De jongen keek niet naar het hondje om. Dicht langs de huizen slenterde hij voort.
Onder de grote klep van zijn pet stond zijn spits bleek gezichtje droef en peinzend.
Ja, vader had goed prate! Cente verdiene most-ie! Dat ging maar zo!
‘De straat op, en geld verdiene,’ had vader gezeid, toe-d-ie net zo fijn met z'n hondje an 't spele was. ‘Je hangt maar thuis, lummel, die je bint. Je deugt nerges voor. Vooruit, opgemarcheerd!’
Cente verdiene! Waarmee? Ze konne je misse tegeswoordig.
In drie winkels was-t-ie al geweest. Of ze geen loopjonge gebruike konne.
Mis, overal mis. Ze keke na z'n kapotte klere en trokke de neus op. En dan zeie ze maar gauw, om d'r van af te weze: ‘Nee, we hebbe d'r al een.’
Op een straathoek bleef de jongen besluiteloos staan.
Welke straat zou ie nou ingaan?
Hè, wat was 't hier koud. Niet om te harde. De wind blies je dwars door je klere en door je botte heen.
Hoger trok de jongen de schouders op. Kleiner schurkte hij in elkaar. Dieper groef hij de verkleumde handen in de zakken.
Het hondje drukte zijn bibberend lijfje stijf tegen de benen van zijn baasje aan, en lichtte een trillend pootje op.
‘Och arm beesje,’ zei de jongen medelijdend, ‘hè jij 't zo koud?’
Hij bedacht zich geen ogenblik, trok zijn jasje uit, nam het diertje op, wikkelde het in de jas, en droeg het op zijn armen verder.
‘Zoet beesje is-t-ie van de baas, hè?’
Hij streelde het witte kopje met de glimmende oogjes. En een klein rood tongetje likte dankbaar zijn hand.