Zijn aanbiddelijke goedheid, verhoorde mijn vurig gebed.
Op een nacht lag ik in mijn hangmat. Knagende honger en brandende dorst verscheurden mijn ingewanden. Ik voelde, dat ik aan het einde van mijn krachten was, en dat ik, eenmaal ingeslapen, niet meer ontwaken zou. Alle hoop op redding had ik opgegeven, en, berustend in Gods heilige wil, liet ik voor de laatste maal mijn ogen weiden over de onmetelijke oceaan.
Het was, alsof de aarde, vóór ik haar verliet, mij nog eens haar hoogste schoonheid tonen wou. De hemel schitterde in de luister van millioenen sprankelende sterren, en zover mijn blik reikte, straalde de zee met een geheimzinnig fosforiserende glans.
Plotseling - waakte ik en was dit werkelijkheid? - verscheen in mijn gezichtsveld een vaartuig. Als een spookbeeld - maar een lieflijk spookbeeld voor mij - doemde het op uit de eenzaamheid van het wijde watervlak. Meer en meer naderde het op de vleugelen van de wind.
Ja, het was werkelijkheid - een trotse driemaster, op weg naar Engeland. De uitkijk in de mastkorf had mijn noodsein waargenomen... mijn hemd, dat ik bij gebrek aan beter uit het raam had laten wapperen.
De kapitein zette een boot uit, bemand met twintig stoere matrozen, die mijn huis op sleeptouw namen. Met inspanning van alle krachten roeiden ze naar het schip terug, namen mij door het geopende venster op, en legden mijn woning met een sleeptros aan het schip vast, omdat ze geen kans zagen, het gevaarte aan boord te hijsen.
Deze kapitein was ook een zeer beminnelijk man. Hij moest het relaas van mijn wederwaardigheden wel geloven, hoewel hij er enige moeite mee had.
Wanneer ik een spottend lachje in zijn ogen las, nam ik hem bij de arm, en bracht hem naar de verschansing, waar ik dan met uitgestrekte arm op mijn drijvende villa wees.