Zo waren de dagen van armoede en harde arbeid teruggekeerd voor Wan en de zijnen. Wan zijn vrouw sloofde weer van de vroege morgen tot de late avond en de jongens gingen weer dagelijks met de kar naar de rivier om hout te zoeken.
Dat was allemaal lang niet prettig na het goede leventje, dat ze eerst hadden kunnen leiden, maar de Wans waren flinke mensen, die van aanpakken wisten.
Toen gebeurde het, dat Tai Hans broertje, Tai Foe, eens, terwijl hij bezig was drijfhout te zoeken, de onbekende man zag naderen, die hij naar de beschrijving van zijn broertje herkende.
‘Vlucht snel, genadige heer!’ riep Tai Foe uit. ‘Want hier in de buurt houdt zich een troep rovers op, die ons arm hebben geplunderd en die gezworen hebben, dat ze de man willen vangen, die dode vissen in goud kan veranderen, opdat hij hun steeds goud zal kunnen bezorgen!’
‘O, daarvoor ben ik helemaal niet bang,’ antwoordde de grijsaard. ‘Maar zijn dat niet dezelfde rovers, op wier gevangenneming de keizer een grote beloning heeft uitgeloofd?’
‘Ja, genadige heer. Maar niemand is het nog gelukt, ze te grijpen.’
‘Nu, dan zullen we eens zien, of wij dat niet kunnen klaarspelen,’ zei de vreemdeling, rustig lachend.
Hij liep naar de koe, die voor de kar gespannen was, streek haar over de rug, prevelde enige geheimzinnige woorden en... meteen was de koe van schitterend goud!
‘Span nu de koe maar uit en laat ze haar eigen weg zoeken. Doch volg haar steeds op enige afstand,’ beval het oude mannetje.
De verbaasde Tai Foe deed, wat hem gezegd werd en zie: de koe liep vanzelf de heuvel op, terwijl Tai Foe op een afstand volgde. Zo kwamen ze voorbij Wans huis, waar vader Wan, geholpen door Tai Han, bezig was hout te