‘O vader, de Zaligmaker is geboren... Christus de Heer.’
‘Ja, mijn kind.’
‘O vader... zie, de mensen weten het niet. Wij weten het.’
‘Ja, mijn kind.’
Dan zagen ze elkaar diep in de ogen, waarin zich de blijdschap weerspiegelde, waarvan de engel in Bethlehems velden gesproken had.
Zo kwamen zij in hun geboortestreek aan.
En nu... eindelijk, beklommen ze de laatste heuvelrug.
Het liep tegen het zesde uur, zoals Jona gisteren aan zijn moeder had voorspeld.
Ginds, in de verte, daar lag het huis.
En zie: een vrouw kwam hen tegemoet gesneld... een vrouw met een meisje aan de hand.
Moeder... èn... Sara.
Vrolijk huppelde het kind naast moeder voort.
‘O Jona,’ riep moeder haar man al van verre toe, ‘zie toch eens... zij is genezen.’
En toen ze elkaar begroet en omhelsd hadden, vertelde moeder: ‘Vannacht, het kan omstreeks middernacht geweest zijn, zat ik bij haar bed. Ik dacht, dat zij sterven zou. En toen, eenklaps, heeft de koorts haar verlaten.
Moeder, zei ze, ik hoor zo'n wonder-zoete muziek en zo'n wonderschoon gezang.
Kind, zei ik, het is de koorts. Je droomt. Kom, drink nog eens, en ga slapen.
Maar toen ik haar het kommetje water reikte, voelde ik, en ik zag het aan haar ogen, dat de koorts als bij toverslag geweken was.’
Hier viel Sara haar moeder in de rede: ‘Moeder wil het niet geloven, maar ik heb het werkelijk gehoord. Het was, of de hemel open ging.’
Vader en Jona keken elkander stil-glimlachend aan.