| |
| |
6. Gulliver in Brobdingnag. 1.
Op een volgende zeereis had ik een even wonderlijk, maar niet minder historisch avontuur.
In de buurt van een onbekend land gekomen, hadden wij gebrek aan drinkwater. Ik voer met enkele matrozen in een boot een rivier op, om drinkwater in te nemen. Terwijl de matrozen de vaten vulden, begaf ik mij met mijn musket landinwaarts, om wat wild en vogels te schieten.
Maar o schrik! Toen ik terug kwam bij de riviermond, zag
| |
| |
ik onze boot al ver in zee. De matrozen roeiden als waanzinnigen, want ze werden achtervolgd door een verschrikkelijk wezen - een mens, zo groot als ons hele schip.
Toen ik dit toneel aanschouwde, vloog ik van angst terug in het bos. Vandaar kwam ik terecht op een graanakker. De halmen daarvan waren zo dik en zo hoog als jonge bomen bij ons.
Het was juist in de maaitijd. Twee ontzaglijke kerels - ik reikte nauwelijks tot aan hun enkel - sloegen het koren neer met sikkels, als molenwieken zo groot.
Toen één van die blikkerende gevaarten over mij heen suisde, begon ik van angst te schreeuwen en te gillen.
Gelukkig hoorde de maaier mij. Verbaasd hield hij op met zijn werk. Hij bukte zich diep over mij heen, en pakte mij tussen duim en vinger, alsof ik een vreemd soort sprinkhaan geweest was.
Toen hief hij mij hoog de lucht in, zette mij op zijn vlakke handpalm, en bracht mij vlak voor zijn ogen, maar bleef mij stevig vasthouden. Hij was zeker bang, dat ik er af zou springen. Stel je voor, een sprong van minstens dertig meter in de diepte! Er zou geen spaan van mij zijn overgebleven.
Ik stond doodsangsten uit, dat de man mij als een waardeloos insect zou wegwerpen, om zijn arbeid te hervatten. Daarom zwaaide ik met armen en benen, en schreeuwde zo hard ik kon. De ogen van de boer, die toch al zo groot als een wagenrad waren, werden nòg groter.
Gelukkig leidde hij uit mijn schreeuwen af, dat hij mij pijn deed tussen zijn vingers, die zeker driemaal zo dik waren als mijn hele lijf. Hij hield mij nu minder stijf vast. Daar hij zag, dat ik geen enkele poging tot ontsnappen deed, opende hij zijn vingers, en liet mij geheel vrij op zijn handpalm rondwandelen.
Ik bedankte hem daarvoor met het afnemen van mijn hoed, en de sierlijkste buiging, die ik maken kon. Daarover begon
| |
| |
de man zo geweldig te lachen, dat ik van schrik op mijn knieën neerviel, en smekend de gevouwen handen naar hem ophief. Ik dacht, dat er een ontzettend onweer met zwaar dondergerommel vlak bij mij was losgebarsten.
Het was voor mij wel niet prettig, maar heel begrijpelijk, dat mijn eerlijke vinder aanstalten maakte, om mij, in zijn zakdoek geknoopt, mee te nemen naar zijn huis.
Hij was er blijkbaar van overtuigd, dat hij met een redelijk wezen te doen had. Daarom praatte hij tegen mij, maar de klank van zijn stem weergalmde in mijn oren als het oorverdovend geraas van een geweldige watermolen. Ik antwoordde in verschillende talen. Helaas, wij verstonden elkaar niet, hoewel de man zijn oor vlak bij mijn mond bracht, zelfs tot op wel twee meter afstand.
Hij vouwde zijn zakdoek vierdubbel op de palm van zijn hand en legde die vlak op de grond. Daarna beduidde hij mij, dat ik daarop moest stappen. Nu, dat ging goed. De hand was niet meer dan een halve meter dik. Ik legde mij languit op de doek. De man wikkelde mij er zorgzaam in, zo, dat mijn hoofd er buiten uitstak, en droeg mij mee naar huis.
Het was juist twaalf uur, toen wij daar aankwamen. Toen de vrouw mij zag, gaf zij eerst een harde gil, zoals de vrouwen doen, wanneer zij een muis zien. Maar toen ze mij nader bekeken had, begon zij tegen mij te lachen, en later kon ik het uitstekend met haar vinden.
Een knecht bracht het middageten binnen, en ik werd op tafel gezet tussen de schalen en borden. De grootste schotel had een middellijn van ongeveer acht meter. De tafel zelf was ruim tien meter hoog. Iedereen begrijpt, dat ik mij niet te dicht bij de rand waagde, uit vrees, te pletter te zullen vallen. De vrouw maakte wat vlees voor mij fijn, kruimelde een korstje brood, goot daar een lepeltje jus overheen, en zette mij mijn maaltijd voor in een stukje van een eierschaal, die dikker was dan het dikste bord bij ons. Ik haalde mijn mes
| |
| |
en vork te voorschijn en begon te eten. De familie, die behalve uit man en vrouw, nog uit een zoon van een jaar of tien en een dochter van negen jaar bestond, moest hierover zo lachen, dat ik dacht, dat er een aardbeving uitbrak en de wereld verging.
Daarna kreeg ik drinken bij mijn eten. Het kleinste likeurbekertje werd voor mij uitgezocht en gevuld. Het had ongeveer de grootte van een emmer, en bevatte een liter of tien van de heerlijkste appelwijn. Met de grootste moeite bracht ik het bekertje aan mijn mond, en dronk op de gezondheid van gastheer en gastvrouw.
De heer des huizes wenkte mij, bij zijn bord te komen staan. Ik voldeed direct aan zijn verzoek, en haastte mij over het tafelblad. Maar onderweg struikelde ik over een korstje brood, en smakte plat ter tafel neder, maar bezeerde mij gelukkig niet.
De goede mensen waren erg geschrokken. Maar ik sprong gezwind overeind, en om te tonen, dat ik mij geen pijn gedaan had, zwaaide ik driemaal met mijn hoed boven mijn hoofd, terwijl ik een driewerf ‘Hoera!’ uitgalmde.
Vervolgens zette ik mijn weg voort, maar toen pakte de zoon mij plotseling bij de benen op, en zwaaide mij, met het hoofd naar beneden, hoog in de lucht. Ik beefde als een peppelblad, toen de vader, net op tijd - ik was een bezwijming nabij - mij van zijn zoon afpakte. Hij gaf de jongen zo'n ongenadige klets om de oren, dat ik meende, dat er een kanon afging, en stuurde de boosdoener van tafel weg. Daar ik bang was, dat de deugniet later wraak op mij zou nemen, viel ik voor de vader op de knieën, en smeekte om genade voor hem. De goede man begreep mij dadelijk, en de zoon mocht weer plaats nemen. Toen ging ik naar het jonge mens toe, en kuste zijn hand, om te bewijzen, dat ik in mijn hart geen wrok tegen hem koesterde.
Midden onder de maaltijd gebeurde er iets verschrikkelijks.
| |
| |
Plotseling hoorde ik achter mij een gedruis, alsof er twaalf weefgetouwen tegelijk aan het werk gingen. Verbaasd wendde ik mijn hoofd om, maar wie beschrijft mijn schrik, toen ik een beest zag, wel driemaal zo groot als een os, te oordelen naar de kop en de ene voorpoot, die ongeveer twintig meter van mij af boven de tafelrand uitstaken. Doodkalm gaf de vrouw het monster te eten, terwijl zij het over de kop aaide, en het een kusje op zijn snoetje gaf.
Wat was er gebeurd? Och, de poes was op haar schoot gesprongen, en nu kreeg Miesje haar aandeel van het middagmaal.
Gelukkig hield de meesteres het lieve diertje stevig vast, bang, dat het mij misschien kwaad zou doen.
Nu had ik altijd gehoord, dat, als je in de wildernis vrees toont, je onherroepelijk verloren bent. Daarom stapte ik parmantig op de poes toe, en onverschrokken wandelde ik vijf-, zesmaal om haar kop heen. Ze nam niet de minste notitie van mij, totdat ik haar tot op een meter afstand naderde. Toen deinsde ze verschrikt achteruit, vloog van de schoot af, en kwam op de vloer neer met zo'n plof, dat ik van de tafel rolde en terecht kwam op dezelfde plaats, waar zij eerst gelegen had.
Gelukkig voor mij had de vrouw het bemerkt, en stond ze niet op. Eerst kon ze mij niet goed terug vinden. Maar na enig gekrabbel tussen de plooien van haar schort had ze mij te pakken, en zette mij weer veilig en ongedeerd op tafel neer.
Ik dankte haar voor de redding van mijn leven, door met een sierlijke zwaai mijn hoed af te nemen, op één knie neer te zinken, en mijn hand op mijn hart te leggen.
Later ontdekte ik, dat er op de boerderij, behalve de poes, nog drie honden werden gehouden. Eén er van, een buldog, was zo groot als vier olifanten, maar hij had gelukkig een goede inborst, en heeft mij nooit het minste kwaad gedaan. Misschien heeft hij mij wel nooit gezien. Het is immers alge- | |
| |
meen bekend, dat honden er een slecht gezicht op na houden.
Toen de maaltijd bijna was afgelopen, bracht de kindermeid een kind van ongeveer een jaar binnen. Dit wurm begon direct, toen het mij in het oog kreeg, naar kinderaard te schreeuwen, dat men het van Londen tot Liverpool had kunnen horen. Hiermee gaf het lieve schepseltje de wens te kennen, mij tot speelgoed te hebben. Natuurlijk gaf de teerhartige moeder onmiddellijk gevolg aan het verlangen van haar lieveling.
Het arme wurm greep mij om het middel, en stopte pardoes mijn hoofd in zijn mond. Toen begon ik zo erbarmelijk te gillen, en zo geweldig te brullen, dat het schaap bang van mij werd, en mij met een zwaai van zich af smeet. Ik moet toch onder een gelukkig gesternte geboren zijn, want weer overkwam mij geen ongeluk. Weer belandde ik in de boezelaar van de moeder, waarin ze mij deze keer opzettelijk opving.
Nu moest de baby, die nog altijd het hele huis, of liever: het hele land, bij elkaar blèrde, tot rust gebracht worden.
Daartoe gebruikte de kindermeid een rammelaar ter grootte van een manshoge regenton, met een klein soort rotsblokken gevuld, en met een kabeltouw om het middel van de lieve kleine vastgesnoerd.
Na het eten begaf de man zich weer naar zijn korenveld, en ik, die erg moe en slaperig was, werd door de vrouw in haar eigen bed gestopt. Zij dekte mij toe met haar fijnste zijden zakdoekje, welk doekje evenwel nog groter en grover was dan het grootzeil van een oorlogsschip.
Ik sliep twee uren, en droomde, dat ik bij vrouw en kinderen thuis was, wat mij uitstekend beviel. Hoe groot was echter mijn teleurstelling, toen ik, wakker geworden, bemerkte, waar ik mij bevond. De kamer was nagenoeg honderd meter breed, en zeker zeventig meter hoog. Het bed had ongeveer een breedte van twintig meter, en het verhief zich acht meter van de grond.
Op eigen kracht zou het mij nooit gelukken, er uit te komen
| |
| |
en de veilige bodem te bereiken. Nog onder de indruk van deze ontdekking bemerkte ik een paar ratten, die bezig waren, tegen de gordijnen op te klauteren, en die daarna al snuffelend over het bed begonnen heen en weer te lopen. De beesten hadden zowat de gestalte van bruine beren, maar ze waren oneindig veel woester en vlugger. Tot mijn geluk had ik, voor ik mij te ruste begaf, mijn koppel met sabel niet afgelegd. Ik trok dus mijn scherpgeslepen zwaard, om mijn leven zo duur mogelijk te verkopen. Net op tijd, want de monsters hadden mij ontdekt, en gingen gelijktijdig tot de aanval over. De ene rat reet ik de buik open, zodat hij dodelijk gewond voor mijn voeten neerstortte. De andere bezorgde ik zo'n geweldige houw over de rug, dat hij bloedde als een rund en het hazenpad koos. Op zijn overhaaste vlucht liet hij een breed bloedspoor op het witte beddelaken achter.
Ik was dus meester van het strijdperk gebleven. Als overwinnaar ging ik mijn slachtoffer eens nader opnemen. Toen bleek mij, dat de signeur een staart van bijna twee meter bezat, en dat nog niet alle leven uit hem geweken was. Daarom gaf ik hem de genadeslag en plantte mijn ene voet op zijn nek, om zo van mijn zegepraal te genieten.
In deze trotse houding van zegevierende held trof mij de vrouw, die hevig verschrikt op mij toe ijlde, toen zij bemerkte, dat ik van top tot teen met bloed was overdekt. Ik stelde haar door tekens gerust, wees glimlachend op de dode rat, en beduidde haar, dat ik in de bloedige kamp niet het minste letsel had opgelopen.
Daarna riep zij een dienstmeid, die de dode rat met een tang aanpakte, en het kreng uit het venster naar buiten wierp.
Terwijl de vrouw mijn kleren schoon maakte, waartoe zij mij op het blad van de wastafel had neergezet, trok ik mij aan de rand van de gevulde waskom op, werkte me daarover heen, en zwom lustig een half uurtje rond. Dit bad verfriste mij zeer.
|
|