hoor. Ik heb je toch gezegd, dat ik houd van waarheidlievende mensen.’
Tijl bleef ook nog de volgende dag, vertelde van zijn reizen en werd dikke maatjes met zijn gastvrouw. Zij van haar kant vertelde van al haar zorgen. Natuurlijk kwam het gesprek ook op de kleding, waar de vrouwen nu eenmaal niet van kunnen zwijgen. Zo vertelde de waardin, dat ze een oude bontkraag had, die ze helaas niet meer kon dragen, omdat het ding zo vuil geworden was. Tevens vroeg ze hem: ‘Zou je die misschien schoon kunnen krijgen?’
‘O jawel,’ zei Tijl. ‘Schoon krijgen kan ik die wel. Breng de kraag maar hier. En als er misschien nog meer bontwerk te reinigen is, dàt ook maar. Dan gaat alles in één moeite door.’
Al gauw hoorden de vriendinnen en buren, dat er een knap bontwerker in de herberg logeerde. En het duurde niet lang, of ook zij leverden alles, wat zij aan bont bezaten, ter gratisreiniging af.
‘Prachtig,’ prees Tijl, die de stapel voortdurend zag groeien. ‘Nu moet ik enige grote ketels vol melk en een geweldig vuur in de oven hebben.’
De ketels met melk werden aangesleept, en de dorpsdames zagen, hoe haar bontschatten stuk voor stuk daarin verdwenen.
Maar Tijl hield er niet van, bij zijn werk op de vingers gekeken te worden. Daarom zei hij: ‘Bij het stoken heb ik geen hulp nodig. Maar ik moet een grote partij jong wit lindenhout uit het bos hebben. En de takjes moeten netjes afgeschild zijn. Dat heb ik voor het uitwassen nodig.
Ga jullie dat nu met zijn allen voor mij halen. Als je terug komt, is het kookproces voltooid, en dan zul je eens wat zien!’
De vrouwen begaven zich, door haar kroost vergezeld, in optocht naar het bos. Het werd een heel feest. De kinderen zongen er een liedje bij: