Ook Jona was opgerezen, klaar wakker nu. Hij wist het: dit wàs geen droom.
Hoor, de jongeling uit de hemel sprak de herders toe. Zijn stem klonk als een klok van zuiver goud.
‘Vreest niet, want ziet, ik verkondig u een grote blijdschap, welke wezen zal voor al het volk: heden is u in Davids stad een Zaligmaker geboren, die Christus de Heer is.
En dit zij u een teken: gij zult een kind vinden, in doeken gewonden, en liggende in een kribbe.’
Nog stonden de herders roerloos, toen andermaal de hemel zich opende. En een grote menigte lichtende gestalten daalden af naar de aarde, voegden zich in een wijde kring bij de hemelse boodschapper, en zongen een schone lofzang, die wijd over de hel-verlichte velden klonk, en de lucht vervulde met zijn zoete melodie.
‘Ere aan God in de hoge, en vrede op aarde aan de mensen, die van goeden wille zijn.’
De herders waren op de knieën gezonken, en hadden het hoofd gebogen in het stof. Ze durfden, ze kònden niet opkijken... zo verblindde hen de glans, die uitstraalde van het aanschijn der zingende hemelingen.
Eerst, toen het gezang verstomd was, waagden ze het, op te zien.
De engelen waren verdwenen. Het vuur brandde als voorheen. Maar de vlammen leken rood en donker na het witte licht, dat over de aarde neergedaald, en weer ten hemel opgestegen was.
Zwijgend keken de herders elkaar aan. Sprakeloos stonden ze daar, als verdwaald in een onwezenlijke wereld.
Maar Jona vatte zijn vader bij de hand, en zei met een stem, trillend van ontroering en vreugde: ‘O vader, de Verlosser is gekomen... de Verlosser, waar u zo vaak van voorgelezen hebt uit de oude boeken.
Kom toch, vader... wij gaan naar Davids stad.