De wetenschap der politiek
(2002)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
8
| |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
democratie zou in werkelijkheid niet de meerderheid de macht uitoefenen. Tegen het (marxistisch) socialisme brachten zij in dat ook in een klassenloze maatschappij een machtselite zou bestaan; dat er, anders dan Marx stelde, eeuwige sociologische wetmatigheden bestonden, die zowel onder de kapitalistische productiewijze als onder de (imaginaire) socialistische tot het monopolie van de politieke macht bij een kleine elite zouden leiden. Politieke macht was niet een afgeleide van economische (zoals het marxisme stelde), maar een autonoom en primair gegeven in de samenleving. Voor de klassieke denkers daarom waren niet sociale klassen de belangrijkste groepen in de samenleving, zoals dat in marxistische, maar ook in vele niet-marxistische sociologische theorieën het geval is. De fundamentele maatschappelijke tegenstelling was niet die tussen ‘bourgeoisie’ en ‘proletariaat’ (zoals Marx had gesteld), maar die tussen ‘elite’ en ‘massa’. Burnham en Mills accepteerden deze polemische uitgangspunten niet. Zij probeerden vanuit een politiek ‘linksere’ positie bepaalde inzichten van de klassieke elitisten te verbinden met andere, en op grond daarvan een eigen elitetheorie te formuleren. Het begrip ‘elite’ heeft bij al deze auteurs niet precies dezelfde inhoud. Maar belangrijker is dat zij ook in hun theorieën dat begrip elk voor zich niet consequent in dezelfde betekenis gebruiken. ‘Elite’ is een zeer wezenlijk betwist begrip. Nog niet zolang geleden was het in Nederland bijvoorbeeld uiterst verdacht het woord ‘elite’ te gebruiken. Dat suggereerde immers dat sommige mensen sommige dingen beter konden doen dan andere, zondigde daarmee tegen het gelijkheidsbeginsel!Ga naar voetnoot5 Niettemin zou men twee betekenissen van ‘elite’ duidelijk moeten onderscheiden. ‘Elite’ kan in de eerste plaats een aanduiding zijn van degenen die op een bepaald terrein het meest presteren. In die zin spreekt men bijvoorbeeld van ‘de tenniselite’. Pareto heeft ‘elite’ in eerste instantie op deze manier gedefinieerd, en in deze betekenis is ‘elite’ niet meer dan een op een bepaalde manier omschreven verzameling individuen. ‘Elite’ wordt echter ook (en vooral) opgevat als een groep mensen met gemeenschappelijke kenmerken die in staat is om macht uit te oefenen over anderen. Dit begrip ‘elite’ vooronderstelt dat aan een drietal voorwaarden is voldaan, die in de studie van James Meisel over Mosca zijn afgekort als ‘de drie C's’ - namelijk: ‘group consciousness, coherence, and conspiracy’.Ga naar voetnoot6 Meisel bedoelt daarmee dat pas echt van een elite kan worden gesproken als de leden ervan zichzelf zien als een groep met eigen identiteit en belangen; dat hieraan bewustzijn van groepssolidariteit ten grondslag ligt; en dat eveneens sprake is van een wil tot gemeenschappelijk handelen. Dit zijn vooronderstellingen waarvan de juistheid empirisch kan worden vastgesteld. Het debat over elitetheorieën gaat vaak over de vraag of dat ook is gedaan door de betrokken elitetheo- | |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
retici. Maar het wordt extra ingewikkeld gemaakt doordat ook steeds de eerste notie van ‘elite’ meespeelt. Een recent voorbeeld: in zijn pamflet Aan het volk van Nederland betoogt Pim Fortuyn dat de macht in Nederland wordt uitgeoefend door een elite van zo'n 20.000 mensen, die hij aanduidt als ‘OSM’ (‘Ons Soort Mensen’).Ga naar voetnoot7 Maar Fortuyn schuifelt steeds heen en weer tussen ‘OSM’ als een elite in de statistische zin, en ‘OSM’ als een elite die aan de voorwaarde van de ‘drie C s’ beantwoordt, hoewel hij als gediplomeerd socioloog beter zou moeten weten. | |||||||||||||||||||||
8.2 Gaetano MoscaLeven en werkGaetano Mosca werd in 1858 in Palermo geboren, en studeerde staatsrecht en politieke filosofie. Hij doceerde na het behalen van zijn graad (1881) als (onbetaald) privaatdocent over die onderwerpen, eerst in Palermo (1881-1886) en daarna in Rome, waar hij van 1887 tot 1895 redacteur was van het journaal van de Kamer van Afgevaardigden. Daarna was hij gewoon hoogleraar, eerst in Turijn (1895-1923) en vervolgens in Rome (1923-1931). Vanaf 1908 zat hij voor de Liberaal-Conservatieven in de Kamer van Afgevaardigden, en in 1918 werd hij tot senator voor het leven benoemd.Ga naar voetnoot8 Hij stierf in 1941. De eerste versie van zijn elitetheorie publiceerde hij in zijn Sulla Teorica dei governi e governo parlementare (1884)Ga naar voetnoot9. In zijn hoofdwerk, Elementi di scienza politica (1896) kreeg deze theorie zijn definitieve vorm, al zou Mosca nog vele herzieningen aanbrengen in de tweede editie, die in 1923 verscheenGa naar voetnoot10. In zijn vroege werk is een sterk antiparlementaire inslag en een daaraan gekoppelde afwijzing van democratie aanwezig. In de loop van de jaren maakte deze echter plaats voor een uitgesproken waardering voor representatieve democratie, waarvan hij het parlementaire systeem als een gedegenereerde vorm beschouwde.Ga naar voetnoot11 | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
Mosca's theorieMosca ziet de verklaring van de alomtegenwoordigheid van elites in het feit dat een kleine groep altijd in het voordeel is boven een grote, omdat de kosten van organisatie bij de eerste geringer zijn. Hierop baseert hij zijn stelling dat daar waar sprake is van een regeerstelsel, de macht altijd in handen is van georganiseerde minderheid. Die machtspositie is behalve op de factor organisatie, gebaseerd op de wijze waarop deze ‘heersende klasse’ zijn machtspositie in de ogen van de massa tracht te rechtvaardigen. Dit gebeurt met behulp van een ‘politieke formule’, een morele of juridische verantwoording die aansluit bij opvattingen die bij de bevolking leven. Er is altijd een ‘heersende klasse’, maar de ‘politieke formule’ die wordt gehanteerd is wat betreft zijn inhoud afhankelijk van plaats en tijd. Mosca's theorie wordt verfijnd door het onderscheid dat hij maakt tussen de aard van de gezagsverhoudingen en de bron van recrutering van de elites. Voor wat betreft het eerste stelt hij dat gezag ofwel van boven naar beneden wordt doorgegeven (autocratisch principe), ofwel van beneden naar boven (liberaal principe). In het eerste geval worden machtsposities vervuld door benoeming van bovenaf; in het tweede geval door verkiezing, of door een andere methode waarbij de massa op een of andere manier invloed heeft op de bezetting van de machtsposities. De recrutering van de heersende elite heeft daarnaast volgens Mosca een ‘aristocratisch’, dan wel een ‘democratisch’ karakter. In het eerste geval worden nieuwe leden van de heersende elite (‘klasse’ is overigens de term die Mosca hanteert) uit de bestaande gerecruteerd. In het tweede geval wordt zij aangevuld vanuit de lagere klasse (‘massa’). Door de twee principes van gezagsverhoudingen te kruisen met de twee processen van recrutering in de elite, kan men vier modellen van politieke stelsels onderscheidenGa naar voetnoot12.
Tabel 8.1 De elitetheorie van Gaetano Mosca
Naar Parry, op. cit., 39. Een autocratisch stelsel zal meestal gebruik maken van een aristocratische manier van recrutering. In een absolutistische monarchie worden bijvoorbeeld de belangrijkste functies vervuld door leden van de hoge adel. Maar soms wordt een autocratisch stelsel gecombineerd met een democratische vorm van recrutering. Een voorbeeld | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
daarvan biedt het keizerlijke China, waar de politieke elite (de mandarijnen) bestond uit degenen die de voor deze rangen verplichte examens met succes hadden afgelegd - ongeacht hun sociale afkomst. Een liberale vorm van machtsuitoefening zal meestal gepaard gaan met een democratische vorm van recrutering, maar niettemin zijn er ook voorbeelden van de combinatie met aristocratische wijzen van recrutering. Het duidelijkste voorbeeld van de eerste vorm is vanzelfsprekend de moderne democratie, gebaseerd op algemeen actief en passief kiesrecht. Voorbeeld van een ‘liberaal-aristocratisch’ stelsel vindt Mosca Polen in de achttiende eeuw, waar slechts een klein deel van de adel het kiesrecht uitoefende.Ga naar voetnoot13 Van de beide liberale stelsels suggereert Mosca steeds dat hun ‘open’ karakter meestal een illusie is. Zijn argument is duidelijk: op den duur gaan zulke politieke stelsels over in het aristocratisch-autocratische, of het democratisch-autocratische type.Ga naar voetnoot14 Beantwoordt Mosca's concept van de ‘heersende klasse aan Meisels voorwaarde, dat er sprake moet zijn van ‘de drie C's’? In eerste instantie wel. De ‘heersende klasse’ is een duidelijk onderscheiden groep, die zich van zijn positie bewust is en een gemeenschappelijk politiek doel nastreeft. Maar in zijn latere formuleringen, in de tweede editie van Elementi di scienza politica, is hiervan veel minder sprake. Dan verstaat hij onder ‘de heersende klasse’ de leiders van belangengroepen en partijen binnen een representatieve democratie. Het concept van één, zelfbewuste, politieke elite met een gemeenschappelijk doel verdraagt zich niet met deze aanvaarding van pluralisme. In deze ‘zwakke’ versie van de theorie van de ‘heersende klasse’ wordt het lidmaatschap van de elite eigenlijk gelijk gesteld met het bekleden van de hoogste posities in de samenleving. In dit opzicht wordt het verschil met de wijze waarop Pareto de elite definieert minimaal. Wij zien hier hoe Mosca de op bladzijde 162 onderscheiden betekenissen van ‘elite’ in elkaar schuift, zonder dit te beseffen. Hoe wil Mosca nu aantonen dat zijn these over het onvermijdelijke bestaan van elites, en zijn daaraan gekoppelde theorie over de uiteindelijke transformatie van ‘liberaal-democratische’ stelsels in ‘autocratisch-aristocratische’, empirisch juist is? Daarover maakt hij zich niet expliciet druk. Hij gaat er gewoon vanuit dat het zo is, en de bewijsvoering - als men die al zo zou willen noemen - bestaat uit een overvloed van aangevoerde voorbeelden uit de geschiedenis. Maar daarmee passeert hij in feite niet het derde stadium van de empirische cyclus.Ga naar voetnoot15 | |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
8.3 Vilfredo ParetoLeven en werkVilfredo Pareto werd in 1848 in Parijs geboren en studeerde in Turijn voor civiel ingenieur. Vervolgens was hij werkzaam bij de Romeinse Spoorwegen, en werd hij directeur van een Florentijnse onderneming die in ijzerwaren handelde. In 1889 trok hij zich uit zaken terug en verdiepte zich in economische vraagstukken. Vijf jaar later werd hij benoemd tot hoogleraar politieke economie aan de universiteit van Lausanne.Ga naar voetnoot16 Zijn drie voornaamste werken geven aan waar zijn intellectuele belangstelling vooral naar uitging. Les systèmes socialistes is een zeer gedetailleerde analyse van, en kritiek op socialistische theorieën.Ga naar voetnoot17 Manuela d'économia politicaGa naar voetnoot18 bevat zijn economische theorie, die hij vervolgens uitbreidt tot een algemene theorie van de samenleving, neergelegd in Trattato di sociologia generale.Ga naar voetnoot19 In dit laatste werk treft men zijn elitetheorie aan, maar al in 1901 publiceerde hij hiervan een beknopte (en strakker georganiseerde) versie; op deze is de volgende uiteenzetting in hoofdzaak gebaseerd.Ga naar voetnoot20 Mosca heeft zich verbitterd getoond over de aandacht die Pareto's elitetheorie ondervond; hij vatte deze op als een miskenning van zijn eigen originaliteit. Zeker: alle elementen van Pareto's elitetheorie zijn aanwezig in het werk van Mosca. Maar bij Pareto zijn zij veel systematischer geformuleerd en vertonen zij meer onderlinge samenhang. Het is niet moeilijk zijn theorie te reconstrueren als een goed geordende reeks proposities of hypothesen. In de tweede plaats was het intellectueel klimaat in Europa in deze jaren zodanig, dat de constructie van elitetheorieën min of meer voor de hand lag. Het optimisme van de Verlichting, en van de erfgenamen daarvan in de negentiende eeuw, maakte tegen het eind van de eeuw plaats voor een stemming waarin tegen de mogelijkheid van vooruitgang veel somberder werd aangekeken, | |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
terwijl de aandacht voor het irrationele in mens en samenleving groeide.Ga naar voetnoot21 Van deze stemming profiteerde de laatkomer Pareto meer dan Mosca, die misschien te vroeg met zijn vondst kwam. | |||||||||||||||||||||
Algemene theorie van het handelenPareto's elitetheorie is gebaseerd op zijn algemene sociologische theorie. Uitgangspunt daarin is de stelling dat het grootste deel van het menselijk handelen niet rationeel is. Mensen worden aangezet om dingen te doen of na te laten door niet-logische motieven. Maar vervolgens proberen ze het voor te stellen alsof zij volstrekt rationeel handelen, en wel door voor hun daden allerlei argumenten en redenen aan te voeren. Deze ‘niet-logische motieven’ noemt Pareto residuen, en hij onderscheidt daarvan zes hoofdklassen:
De rationalisaties waarmee mensen hun door deze residuen gedreven handelingen proberen te rechtvaardigen noemt Pareto derivaten. Hij classificeert ze in vier categorieën:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
Pareto's psychologische theorie heeft klaarblijkelijk parallellen met die van Freud. Maar anders dan die van Freud heeft zij geen school gemaakt; het gebruik van zijn begrippenkader is beperkt gebleven tot zijn eigen werk. ‘Elite’ (‘aristocrazia’) definieert Pareto als degenen die het hoogst scoren op een schaal die een bepaalde sociale waarde - macht, rijkdom, kennis, - meet.Ga naar voetnoot24 Hij spitst zijn theorie vooral toe op politieke (macht) en economische (rijkdom) elites. Van belang zijn nu de residuen die in overmaat in een bepaalde elite voorkomen. Het gaat dan vooral om de twee eerste residuen, ‘combinatie’ en ‘persistentie’. In een economische elite kan onderscheid worden gemaakt tussen ‘speculanten’ (de residuen van combinatie overheersen) en ‘renteniers’ (de residuen van persistentie zijn dominant). Op dezelfde manier zijn er in de politieke elite ‘vossen’ en ‘leeuwen’. Deze termen leent Pareto van Machiavelli, die in Il Principe (hoofdstuk 18) betoogt dat een succesvolle vorst zowel over de eigenschappen van een vos als over die van een leeuw moet beschikken. Alleen op kracht vertrouwen (de leeuw) is niet voldoende om list en bedrog te overleven. Maar alleen geslepen zijn (de vos) is niet genoeg om in een confrontatie met rechtstreeks geweld niet het onderspit te delven. | |||||||||||||||||||||
De circulatie der elitesEr is altijd sprake van een heersende elite, gegeven Pareto's definitie. Maar die elite blijft niet altijd dezelfde. Integendeel. De geschiedenis is het relaas van de voortdurende vervanging van de ene elite door een andere. En het gaat dan in het bijzonder om de aflossing van elites waarin residuen van combinatie overheersen, door elites waarin residuen van persistentie dominant zijn, en omgekeerd. De processen die aan deze aflossing ten grondslag liggen zijn ingewikkeld. In Les systèmes socialistes noemt Pareto in het eerste hoofdstuk bijvoorbeeld oorlog en achterblijvende vruchtbaarheid als factoren die - mede - de circulatie van elites veroorzaken. In oorlogen komen namelijk onevenredig veel leden van een elite om, terwijl de elite in het algemeen per familie toch minder kinderen voortbrengt dan de bevolking in het algemeen. Maar de circulatie van elites wordt toch bovenal veroorzaakt door twee processen. Het eerste ontstaat door onevenwichtigheid in de samenstelling van de heersende elites. Om als elite aan de macht te blijven, stelt Pareto, is het nodig dat soms nieuwe wegen worden ingeslagen, en dat bedreigingen worden ondervangen met behulp van overtuigingskracht, sluwheid en manipulatie. Kortom: de residuen van combinatie moeten in de elite aanwezig zijn. Maar daarnaast moet de elite ook in staat zijn tot consolidatie van haar positie, en tot de uitoefening van geweld als andere middelen hebben gefaald. En dit vereist de aanwezigheid van residuen van persistentie. Deze twee soorten residuen moeten dus allebei vertegenwoordigd zijn in de elite, als deze het hoofd wil kunnen bieden aan de uitdagingen waaraan zij altijd blootstaat. Een elite die uitsluitend, of voornamelijk, uit ‘vossen’ is samengesteld, is | |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
even kwetsbaar als een die voornamelijk uit ‘leeuwen’ bestaat. De enige manier om onevenwichtigheid in de elite te corrigeren, is de recrutering van nieuwe leden met de kwaliteiten waaraan behoefte bestaat. Vooral als een elite voornamelijk uit ‘leeuwen’ bestaat, is het zaak dat deze intelligente vernieuwers tot haar gelederen toelaat. Gebeurt dit niet, dan verliest de elite op den duur haar macht, en wordt vervangen door een elite bestaande uit mensen met de alternatieve residuen. Een elite van ‘vossen’ regeert dankzij haar politieke handigheid en haar vermogen zich overtuigende ideologische legitimaties van haar machtsuitoefening te verschaffen. Zo'n elite heeft echter de neiging vooral andere ‘vossen’ te recruteren, en dat leidt ertoe dat zij in een situatie die nu juist om kordate beslissingen vraagt, waarbij toepassing van geweld noodzakelijk is, aarzelt, of juist volhardt in onderhandelen en manoeuvreren. Dan is het de tijd voor een greep naar de macht door een elite van ‘leeuwen’ (gesteund door de ‘massa’, die volgens Pareto altijd meer gekenmerkt wordt door residuen van persistentie dan door die van combinatie). Orde en rust worden hersteld, en de oude elite is afgelost door een nieuwe. Maar een elite van ‘leeuwen’ raakt op den duur op een andere manier in de problemen. Omdat zij de inventiviteit en soepelheid van ‘vossen’ ontbeert, wordt zij steeds rigider, en minder in staat om naar gelang de situatie adequaat te reageren. Om dat tekort te overwinnen, moet zij ‘vossen’ recruteren. Maar dan zullen de ‘vossen’ geleidelijk steeds verder infiltreren totdat de elite voornamelijk uit ‘vossen’ bestaat. Net als Machiavelli achtte Pareto een evenwicht tussen ‘leeuwen en ‘vossen’ ideaal, maar in de geschiedenis bleek dit volgens hem maar zelden voor te komen. Het normale patroon is de aflossing van de ene elite door de andere. Dit proces wordt volgens Pareto geholpen door een tweede: dat van bewegingen op lange termijn in religiositeit en het intellectuele klimaat in het algemeen, zoals bijvoorbeeld de geleidelijke overgang bij de ontwikkelde lagen van ongeloof aan het einde van de Romeinse Republiek naar geloof aan het einde van het Keizerrijk. Pareto stelt dat wanneer zo'n beweging op lange termijn een stadium bereikt waarin humanistisch-religieuze sentimenten de boventoon gaan voeren, de elite slapper, meer humaan wordt, en minder geneigd haar macht te verdedigen. Maar zij wenst tezelfdertijd haar voorrechten niet op te geven, en tracht deze zelfs te vergroten. Aan de ene kant wordt dus het juk verzwaard, aan de andere beschikt men over minder kracht om het op te leggen.Ga naar voetnoot25 Die combinatie veroorzaakt de catastrofe waarin zij gedoemd is ten onder te gaan. Pareto voert zowel in The Rise and Fall of the Elites, Les systèmes socialistes als in de Treatise on General Sociology overvloedige voorbeelden uit de geschiedenis en uit de politiek van zijn dagen aan ter ondersteuning van zijn proposities over de circulatie van elites. Maar illustraties vormen geen bewijs, en zelfs een welwillend beoordelaar als Zetterberg schrijft: ‘At best, one may only say that all Pareto's empirical material taken together renders his propositions more likely than their negations’.Ga naar voetnoot26 In termen van de empirische cyclus zouden we zeggen dat Pareto's elitetheorie niet voorbij de derde fase is gekomen. En in hoeverre beantwoordt zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
elite aan de drie ‘C's’ van James Meisel? Op dit punt is Pareto dubbelzinnig. Aan de ene kant zou het toeval zijn als zijn elite inderdaad een gemeenschappelijk bewustzijn deelde, cohesie vertoonde en georganiseerd een gemeenschappelijk doel nastreefde. Volgens Pareto's definitie is een elite immers in de eerste plaats niets anders dan een artefact van een onderzoeksmethode: het bovenste deciel op een schaal, waarin de relatieve macht van individuen is afgebeeld. Aan de andere kant is Pareto tegelijk subtiel en generaliserend in zijn beschrijving van de elite. Zo wijst hij bijvoorbeeld elke ‘samenzweringstheorie’ - zoals die volgens hem door antisemieten ten aanzien van joden wordt gehanteerd, en door veel socialisten ten aanzien van de bourgeoisie - expliciet af. Het is een misverstand te denken dat de elite één wil heeft, en planmatig te werk gaat.Ga naar voetnoot27 Pareto is in dit opzicht een methodologisch individualist: de elite is een optelsom van afzonderlijk handelende mensen, en het zijn ook individuele handelingen die bijdragen tot haar handhaving of ondergang - zoals door de infiltratie van ‘vossen’ in de elite van ‘leeuwen’. Voor Pareto zijn politieke stelsels niet van invloed op het bestaan van elites. Die zijn er altijd, of er nu sprake is van absolutisme dan wel van een ‘zogenaamd’ democratisch regime. Altijd zijn er achter de schermen mensen die het feitelijke regeren voor hun rekening nemen, ook al hebben zij van tijd tot tijd naar buiten toe het hoofd te buigen voor de soeverein of voor het parlement.Ga naar voetnoot28 Dat er weinig sprake is van ‘conspiracy’ en ‘coherence’ valt alleen al op te maken uit het gemak waarmee de ene elite door een andere wordt verdrongen, want dat komt omdat de afzonderlijke leden van de heersende elite niet bij machte zijn de gevaren te onderkennen die hen bedreigen en daarnaar te handelen. Pareto's opvatting van de ‘elite’ is zo algemeen, dat in een democratisch stelsel daar de leiders van concurrerende politieke partijen en bewegingen onder vallen. Het is duidelijk dat in zo'n systeem de politieke elite vooral uit ‘vossen’ zal bestaan, en dat twee van de drie ‘C's’ van Meisel hier niet van toepassing kunnen zijn. Om het nog ingewikkelder te maken onderscheidt Pareto echter binnen de elite kleinere groep, die in feite de macht uitoefent, en die soms duidelijk is aan te wijzen - zoals de Eforen in Sparta of de Raad van Tien in de Republiek Venetië.Ga naar voetnoot29 Voor deze elite in de elite lijken de drie ‘C's’ wel te gelden. Maar Pareto werkt dit onderscheid niet systematisch uit. Het grote probleem van zijn elitetheorie bestaat er eigenlijk uit dat hij het, door alle politieke stelsels over één kam te scheren, onmogelijk maakt om aandacht te schenken aan de grote verschillen daartussen.Ga naar voetnoot30 Dat laat zijn twijfelachtige uitgangspunt nog buiten beschouwing dat mensen in alle tijden en samenlevingen gedreven worden door identieke, niet-logische motieven.Ga naar voetnoot31 | |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
8.4 Robert MichelsLeven en werkGa naar voetnoot32Robert Michels werd in 1876 in Keulen geboren. Hij studeerde in Parijs en aan verschillende universiteiten in Duitsland. Nadat hij in 1900 zijn doctoraat had behaald, verhuisde hij naar Turijn waar hij zich aansloot bij de Italiaanse socialistische partij. Van 1901 tot 1907 verbleef hij weer in Duitsland, waar hij zich een universitaire positie trachtte te verwerven, en ondertussen vele artikelen publiceerde over historische onderwerpen en over het (Italiaanse) socialisme. Zijn politieke standpunt in deze tijd was, mede onder invloed van Georges Sorel, dat van een revolutionair syndicalist, die weinig waardering op kon brengen voor de koers en opstelling van de SPD (Sozialdemokratische Partei Deutschlands), in dat tijdperk de voornaamste sociaaldemocratische partij in Europa (en de wereld). In 1907 keerde hij naar Turijn terug, waar hij privaatdocent werd. Het jaar daarop verscheen het artikelGa naar voetnoot33 dat de theoretische kern bevat van zijn hoofdwerk, waarvan drie jaar later de eerste versie verscheen: Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie.Ga naar voetnoot34 Met het socialisme had hij toen al gebroken, al bleef hij er een nauwgezet waarnemer van. (In zijn gedenkschriften beklaagt Troelstra, de leider van de SDAP, zich enigszins korzelig over de aanwezigheid van Michels, notabene met zijn been in het gips, achter hem op het podium bij zijn rede op het partijcongres van 1912.Ga naar voetnoot35) In 1914 aanvaardt Michels een leerstoel aan de universiteit van Basel, en hoewel ook voor de ex-socialist - tot woede van Max Weber - geen ordinariaat is weggelegd in het keizerlijke Duitsland, bleef hij tot 1914 nauw met de Duitse sociologie verbonden. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog identificeerde Michels zich steeds sterker met Italië, en later ook met het Italiaanse fascisme. In de jaren twintig doceerde hij in de Verenigde Staten en Rome, en in 1928 werd hij op persoonlijke uitnodiging van Mussolini hoogleraar in Perugia.Ga naar voetnoot36 De tweede en definitieve versie van zijn hoofdwerk verscheen in 1925. Michels overleed in 1936. | |||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
De ijzeren wet van de oligarchieDe elitetheorie van Michels is preciezer, meer toegespitst op specifieke verschijnselen, en veel gedetailleerder en uitvoeriger empirisch onderbouwd dan die van Mosca en Pareto. Michels betoogt net als Mosca dat de macht van een elite berust op zijn vermogen tot organisatie. Sterker nog: volgens Michels produceert elke organisatie hoe dan ook zijn eigen elite. Dit is zijn fameuze ‘ijzeren wet van de oligarchie’, en Michels koos voor een originele opzet om de juistheid van die wet aan te tonen. Daarvoor diende zijn onderzoek naar de vooroorlogse sociaaldemocratische partijen en vakbonden, in het bijzonder de Duitse. Zijn redenering luidde als volgt: socialistische partijen en vakbonden zijn georganiseerd als democratische organisaties. De hoogste macht berust bij de leden, of bij hun rechtstreeks gekozen vertegenwoordigers in het partijcongres. De leiders worden gezien als uitvoerders van de wil van de leden, en door middel van mechanismen als frequente verkiezingen wil men garanderen dat gelijkheid en democratie onaangetast blijven. Partijdemocratie wordt opgevat als ‘georganiseerd wantrouwen’ (zoals vele jaren later Nieuw Links het in de PvdA zou formuleren) van de leden ten aanzien van de leiders. Wanneer nu kan worden aangetoond dat desalniettemin ook in deze partijen en vakorganisaties een elite, een oligarchie, het feitelijk voor het zeggen heeft, dan is daarmee de juistheid van de ijzeren wet overtuigend bewezen. En Zur Soziologie des Parteiwesens doet dat, volgens de auteur. Maar waarom treedt in organisaties onvermijdelijk een proces van oligarchisering op? Aan het slot van zijn boek heeft Michels de rechtstreeks en indirect werkende factoren in schema gebracht.
Schema 8.2
Bron: Michels, op. cit., 368 | |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
Wij zien dat hij als uiteindelijke oorzaken van het optreden van de ijzeren wet een tiental factoren identificeert, verdeeld in individueel-psychologische, organisationele en massa-psychologische. De organisationele factoren zijn veruit het belangrijkst, althans, zij krijgen de meeste nadruk bij Michels. De aard van elke organisatie brengt met zich mee dat macht en invloed toevallen aan de leiders, en wel in een mate dat deze onmogelijk door de leden afdoende kunnen worden gecontroleerd, zelfs als de organisatie dat formeel eist. Want naarmate een organisatie groeit en meer taken op zich neemt, neemt ook de interne arbeidsverdeling toe, en daarmee de noodzaak van specifieke deskundigheid; dat leidt weer tot een voorsprong in informatie bij de leiders van de organisatie waardoor zij nog onafhankelijker van hun achterban komen te staan. Naast deze interne ontwikkeling van organisaties is er ook een extern aspect aan de vorming van een oligarchie. Een politieke partij is een ‘Kampfesorganisation’. Zij concurreert met andere partijen om macht en invloed, en moet zich zien te handhaven in een potentieel bedreigende omgeving. Zo'n situatie vereist een leiding die slagvaardig op kan treden, en dat betekent onvermijdelijk een grote feitelijke en formele handelingsvrijheid ten opzichte van de aanhangers. Deze analyse geldt niet alleen voor partijen, maar voor alle maatschappelijke organisaties: ‘die Organisation ist die Mutter der Herrschaft der Gewählten über die Wähler, der Beauftragten über die Auftraggeber, der Delegierten über die Delegierenden’.Ga naar voetnoot37 Sterker nog: zij gaat zelfs op voor de grootste en merkwaardigste organisatie van alle, de staat. Democratie is daarom gedoemd een illusie te blijven, ook al is er kiesrecht en een formeel-democratische staatsstructuur. Steeds is er een elite aan de macht. Over de drie ‘C's’ van Meisel is Michels echter niet ondubbelzinnig. Zijn theorie laat de mogelijkheid open dat de oligarchie uit verschillende, met elkaar concurrerende deeloligarchieën bestaat. Zo'n situatie zou geheel in overeenstemming zijn met de theorie over democratie die Schumpeter ontwikkelde en waarop het pluralisme van Dahl en anderen is gebaseerd.Ga naar voetnoot38 In zijn boek blijft Michels ambivalent over de mogelijkheid van democratie. Aan het slot schetst hij een aan Machiavelli herinnerend cyclisch patroon. Een democratie zal in een zeker stadium van ontwikkeling aangetast worden door oligarchische woekering, en daaraan uiteindelijk ook bezwijken. Dan ontstaat een aristocratisch regime.Ga naar voetnoot39 Dit echter roept op zijn beurt democratische tegenkrachten op, die het ondermijnen. Zo zet de kringloop zich voort. ‘Die demokratischen Strömungen in der Geschichte gleichen mithin dem steten Schlage der Wellen. Immer brechen sie an der Brandung. Aber auch immer wieder werden sie erneut.’Ga naar voetnoot40 | |||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||
Problemen met de ijzeren wetZur Soziologie des Parteiwesens is een ware schatkamer aan inzichten over het functioneren van (Europese) massapartijen, vakbonden en bureaucratieën. Maar die inzichten zijn door Michels, ondanks de schijn van het tegendeel, niet in een coherente theorie geformuleerd. Noch de begrippen die bij hem centraal staan, noch de inhoud, en zelfs niet het karakter van de ijzeren wet heeft hij op ondubbelzinnige wijze uiteengezet. Niets typeert de moeilijkheden waarvoor Zur Soziologie des Parteiwesens ons stelt beter dan het feit dat de ‘ijzeren wet van de oligarchisering’, waar alles om draait, nergens als zodanig door Michels is geformuleerd. Allereerst bestaat er onduidelijkheid over het wetenschaps-theoretisch karakter van de ijzeren wet, ‘das eherne Gesetz der Oligarchisierung’. Maar van welke soort metaal is hier sprake? Het grootste gedeelte van zijn boek houdt hij vol een ‘natuurwet’ van de sociale werkelijkheid ontdekt te hebben, die méér is dan een geconstateerde empirische regelmatigheid. Maar dan rijst de vraag of de ‘ijzeren wet’ niet per definitie waar is. Als Michels stelt dat organisatie onvermijdelijk resulteert in oligarchie, dan moet nauwkeurig worden nagegaan wat hij met ‘organisatie’, en wat met ‘oligarchie’ bedoelt. Als de begripsinhoud van ‘oligarchie’ wordt overlapt door die van ‘organisatie’, is de ‘ijzeren wet’ inderdaad noodzakelijk waar, maar dan berust die ‘waarheid’ op een semantische constructie, niet op een vastgesteld verband tussen twee verschijnselen in de werkelijkheid. Een tweede probleem betreft de inhoud van de ijzeren wet. Zoals gezegd: nergens heeft Michels die duidelijk en ondubbelzinnig geformuleerd. In feite kan men twee versies van de wet onderscheiden. De eerste versie van de ijzeren wet stelt dat oligarchisering de onbedoelde consequentie is van het nastreven van interne democratie in politieke massaorganisaties als partijen en vakbonden. De tweede versie houdt in dat in organisaties die zijn opgericht om een bepaald doel te bereiken, op den duur het middel, de handhaving van de organisatie, het doel verdringt. Terecht heeft Juan Linz erop gewezen dat door Michels in Zur Soziologie des Parteiwesens deze twee thema's niet uit elkaar worden gehouden, en in het centrale hoofdstuk over ‘de conservatieve basis van de organisatie’ totaal met elkaar worden verward.Ga naar voetnoot41 Afhankelijk van de betekenis die men aan de termen in Michels' theorie geeft, zijn er dus twee reeksen reconstructies van de ‘ijzeren wet’ mogelijk. Zo heeft Cassinelli aangetoond dat de versie die hij onderkent als de ijzeren wet (‘organisatie leidt tot oligarchie’) vijf van elkaar onafhankelijke betekenissen kan hebben, die men in Zur Soziologie des Parteiwesens, alle vijf aantreft.Ga naar voetnoot42 In de derde plaats levert het feit dat Michels zijn centrale begrippen in verschillende betekenissen gebruikt problemen op voor zijn theorie. ‘Oligarchie’ gebruikt hij in uiteenlopende betekenissen. Tussen formele, feitelijke en legitieme machtsposities | |||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
maakt Michels geen onderscheid als hij het over ‘oligarchie’ heeft. Voorts maakt Michels, anders dan Weber, al evenmin een duidelijk onderscheid tussen partij-elite en partij-bureaucratie. Beide worden als ‘oligarchie’ aangeduid. Op verschillende plaatsen suggereert hij voorts dat elke groep politieke leiders, ongeacht de basis waarop hun machtspositie berust, als een oligarchie moet worden beschouwd. Deze onduidelijkheden over het begrip ‘oligarchie’ leiden tot onzuivere theorieën. Oligarchisering in de betekenis van een proces waarbij een feitelijk onafzetbare elite de dienst in een partij uitmaakt stelt Michels namelijk gelijk met de eerder gesignaleerde verschuiving van doel naar middel. Op die manier kan hij concluderen dat oligarchisering tot verrechtsing leidt. Maar deze conclusie berust op de logisch noch empirisch aanvaardbaar gemaakte gelijkstelling van twee verschillende processen die beide met de term ‘oligarchisering’ worden aangeduid. De stelling zou op kunnen gaan als de massa van de partijleden radicaler zou zijn dan de geoligarchiseerde elite. Dat beweert Michels echter allerminst. Integendeel: hij beschrijft uitvoerig hoe bij zijn kroongetuige, de SPD, de door hem geconstateerde oligarchisering van de partijleiding niet inhield dat de leden van de SPD er een meer revolutionaire gezindheid op na hielden dan hun leiders. Eerder was het omgekeerde het geval. Vandaar dat het in het kader van de theorie van Michels zeer wel mogelijk is dat ‘oligarchisering’ (ditmaal in de betekenis van het optreden van een partijleiding die zich weinig aantrekt van de opvattingen en verlangens van de leden) juist gepaard gaat met een radicalere politiek dan onder meer democratische omstandigheden mogelijk zou zijn. Kortom: ‘oligarchisering’ als sociologisch proces en ‘verlinksing’ of ‘verrechtsing’ als politiek proces zijn onafhankelijk van elkaar voorkomende verschijnselen, die dan ook in verschillende combinaties kunnen optreden. ‘Democratie’ is een door Michels eveneens weinig zorgvuldig gebruikte sleutelterm. Soms lijkt hij onder ‘democratie’ alleen directe democratie te willen verstaan, en suggereert hij dat het bestaan van politieke leiders op zich al ondemocratisch is. Bij zo'n lezing van de ijzeren wet gaat deze vanzelfsprekend altijd op. Soms verwart hij participatie met democratie; op andere plaatsen maakt hij stilzwijgend de vooronderstelling dat radicalisering hetzelfde is als democratisering. Hij stelt de bureaucratisering van politieke partijen voor als een proces waarbij zulke organisaties ondemocratisch worden. Maar die conclusie valt niet af te leiden uit zijn uitgangspunten. In de eerste plaats verzuimt Michels aan te geven vanuit welke blijkbaar min of meer ideale beginsituatie bureaucratisering een ontaardingsverschijnsel is. Wat hij voor ogen moet hebben gehad, zo luidt een voor de hand liggende gissing, is de kleine, toegewijde partij, verpersoonlijkt in de leider. Langs deze lijn heeft May geargumenteerd dat Michels nooit een democraat is geweest, maar een romantisch revolutionair was, die zonder dat zelf te beseffen, aantoonde hoe organisatie en bureaucratisering, door het wegstrijken van ongelijkheid en onrechtvaardigheid, de democratie bevorderden.Ga naar voetnoot43 Want als er geen sprake is van een oorspronkelijk democratische situatie, dan kan bureaucratisering van de partij ook geen verslechtering, geen ontaar- | |||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||
ding van de democratie inhouden. In de tweede plaats bracht Alexander Schifrin al kort na de verschijning van de definitieve versie van Zur Soziologie des Parteiwesens tegen Michels in dat organisatie niet een bedreiging, maar een noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan van interne partijdemocratie.Ga naar voetnoot44 Ook hij wees erop dat ‘apparaatloze’ partijen juist het optreden van ‘sterke mannen’ oproepen. In dit opzicht schuilt er een zekere consistentie in Michels' overgang van revolutionair syndicalist naar sympathisant van het Italiaanse fascisme. De relatie tussen Lassalle en de Duitse arbeidersbeweging vòòr haar ‘bureaucratisering’ was niet veel anders dan die tussen Mussolini en diens aanhangers.Ga naar voetnoot45 Organisatie en democratie sluiten elkaar niet onder alle omstandigheden uit. Wat Michels nalaat is de condities in kaart te brengen waarbij dit wel het geval zou kunnen zijn. Niettemin is zijn Zur Soziologie des Parteiwesens, meer dan de elitetheorieën van Mosca en Pareto, een prikkelend en vruchtbaar uitgangspunt voor verdere studies gebleken.Ga naar voetnoot46 | |||||||||||||||||||||
8.5 James BurnhamLeven en werkJames Burnham (1905-1988) studeerde aan de Universiteit van Princeton en in Oxford. Van 1932 tot 1954 was hij hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Universiteit van New York. Van meer belang waren zeker in de jaren dertig zijn politieke | |||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||
activiteiten. Hij maakte toen deel uit van de door Lev Trotsky na zijn verbanning uit de Sovjetunie opgerichte ‘Vierde Internationale’, en was één van de belangrijkste Trotskistische intellectuelen. Maar in 1939 kwam het tot een breuk met Trotsky, in eerste instantie over diens stelling dat ondanks Stalin, ondanks alles, de Sovjet-Unie als een socialistische staat moest worden verdedigd, ook nadat de Sovjetunie in augustus 1939 een niet-aanvalspact met het Derde Rijk had gesloten. De daaropvolgende polemiek met Trotsky leidde tot een splitsing in de Socialist Workers Party, de partij van de Amerikaanse Trotskisten, waarbij Burnham de minderheid aanvoerde. Maar niet veel later trad hij door middel van een brief waarin hij nu het marxisme over de hele linie verwierp uit de net opgerichte minderheidspartij.Ga naar voetnoot47 In 1941 verscheen The Managerial Revolution,Ga naar voetnoot48 dat voor een niet gering gedeelte geïnspireerd is door de debatten binnen het Trotskisme aan het eind van de jaren dertig, met name het debat naar aanleiding van het in 1939 verschenen La bureaucratisation du monde van een andere ex-Trotskist, Bruno Rizzi,Ga naar voetnoot49 waarin al op de denkbeelden van Burnham, maar ook op die van Milovan Djilas in zijn De nieuwe klasseGa naar voetnoot50 werd vooruitgelopen. Na The Managerial Revolution publiceerde Burnham nog veel over politiek, waaronder een studie over de klassieke elitetheoreticiGa naar voetnoot51, en ontpopte hij zich als één van de felste anticommunisten tijdens de Koude Oorlog. Vanaf 1955 was hij hoofdredacteur van het invloedrijke rechts-conservatieve tijdschrift National Review. Hij stierf in 1988. | |||||||||||||||||||||
De revolutie der bewindvoerdersThe Managerial Revolution werd geschreven in 1940, maar in het onmiddellijk daarna geschreven The Machiavellians heeft Burnham de opvattingen over wetenschap en politiek uiteengezet van waaruit hij het eerdere boek schreef. Hij gebruikt Dante's De monarchiaGa naar voetnoot52 als voorbeeld van hoe niet over politiek mag worden geschreven. Dante stelt daarin onmogelijke doelen, zijn argumentaties zijn even hoogdravend als voos, hij gebruikt analogieën die niet kloppen, en grossiert in | |||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||
historische voorbeelden die kant noch wal raken. Hij spreekt over verheven idealen, over wereldvrede en universele regering. Maar de werkelijke bedoeling van dit politieke geschrift is: de republiek Florence uit te leveren aan een reactionaire buitenlandse vorst en de bannelingen die hem steunen. Dit verbloemen van werkelijke intenties achter mooi klinkende frasen, dat is nu volgens Burnham de gebruikelijke manier waarop over politiek wordt geschreven, ook door politici zelf. Daartegenover stelt hij de methode van Machiavelli: die noemt de dingen bij de naam, en verhult niet dat de omstandigheden kunnen dwingen tot het hanteren van onaangename middelen om zijn hoogste doel, een vrije republiek, te handhaven. Als voortzetters van de traditie van Machiavelli identificeert Burnham vervolgens Mosca, Sorel en Michels. Het is duidelijk dat hij ook zichzelf tot dezen rekent, en dat The Managerial Revolution zijn meesterproef moet zijn. Burnhams conclusie in The Machiavellians is dat een objectieve wetenschap van de politiek mogelijk is. Het onderwerp daarvan is de strijd om de sociale macht, waarbij de belangrijkste is die tussen heersende en overheerste klasse, tussen elite en massa.Ga naar voetnoot53 De heersende elite tracht de eigen machtspositie te handhaven met behulp van een formule, die samenhangt met ideologie, mythe of religie. Er werken altijd krachten die de heersende klasse willen afsluiten en krachten die haar open willen houden. Daartussen bestaat geen stabiel evenwicht, en wanneer het tezeer verstoord wordt, volgt een revolutie die op een nieuw, labiel evenwicht uitloopt tussen een nieuwe elite en de massa. Hoewel Burnham toen al afscheid van het marxisme als politieke ideologie had genomen, is hij daaraan zowel in zijn wijze van analyseren als in zijn woordgebruik in The Managerial Revolution nog steeds schatplichtig. In feite zet hij hier het betoog voort dat begon met zijn polemiek tegen Trotsky's these dat de Sovjetunie onder Stalin weliswaar een gedegenereerde arbeidersstaat was geworden, maar niettemin in de kern toch socialistisch was, en als zodanig verdiende te worden verdedigd, ook door de socialistische critici van Stalin. De Sovjetunie kon volgens Burnham echter op geen enkele manier worden gedefinieerd als socialitisch. Niet de arbeidersklasse was er aan de macht, maar een elite van managers, die het bevel voerden over de bedrijven en staatsinstellingen. Dit is echter in geen enkel opzicht een terugval in het kapitalisme. Integendeel, daar ziet men precies dezelfde ontwikkeling, die daar kan worden beschreven als de overgang van eigendom naar beheer. Het kapitalisme is gebaseerd op de eigendom van kapitaal, van produktiemiddelen. Daarin is bezit macht. Maar dit kapitalisme bevindt zich in het stadium van zijn ondergang. Het verkeert in een situatie waarin eigendom als machtsbron vervangen wordt door beheer. Hier beroept Burnham zich op de klassieke studie van Berle en Means uit 1932, waarin voor het eerst in kaart werd gebracht dat het eigendom van ondernemingen en het feitelijke beheer erover in heel verschillende handen liggen.Ga naar voetnoot54 Burnham haalt uit die studie aan dat in 1929 bij 65% van de grote ondernemingen (uitgezonderd banken) in de Verenigde Staten de bedrijfsleiding niet meer berustte bij eigenaars of | |||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||
families van bezitters, maar bij managers die over een te verwaarlozen aandeel van de onderneming eigendom bezaten.Ga naar voetnoot55 De gevolgtrekking die hij hieraan verbond was dat het in sociologisch opzicht zinloos is het onderscheid van Berle en Means tussen bezit en beheer te hanteren. Eigendom is een fictie, wanneer daar niet de feitelijke beschikkingsmacht aan vast zit.Ga naar voetnoot56 De machtspositie van een elite berust altijd op het feit dat deze de feitelijke beschikkingsmacht heeft over de productiemiddelen. Onder het kapitalisme was de bourgeoisie de heersende elite, omdat de juridische eigendom van de productiemiddelen samenviel met de feitelijke beschikkingsmacht. Daaruit volgden de twee consequenties die onlosmakelijk aan de positie van een elite zijn verbonden: de bourgeoisie kon anderen de toegang tot het beheer over de productiemiddelen ontzeggen; en zij profiteerde disproportioneel van de verdeling van het maatschappelijk product. Normaal gesproken is de eenvoudigste manier om de heersende elite te identificeren dan ook na te gaan welke groep over de hoogste inkomens beschikt.Ga naar voetnoot57 Wij bevinden ons, aldus Burnham, in een proces vergelijkbaar met dat van de overgang van feudalisme naar kapitalisme. De oude heersende elite, de bourgeoisie, wordt nog wel door het ene kenmerk van de elite gekarakteriseerd, namelijk de disproportionele toeëigening van rijkdom. Maar het andere kenmerk, de beschikkingsmacht over de productiemiddelen, heeft zij al verloren aan de managers. Het is dan ook onvermijdelijk dat die op den duur ook de beheersing krijgen over de verdeling van rijkdom, en dan een nieuwe dominante klasse vormen.Ga naar voetnoot58 De nieuwe elite zou haar positie niet te danken hebben aan kapitaal, maar aan de deskundigheid om er mee om te gaan. Enkele tientallen jaren eerder had de socioloog Thorstein Veblen deze gedachte al tot uitdrukking gebracht in zijn stelling dat in de toekomst de macht zou toevallen aan een ‘sovjet van ingenieurs’.Ga naar voetnoot59 De kapitalisten trokken zich hoe langer hoe meer terug uit het eigenlijke productieproces, en waren bezig - in de termen van Veblen - een ‘leisure class’, een ‘nietsdoende klasse’, te worden.Ga naar voetnoot60 De managers in de ondernemingen vinden hun evenknieën in het politieke stelsel, waar politici steeds meer macht verliezen aan de ambtelijke bureaus en hun chefs, die het feitelijke beleid uitvoeren. Volgens Burnham zouden bijvoorbeeld in Groot-Brittannië misschien al binnen enkele maanden de laatste resten van de soevereiniteit van het parlement zijn verdwenen.Ga naar voetnoot61 (Hij schrijft dit in 1940 of 1941.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||
Maar de democratieën volgen in dit opzicht slechts de weg die Duitsland, Italië en de Sovjetunie al eerder insloegen. Daar is de ‘machtsvorming der bewindvoerders’Ga naar voetnoot62 reeds ver gevorderd, ook al tooien die zich met heel verschillende ideologische versierselen. (Burnham lijkt dan te verwachten dat Duitsland en Italië de oorlog zullen winnen.) Houdt dit in dat volgens de theorie van Burnham de managerial revolution het einde betekent van de democratie en haar vervanging door totalitarisme van Duitse of Sovjetrussische snit? Geenszins. De overgangsperiode van feudalisme naar kapitalisme werd ook gekenmerkt door het optreden van dictaturen, zoals men het bewind van koningen als Hendrik VIII en Frans I, of dat van keizer Karel V rustig mag noemen.Ga naar voetnoot63 Is het regiem van managers echter gevestigd, dan is het waarschijnlijk dat een nieuw soort democratie ontstaat. Dat is in het belang van de nieuwe elite, want daardoor komt zij enerzijds te weten wat er leeft onder de bevolking, terwijl deze anderzijds de beschikking krijgt over een uitlaatklep voor ontevredenheid. Van parlementaire democratie en van een meerpartijenstaat zal echter geen sprake meer zijn. Burnham voorziet in plaats daarvan op zijn best een beperkte, op corporatistische wijze georganiseerde democratie.Ga naar voetnoot64 Deze treedt niet meer op in het kader van de traditionele soevereine staat, want die verdwijnt ook. In plaats daarvan zullen enkele regionale superstaten komen: Noord-Amerika, Europa en Japan-China. Tussen die drie superstaten zullen regelmatig oorlogen uitbreken.Ga naar voetnoot65 Al met al is het - ook volgens Burnham zelf - geen erg aantrekkelijk beeld dat uit zijn theorie te voorschijn komt. Maar waar het om gaat is of de theorie juist is. Er zijn drie mogelijkheden, zo stelt Burnham tot slot: het kapitalisme blijft voortbestaan; het wordt opgevolgd door het socialisme; of het gaat over in een ‘managerial society’. Van die drie mogelijkheden acht hij de laatste op grond van zijn analyse de meest waarschijnlijke.Ga naar voetnoot66 Vijftig jaar later is duidelijk dat Burnham het mis had met zijn voorspelling. Er heeft geen ‘managerial revolution’ plaatsgevonden en de totalitaire regimes hebben het afgelegd tegen de democratische. Zijn perspectief op de vorming van drie politiek-economische machtsblokken in de wereld is echter bezig bewaarheid te worden, hopelijk zonder de sombere consequenties die Burnham onvermijdelijk achtte. | |||||||||||||||||||||
KritiekTerwijl de eerder besproken elitetheoretici ter verklaring van de opkomst en ondergang van elites vooral organisatorische (Mosca, Michels) of socio-psychologische | |||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||
(Pareto) factoren aanvoeren, blijft Burnham marxist voorzover hij de dominante positie van de elite verklaart uit haar beheersing van de productiemiddelen. Deze verklaart hij uit de onmisbaarheid van de technische competentie van ‘managers’ om de productie te leiden, en dit is het punt waar zijn theorie ernaast zit en wel in twee opzichten. In de eerste plaats is technische competentie zeker een bron van macht, maar niet per definitie de doorslaggevende.Ga naar voetnoot67 Wat dit aangaat is het opvallend dat de scheiding tussen eigendom en beheer toch veel minder valt uit te leggen als een verschuiving naar een grotere macht van de managers dan Berle en Means, en in hun voetspoor Burnham indertijd meenden. De grote multinationale concerns zijn inderdaad geen familiebedrijven, en evenmin in handen van één eigenaar. Maar ze zijn evenmin onder de feitelijke beheersing komen te staan van hun managers. In de financiële kermis van de jaren tachtig zag men hoe grote ondernemingen, waarvan de bedrijfsleidingen zich met zogenaamde oligarchische clausules hadden trachten af te schermen tegen de invloed van de aandeelhouders (dat wil zeggen: de juridische eigenaars), door marktverhoudingen en behoefte aan vreemd kapitaal gedwongen werden zulke clausules in te trekken.Ga naar voetnoot68 In dit decennium kwamen ook begrippen als ‘corporate raider’ en ‘vijandige overname’ in omloop. Zij verwijzen naar situaties waarin financiële entrepreneurs zich in het geheim via de beurs voldoende aandelen in een onderneming verwerven om deze te kunnen beheersen. Dit alles laat zich niet rijmen met een overgang van ‘eigendom’ in ‘beheer’. In de tweede plaats heeft Burnham onder het begrip ‘managers’ categorieën ingedeeld, die niet voldoen aan de eis dat zij hun positie ontlenen aan hun technische deskundigheid. Hierop wees destijds Jacques de Kadt al in zijn uitvoerige opstel over Burnhams boek. Terwijl Burnham de ‘revolutie der managers’ in de Sovjetunie al goeddeels voltooid zag, merkte De Kadt op dat de eigenlijke managers, de bedrijfleiders, daar niet veel te vertellen hadden. ‘Het zijn de politieke managers, de leiders van de Communistische Partij en van het Staatsapparaat, die in feite de macht in handen hebben.’Ga naar voetnoot69 Door de groep van de eigenlijke managers en die van de politieke en bestuurlijke machthebbers met dezelfde naam aan te geven, wordt niet alleen het onderscheid tussen die twee verdonkeremaand, maar ook de tegenstellingen in | |||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||
doeleinden en positie die tussen hen bestaan.Ga naar voetnoot70 Burnhams boek blijft in menig opzicht een prikkelend boek, maar deze twee punten van kritiek treffen allebei de achilleshiel van zijn elitetheorie. | |||||||||||||||||||||
8.6 Charles Wright MillsLeven en werkCharles Wright Mills (1916-1962) werd geboren in Texas, en studeerde aan de Universiteit van Texas sociologie en filosofie. Vanaf 1948 tot zijn dood was hij associate professor aan de Columbia-universiteit in New York.Ga naar voetnoot71 Hij was een van de bekendste en meest geruchtmakende sociologen van zijn tijd; door zijn kritische opstelling tegenover de hoofdstroom van de Amerikaanse sociale wetenschappen, waarvan The Sociological ImaginationGa naar voetnoot72 het bekendste voorbeeld is; door zijn intellectueel protest tegen de Amerikaanse regeringspolitiek, met name tegenover Cuba na de revolutie daar;Ga naar voetnoot73 door zijn politiek-sociologische beschouwingen op grond waarvan hij wordt beschouwd als een van de belangrijkste inspiratoren van de New Left; en door zijn grote studies over de Amerikaanse samenleving, White CollarGa naar voetnoot74 en The Power Elite,Ga naar voetnoot75 de laatste waarschijnlijk de enige politiek-wetenschappelijke studie die zowel in de Verenigde Staten als in de Sovjetunie de status van bestseller verkreeg. | |||||||||||||||||||||
The Power EliteMills noemde zich een ‘plain marxist’Ga naar voetnoot76, maar bij zijn studie naar de verdeling van de macht in de Verenigde Staten maakte hij gebruik van een elitebegrip dat vooral aan Pareto is ontleend, en verwierp hij het begrip ‘heersende klasse’ dat marxisten | |||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||
hanteren. Hij vond dat het accent daarbij te zeer op het economische viel. Wie werkt met de term ‘heersende klasse’, benoemt bovendien een bepaalde groep per definitie tot feitelijke machthebbers, in plaats van dat empirisch te onderzoeken.Ga naar voetnoot77 Mills' eigen analyse lijdt, zoals Nelson Polsby heeft opgemerkt, echter aan dezelfde kwaal.Ga naar voetnoot78 Ook wie van ‘elite’ spreekt, bouwt de voorstelling in, dat de lieden waaruit die elite bestaat dezelfde politieke doeleinden nastreven; beantwoorden aan Meisels ‘drie C's’. In feite oordeelde Mills genuanceerder. Geschiedenis wordt gemaakt over de hoofden van mensen heen. Daarom kunnen alle machtsvragen niet teruggevoerd worden op de bewuste beslissingen van mensen. Maar voorzover er beslissingen worden genomen is de vraag wie bij die beslissingen betrokken zijn het kernprobleem van de macht - een stelling van Mills die logisch voortvloeit uit de definitie van ‘macht’ die Wrong in het vorige hoofdstuk gaf. De machtselite in de Verenigde Staten definieert Mills zó: By the power elite, we refer to those political, economic, and military circles which as an intricate set of overlapping cliques share decisions having at least national consequences.Ga naar voetnoot79 Deze machtselite is er niet altijd geweest. Zij is eigenlijk pas tijdens en na de Tweede Wereldoorlog ontstaan. De toppen van de politieke, economische en militaire werelden van Amerika zijn naar elkaar toegegroeid, en overlappen elkaar steeds meer. Vanuit een overeenkomstig sociaal-politiek milieu komt het ook tot een eenheid in besluitvorming, die niet eens expliciet georganiseerd hoeft te worden. Zo is een elite ontstaan die waarschijnlijk over meer macht beschikt dan enige andere kleine groep mensen ooit heeft gehad. Het middenniveau van de Amerikaanse samenleving geeft vaak niet meer te zien dan een opeenhoping van verslagen krachten: het verbindt de basis en de top niet met elkaar. De basis van deze maatschappij is politiek versnipperd en, zelfs als passieve entiteit, steeds machtelozer: daar ontstaat een massamaatschappij die niet of nauwelijks beantwoordt aan het beeld van een samenleving waar vrijwillige organisatie en het publiek in de klassieke zin van het woord de sleutel tot macht hebben.Ga naar voetnoot80 De centrale stelling van The Power Elite is dus dat een verscheidenheid van oorzaken er in de Verenigde Staten toe heeft geleid dat bepaalde mensen posities bezetten van waaruit ze een doorslaggevende invloed uitoefenen op beslissingen van tenminste nationaal niveau. Na de Tweede Wereldoorlog hebben drie trends tot de vorming van deze machtselite geleid.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||
Deze trends komen samen in de vorming van de machtselite. Mills: ‘(t)he military capitalism of private corporations exists in a weakened and formal democratic system containing a military order already quite political in outlook and demeanor.’Ga naar voetnoot81 Mills beschrijft deze machtselite in termen van de sociale structuur die de economische, politieke en militaire instituties vormen, en van de posities die daarin bezet worden. Deze werkwijze acht hij beter dan een drietal andere die uitgaan van bezit, het behoren tot een bepaalde groep, of tot een bepaald persoonlijkheidstype. De eenheid van de machtselite wordt verzekerd door sociale overeenkomsten en psychologische affiniteiten tussen de mensen die de commandoposten in deze drie hiërarchieën bezetten, wat onder meer tot uiting komt in de onderlinge verwisselbaarheid van deze posities. Ondanks stijgende (verticale) mobiliteit heeft deze oligarchie het voor het zeggen, omdat de massa over onvoldoende informatie beschikt of via de massamedia gemanipuleerd wordt. In toenemende mate ontstaat er een geatomiseerde massa aan de ene kant en een heersende elite aan de andere kant. Deze elite is het product van ‘the institutional landscape’ omdat macht in Amerika tegenwoordig geïnstitutionaliseerd is: het gaat er minder om wie er zit, dan wel waar hij of zij zit in de hiërarchie van de strategische bevelshuishouding van de samenleving. Macht is voor Mills dus niet een attribuut van klassen of personen, maar van instituties. De machtselite wordt dus in feite meer een vermogen tot machtsuitoefening toegeschreven, dan feitelijk gebruik van macht. Naast een onderzoek naar machtsverhoudingen is The Power Elite een scherpe aanval op pluralistische theorieën over macht. Deze stellen dat er een machtsevenwicht bestaat tussen de verschillende belangen die in een samenleving aanwezig zijn. Mills stelt dat wie uitgaat van het bestaan van een machtsevenwicht, zich bezondigt aan een onverantwoord waardeoordeel, omdat de status quo op die manier als ‘juist’ wordt voorgesteld. De these van het machtsevenwicht negeert verder dat er in de Verenigde Staten vele groepen zijn die zich in zeer benarde omstandigheden bevinden, maar die hun belangen nergens gerepresenteerd zien. Het pluralisme heeft voorts als onuitgesproken vooronderstelling de gedachte dat er een ‘natuurlijke’ harmonie van maatschappelijke belangen bestaat; alweer is dat niet meer dan een rozig waardeoordeel. The Power Elite is methodisch een onmogelijk boek. Wat te bewijzen valt, wordt in het eerste hoofdstuk als conclusie opgevoerd, en het rijke empirische materiaal dient eerder ter illustratie dan als bewijs. Tegen het eind slaat Mills op hol met een retorische veroordeling van de ‘Hogere Immoraliteit’ die volgens hem voor de Amerikaanse machthebbers karakteristiek is. Niettemin blijft het een interessante diagnose van de Verenigde Staten in de jaren vijftig, en ook een politicologisch | |||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||
relevante beschouwing over politieke macht en de wijze waarop die verdeeld en gemeten kan worden. Vanzelfsprekend bleef het werk van Mills niet onweersproken. Het werd zowel geattaqueerd door marxisten als Herbert ApthekerGa naar voetnoot82 en Paul Sweezy, als door pluralisten als Robert A. Dahl en Talcott Parsons.Ga naar voetnoot83 William Domhoff is een Amerikaanse politicoloog, die Mills door de jaren heeft verdedigd én zelf de analyse van Mills heeft voortgezet en verfijnd. Hij komt daarbij tot de conclusie dat de oorspronkelijke visie van Mills niet volledig houdbaar is, maar in grote lijnen nog steeds opgaat. In plaats van de blik alleen te richten op de elite die de topposities in economie, krijgsmacht en politiek bezet, moet de aandacht uitgebreid worden tot de ‘ruling class’, waaruit de elite niet alleen overmatig wordt gerecruteerd, maar waarvan de belangen door haar ook het best worden behartigd.Ga naar voetnoot84 | |||||||||||||||||||||
8.7 Tot slotDe hierboven besproken elitetheorieën mogen dan geen van allen worden voorzien van het keurmerk ‘wetenschappelijk goedgekeurd’, zij zijn onderwerp van debat, en wel op twee verschillende terreinen. Het eerste is dat van de inhoudelijke vragen die de elitetheoretici stelden. Is democratie in een organisatie, in een politieke partij mogelijk? Is er niet sprake van elites op politiek, economisch of cultureel niveau, die over voor die terreinen relevante machtsbronnen beschikken?Ga naar voetnoot85 Maar minstens zo belangrijk is de doorwerking van de elitetheorieën op methodologisch terrein. Daar staat niet de vraag centraal of er elites bestaan, maar hoe macht kan worden gemeten. Over die vraag gaat het volgende hoofdstuk. |
|