‘Sapperloot, wat is het hier donker! Je kunt geen hand voor ogen zien.’
‘We zijn er. Hier stáán de korven. Licht ze eens op! De zwaarste nemen we mee. Wat zal die boer morgen op zijn neus kijken!’
Tijl in zijn donkere schuilhoek hoorde, hoe de korven links en rechts van de zijne een voor een werden opgenomen en weer neergezet.
Daar voelde hij beweging in zijn eigen verblijf.
‘Hè, dit is een zware! Kom eens hier, en help eens. Die kan ik alleen geen duim oplichten.’
Tijls korf ging een eindje de hoogte in, door beide mannen samen opgebeurd.
‘Die nemen we! Daar zit wel honderd vijftig pond honing in.’
Tijl voelde, hoe hij met korf en al werd omgekeerd, en weggedragen. Hij hoorde het snuiven en hijgen van de dieven, die in de donkere nacht met hun vrachtje wegsjouwden.
‘Ha ha,’ dacht Tijl, ‘daar zullen we een grap van beleven.’ Hij stak zijn hand boven uit de korf en trok de voorste drager eens flink aan zijn haar.
‘Handen thuis,’ bromde die, ‘of denk je soms, dat ik geen gevoel heb?’
‘Wat mopper je toch? Blijf liever in de pas en schud niet zo,’ luidde het wederwoord van zijn maat.
Tijl, in zichzelf lachend, stak weer de hand uit de korf, en pakte de neus van de achterste drager stevig tussen zijn vingers.
‘Au! Blijf van mijn neus af! En loop jijzelf in de pas!’
‘Wie? Ik? Man, wat gaat mij jouw neus aan?’
Puffend en blazend trokken de dieven verder met hun vracht.
Tot een eind verder Tijl de grap herhaalde. Maar nu had hij ze beide tegelijk - de een bij zijn pruik, de ander bij de neus.