‘O!... En in het hartje van kleine Markus ook?’
‘Zeker!’
En van pure vreugde begon Guido te dansen en te springen!
's Anderendaags, bij zijn ontwaken, verklaarde hij: ‘Ik heb de hele nacht van Jezus gedroomd!’
Sedertdien gebeurde het dikwijls, dat midden onder zijn spel, zijn maaltijd, of zelfs terwijl hij luchtig aan het springen was, hij plots stil hield, ‘om goed te luisteren, of Jezus nog wel in zijn hartje was!’
Op een keer had hij te dikwijls zijn moeder in de weg