Columbus zèlf is óók niet gerust. Hij tekent van dag tot dag aan, hoeveel mijlen de kleine vloot reeds afgelegd heeft; als hij dan in zijn hut aan het berekenen gaat, blijkt hem al spoedig, dat de kaart van Toscanelli niet juist is. Al drie weken heeft de zeereis geduurd. Zipangu (Japan) moest reeds bereikt zijn; neen, de kaart is bepaald verkeerd!
De admiraal houdt dit geheim; als hij op het dek is, bemèrkt nìèmand iets van zijn zorgen.
Maar er zijn ook andere zorgen dan deze! De manschappen verbergen hun misnoegen niet langer. Zij omringen de admiraal; zij eisen, dat de schepen het roer zullen wenden en terug zullen keren; zó zeilen zij rechtstreeks naar het einde van de Oceaan; het zal niet lang meer duren, of de schepen storten naar beneden en vallen in de hel. De hitte van de hel is reeds merkbaar; de lucht is immers veel heter. Ja, het hellevuur schijnt reeds door het water heen; ziet de admiraal niet, dat de Oceaan geel-rood is gekleurd?
De bruine ogen van de admiraal fonkelen van ingehouden toorn; zijn forse gestalte richt zich hoog op. Het is toch gekkepraat van die mannen, maar hij moet voorzichtig zijn. Hij begint hen opnieuw uit te leggen, dat zijn plannen goed zijn; hij verzekert hen, dat zij stellig het goudland zullen bereiken; eten is er immers nog genoeg aan boord, en drinken ook.
Ditmaal laten de manschappen zich nog gezeggen: de admiraal is zo zéker van zijn zaak, hij spreekt met zóveel vuur, hij is zo edel van houding, zo kloek van gestalte, dat niemand hem durft tegenspreken.
Dan komt de nacht. Columbus zit in zijn hut; hij kan niet slapen; van zijn eigen angst mag hij niets laten blijken; hij moet zich kloek en groot houden. Maar hijzelf bezwijkt bijna onder de zorgen.
Zijn eer is er mee gemoeid; moet hij terugkeren, dan zullen geheel Spanje en Portugal hem bespotten; ja, dan wacht hem zeker de gevangenis, en in elk geval is hij dan een verloren