Lees en luister. Deel 9(1947)–H.J. Tromp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] 1. De Kaboutermannetjes. Heb je ooit van de tijd der kabouters gehoord? Dat was toen een leventje - één in zijn soort! Bij voorbeeld, een knecht had aan 't werken een mier En deed niets dan lui'ren of nam zijn plezier: Dan kropen des nachts Zo heel onverwachts De dwergjes als mieren Door gaten en kieren, Krioelden En woelden En hipten en draafden En zwoegden en slaafden: En 's morgens, reeds vóór het gekraai van de haan, Vond ieder zijn werk door Kabouters gedaan. De schoenmakersknecht stak zijn els in het spek En dacht: ‘Wie op Maandag nog werkt, is een gek!’ Kaboutertjes kwamen en namen de schoen En keken, wat lapwerk er viel aan te doen: Zij maakten een draad En spanden de naad En pikten en prikten En stikten en flikten En tikten En likten En wreven en wasten En poetsten en pasten: En voordat de baas uit zijn bed was gestapt, Was alles aan schoenen en laarzen gelapt. [pagina 6] [p. 6] De timmermansknecht schoftte zes uur per dag En kroop in de krullen, als niemand hem zag. Des nachts zocht het Volkje de winkel in 't rond, Of 't iets te karweien, te knutselen vond: 't Nam hamer en bijl En beitel en vijl, En dan aan het kloppen Op nagels met koppen, Aan 't dragen En zagen En schaven en spalken Van planken en balken: En kwam de baas kijken, hoe 't stond met de zaak, Dan vond hij de spullen perfect in de haak. Het ging bij de slager precies evenzo; Want lag nog zijn knecht als een luilak op stro, Dan kwamen de kereltjes vlug op een draf En slachtten het varken en hieuwen het af, Verdeelden het net In reuzel en vet, En haakten de hammen En zijden aan krammen, En hutsten En klutsten En stopten met vulsel Het vliezige hulsel: En ziet! als de baas van zijn legerstee kroop, Daar hingen reeds metworst en bloedworst te koop. [pagina 7] [p. 7] De bakker ook trokken zij flink uit de nood: Zij wanden het koren en bakten het brood; En draaide de knecht zich nog om op zijn zij, Dan was het al druk in de broodbakkerij: Zij haalden de rog En vulden de trog En kneedden en wroetten Met handen en voeten En smakten En kwakten Het baksel, en schoven Het wip! in de oven. En als nu de baas uit de bedstede schoot, Lag reeds op de toonbank het versbakken brood. Een kleermaker had het eens vreselijk drok, Want morgen moest klaar zijn een vest, broek en rok. Zijn knecht was aan 't zwieren, de pet op één haar; Maar 's nachts kwam het Volkje met persplank en schaar: Het kruiste de been, Begon zo meteen Te snijden, te schikken, Te naaien, te stikken, Te lassen, Te passen, Te persen, te boorden Met linten en koorden: ‘Och vrouw!’ riep de baas uit zijn bed, ‘dat valt mee!’ Het pak ligt al klaar in nieuwmodische snee.’ [pagina 8] [p. 8] Des kleermakers vrouw, een nieuwsgierige Trijn, Zei stil bij zichzelven: ‘Wat mag dat toch zijn?’ Zij strooide grauwe erwten en hield toen de wacht - Daar kwamen de snijdertjes koestjes en zacht... Maar ach, wat een kruis! Vol bommen het huis... Zij stieten hun schenen En kneusden de benen, Al stom'lend En schom'lend, En tolden en rolden En jolden en scholden. De vrouw, één twee drie, steekt het nachtkaarsje aan - En pst!... al het Volkje is op eens... naar de maan. Uit: Germania's Dichtbloemen. B. van Meurs. Drie paren en een. Gij hebt twee oren - maar één mond. Dat, vriend, zij u een teken, Om veel te horen en niet veel Te spreken. Gij hebt twee ogen - maar één mond. Bedenkt dat, u ten zegen! Veel moet ge zien en zeer veel dient Gezwegen. Gij hebt twee handen - maar één mond. De zin hoort gij te weten: Twee zijn voor het werk, maar één Om tegeten! P.A. de Génestet. Vorige Volgende