Verraad op de Balkan
(1996)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Het failliet van de vredestichtersDe Akkoorden van Dayton maakten een eind aan de eerste fase van de oorlog in voormalig Joegoslavië.Ga naar eind15. Terwijl in de voorgaande kroniek voortdurend op de gebeurtenissen is ingegaan op het moment dat zij plaats vonden, biedt de relatieve rustpauze die met de ondertekening van deze Akkoorden is ingetreden een geschikte gelegenheid om op de afgelopen periode in zijn geheel terug te zien. Dat gebeurt in deze slotbeschouwing door het verloop van de politieke, militaire en diplomatieke ontwikkelingen in grote lijnen te recapituleren en daarbij dieper in te gaan op enkele specifieke thema's. | |
De crisis van de jaren tachtigAl vóór de dood van maarschalk Tito leefde bij vele experts de overtuiging dat Joegoslavië hem niet zou overleven. Hoe na de dood van Tito Joegoslavië uiteen zou vallen was in de jaren zestig en zeventig dan ook een bekend scenario bij de militaire en buitenlands-politieke planningstaven in het Westen. Joegoslavië's geopolitieke situatie werd te fragiel geacht - communistisch, wel grenzend aan, maar geen deel uitmakend van het Sovjet-imperium; een ongemakkelijke positie innemend tussen Oost en West en economisch in leven gehouden door gastarbeid, Adriatisch massatoerisme en Westerse kredieten. De excentrieke Engelse historicus A.J.P. Taylor noemde Tito ‘de laatste Habsburger’, omdat hij het vooroorlogse Joegoslavië, dat door Servië was gedomineerd, had herschapen in een federale staat waarin acht nationaliteiten cultureel autonoom en gelijkberechtigd waren.Ga naar eind16. Anders dan onder het Huis Habsburg was dit beperkte pluralisme echter alleen mogelijk op basis van het totalitaire regime dat hij aanvoerde. In dit opzicht was Tito's Joegoslavië veel eerder een ‘veel volkeren-gevangenis’ dan de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie waarvoor die benaming is bedacht door Eduard Beneš, de latere president van Tsjechoslowakije. En de dictatuur van de maarschalk was niet, zoals het bewind van de Habsburgers, ‘Despotismus gemildert durch Schlamperei’.Ga naar eind17. | |
[pagina 200]
| |
Tito stierf op 4 mei 1980 in Ljubljana, maar Joegoslavië viel niet uiteen. Dat gebeurde pas met tien jaar vertraging en in de tussentijd is het scenario van zijn desintegratie bestoft geraakt op de achterste planken van de archieven. De redenen waarom Joegoslavië uiteenviel waren precies dezelfde als die waarom Tito het land bijeen had kunnen houden.Ga naar eind18. Joegoslavië werd bijeengehouden door een machtspolitiek van bovenaf, die alleen op basis van een communistische ideologie en een communistische partij een nationale dimensie kreeg. Diezelfde politiek verhinderde de integratie van het land als gevolg van vrije culturele en economische uitwisseling. Tito's dictatuur pretendeerde de nationale tegenstellingen te hebben opgelost, welke het vooroorlogse Joegoslavië zo desastreus verdeeld hielden en in de Tweede Wereldoorlog het karakter van een burgeroorlog hadden aangenomen. Maar in feite hield die dictatuur ze levend, toegedekt met de slogan ‘Eenheid en broederschap’. Of een communistisch regime zich zonder Tito zou kunnen handhaven werd halverwege de jaren tachtig al een academische kwestie, toen het Sovjet-imperium ineen begon te zakken. Vanaf dat moment was de vraag niet meer of het regime zou verdwijnen, maar hoe dat zou gebeuren. Voor wie het wilde weten was het antwoord uiterlijk in 1990 al bekend: Joegoslavië zou uiteenvallen in een aantal nieuwe staten en dit zou niet zonder slag of stoot gaan. Tot die conclusie kwam bij voorbeeld in dat jaar de CIA. (Maar de Amerikaanse regering negeerde deze diagnose.)Ga naar eind19. Op het moment dat niet meer één man aan het instrumentenbord van de machtspolitiek stond en vanaf het ogenblik dat de communistische ideologie zelfs niet meer dienst kon doen als het verplicht beleden geloof van de politieke elites, werd Tito's constructie een kaartenhuis. Kaartenhuizen kunnen in theorie blijven staan tot er tegenaan wordt gestoten of geblazen. Het Joegoslavische kaartenhuis blééf in de jaren tachtig almaar staan; dat verklaart de algemene verbazing daarbuiten toen het alsnog in elkaar donderde. Die tien jaar gebeurde er veel in Joegoslavië, maar dat kreeg buiten zijn grenzen weinig of geen aandacht. Voor Nederland kan dat worden gedemonstreerd aan de hand van de inhoud en het lot van een kleine studie van dr. Marius Broekmeyer, Joegoslavië in crisis, die in 1985 verscheen.Ga naar eind20. Deze bevat een indringende analyse van de drieledige crisis waarin Joegoslavië zich op dat | |
[pagina 201]
| |
moment volgens hem bevond: een politiek-staatkundige, een sociaal-economische en een morele. De politiek-staatkundige crisis was het gevolg van de grondwet van 1974, die het land een sterk gedecentraliseerde politieke structuur gaf, met als gevolg een omstreden versterking van centrifugale tendensen. Deze werkten door in de economie, waar elke deelrepubliek zijn eigen staalfabriek wilde hebben, van een nationale markt langzamerhand geen sprake meer was en de enorme leningen en kredieten uit het buitenland wel tot kolossale schulden leidden maar niet tot investeringen die iets opleverden. De morele crisis bestond, kort gezegd, uit het feit dat algemeen het vertrouwen in degenen die de macht uitoefenden aan het verdwijnen was - om heel begrijpelijke redenen. Broekmeyers scherpzinnige analyse betreft alle thema's die later op zo'n onaangename wijze zichtbaar zijn geworden, als karbonkels die hun pus niet langer onderhuids kunnen houden. De zwakheid ervan is dat hij de grondwet van 1974 als voornaamste oorzaak van de crisis identificeert. Die grondwet was tenminste óók een poging om reële tegenstellingen in Joegoslavië een uitingsmogelijkheid te geven, al werd dat gedaan vanuit een perspectief van verdelen en heersen. De diagnose van Broekmeyer liet ruimte voor de pseudo-oplossing van een hernieuwde eenheidsstaat, ditmaal niet bijeengehouden door communisten, maar net als voor de Tweede Wereldoorlog, door deze te laten domineren door de grootste bevolkingsgroep. Dit is in ieder geval het recept geweest dat al snel in Servië werd uitgeschreven. Tegelijkertijd is het tableau de la troupe in zijn boek niet wezenlijk verschillend van wie wij later in de oorlog ontmoeten. Maar de afzonderlijke acteurs hebben onderwijl wel geheel andere posities en rollen gekozen of gekregen. Mihailo Marković is hier nog de dissidente filosoof van de Praxis-groep, die oproept tot werkelijke democratisering. Wie het in dit boek opgenomen artikel van zijn hand in 1996, leest wordt echter vooral getroffen door passages als waar hij schrijft dat ‘het Servische volk... is blootgesteld aan verjaging en genocide in een van de (Servische) provincies’.Ga naar eind21. Dit is al de Marković die later als ideoloog van het Servisch nationalisme vice-president van de partij van Milošević was. Hier nog is dr. Vojislav Šešelj een jonge hoogleraar in de sociologie uit Sarajevo, die als dissident gevangen wordt gezet | |
[pagina 202]
| |
vanwege het verspreiden van een geschrift dat niet eens was gepubliceerd. Maar uit de weergave van diens ideeën blijkt dat hij toen al een Servisch nationalist was, die het aantal deelrepublieken tot vier terug wilde brengen: Slovenië, Kroatië, Servië en Macedonië. Dat hij leider van een van de meest moorddadige Servische paramilitaire eenheden in de oorlog zou worden, laat zich daaruit vanzelfsprekend nog niet afleiden.Ga naar eind22. Uitvoerig besteedt Broekmeyer ook aandacht aan het proces tegen Alija Izetbegović, veroordeeld wegens een geschrift dat indertijd legaal was verschenen, maar dat nu op basis van geruchten en dubieuze verklaringen was uitgelegd als een oproep tot de vorming van een islamitisch Bosnië.Ga naar eind23. Zelfs de conflicten tussen de katholieke kerk en de Joegoslavische autoriteiten over de verschijningen van Maria in Medjugorje zijn hier al opgetekend.Ga naar eind24. Kortom: vrijwel alle ingrediënten waaruit vijf jaar later de oorlog zou worden bereid, zijn in deze studie al te vinden, tot en met de kwestie Kosovo. Dit alles staat echter nog geheel in de context van de democratische oppositie tegen de communistische erflaters van Tito. De naam Milošević komt in Joegoslavië in crisis nog niet voor. Niet veel later is hij echter de politieke entrepreneur die Servisch-nationalistische elementen uit het programma van oppositie en dissidenten overneemt en bundelt tot het nieuwe manifest van een Servische communistische partij onder zijn leiding. Deze Gestaltwechslung kon Broekmeyer niet voorzien, maar achteraf bevat zijn boek vrijwel alle informatie die de latere conflicten begrijpelijk maakt. Van zijn boekje is destijds vrijwel geen exemplaar verkocht. Dat is tekenend voor de interesse die in de jaren tachtig voor Joegoslavië bestond - naar ik vrees niet alleen in Nederland. | |
De desintegratie van JoegoslaviëDe ontbinding van Joegoslavië begon toen de Servische communisten zich midden jaren tachtig transformeerden in een Servisch-nationalistische partij met een program dat erop was gericht van Servië opnieuw de dominante macht in de staat te maken, zoals het dat ook was geweest in de het vooroorlogse Joegoslavië. Dat program is gebaseerd op het Memorandum van de Servische | |
[pagina 203]
| |
Academie van Kunsten en Wetenschappen dat vanaf 1986 in Belgrado circuleerde en pas in 1989 officieel werd gepubliceerd.Ga naar eind25. Als een van de voornaamste auteurs wordt de romanschrijver Dobrica Ćosić genoemd, die in 1992 dankzij Milošević de eerste president van Klein-Joegoslavië zou worden, om in 1994 weer door hem te worden afgezet. Vast staat in ieder geval dat ook Mihailo Marković deel uitmaakte van het schrijverscollectief dat voor het memorandum verantwoordelijk was.Ga naar eind26. De teneur van het Memorandum luidt dat de Servische natie in alle opzichten het voornaamste slachtoffer was geworden van het Joegoslavische communisme, het feit ten spijt - maar dat werd genegeerd - dat in Tito's rijk de Serviërs politiek en economisch altijd nog het meest profiteerden van het communistische regime. De communistische leiding veroordeelde het document na zijn verschijnen - in fragmenten - als schadelijk en nationalistisch, maar een jaar later, toen Slobodan Milošević in 1987 de macht in de Servische communistische partij wist te bemachtigen, werd het Memorandum uitgangspunt van zijn politiek. Voor degenen die de toen gekozen strategie gingen volgen was dit programma minder doel dan middel, middel om na het einde van het communisme toch de macht te behouden. Laura Silber en Allan Little hebben volstrekt gelijk als zij aan het begin van The Death of Yugoslavia stellen dat het boek (en de onthutsende tv-serie waarop het is gebaseerd) aantoont dat Joegoslavië opzettelijk en systematisch is vermoord door mensen die niets hadden te winnen en alles hadden te verliezen bij een vreedzame overgang van staatssocialisme en éénpartij-bewind naar markteconomie en politieke democratie.Ga naar eind27. In dit kader is eerst een eind gemaakt aan de zelfstandige status van de grotendeels door niet-Serviërs bewoonde autonome provincies Vojvodina en Kosovo. Daaropvolgende pogingen van Milošević om ook in Slovenië (en daarna Kroatië) de wet te verzetten mislukten.Ga naar eind28. Door in het voorjaar van 1991 de federale staatsstructuur lam te leggen, provoceerde Servië de eenzijdige onafhankelijkheidsproclamaties van Slovenië en Kroatië (25 juni 1991). Deze proclamaties moet men wel naar hun waarde schatten: zij markeren het einde van jarenlange pogingen de ontbinding van Joegoslavië te voorkomen door de invoering van politieke democratie en een meer federale politieke en economische | |
[pagina 204]
| |
structuur, pogingen die keer op keer op een Servisch veto waren gestuit. | |
De bemoeienis van ‘Europa’Pas toen begon ‘Europa’ - de Europese Gemeenschap - zich met de kwestie te bemoeien. Daarmee koos de EG zich een vuurproef voor haar pretentie een gemeenschappelijke buitenlandse politiek te kunnen voeren en zo te bewijzen dat zij orde op zaken kon stellen op het eigen continent. Het begin was veelbelovend. De EG slaagde erin Slovenië en Kroatië ertoe te bewegen de onafhankelijkheid drie maanden op te schorten, zodat er ruimte was om alsnog een politieke oplossing te vinden. Overeenstemming over een staakt-het-vuren werd al op 28 juni 1991 bereikt. Maar dit hield niet langer stand dan de inkt van de ondertekenaars nat bleef. Vervolgens begon men maar over een nieuw staakt-het-vuren te onderhandelen - een patroon dat zich voortaan eindeloos zou herhalen. Op kennelijke kwade trouw had de EG geen antwoord. Terwijl de oorlog in Kroatië een steeds moorddadiger karakter begon aan te nemen, institutionaliseerde de EG haar bemiddelingspogingen in een Haagse vredesconferentie. De oud-secretaris-generaal van de NAVO, Lord Carrington, trad op als voorzitter. Op 18 oktober 1991 legde deze een voorstel op tafel dat een oplossing van de Joegoslavische conflicten moest bieden. Het voorzag in een vrij verbond van soevereine staten, die zouden samenwerken op het gebied van handel, veiligheid en belastingen. Er zou een gemeenschappelijke raad van ministers komen en een hof van beroep. De onafhankelijkheid van de deelnemende republieken zou desgewenst worden erkend, binnen de bestaande grenzen. Minderheden zouden een tweede nationaliteit mogen kiezen en het recht hebben op eigen onderwijs en een eigen parlement.Ga naar eind29. In feite was dit plan een variant van de plannen die in de voorgaande jaren binnen Joegoslavië gecirculeerd hadden, maar waarover nooit overeenstemming was bereikt, voornamelijk door de tegenstand van Servië. Vijf van de zes deelrepublieken gingen akkoord, maar Servië niet. Daarmee kwam er definitief een eind aan de mogelijkheden om Joegoslavië bijeen te houden; een slotsom die toen echter niet in | |
[pagina 205]
| |
alle hardheid is getrokken, zeker niet door Lord Carrington. Al eerder waren de Verenigde Naties zich - op instigatie van de EG-ook met de kwestie gaan bemoeien. Op 25 september 1991 aanvaardde de Veiligheidsraad resolutie 713, waarin niet alleen een eind aan de vijandelijkheden werd geëist, maar waarin ook een volledig wapenembargo tegen heel Joegoslavië werd afgekondigd. In feite richtte dit zich tegen degenen die geen toegang hadden tot de grote wapendepots van het federale leger en tot de uitgebreide wapenindustrie van Joegoslavië. Resolutie 713 was de eerste van vele tientallen resoluties die de Veiligheidsraad heeft gewijd aan de toestand in wat al snel voormalig Joegoslavië heette. Maar naarmate zij in aantal groeiden, nam hun feitelijke betekenis af. Want waar de autoriteit van de Veiligheidsraad op zichzelf niet voldoende bleek om één of meer van de strijdende partijen tot aanvaarding of uitvoering van het in de resoluties gestelde te bewegen, voorzagen de besluiten van de Veiligheidsraad niet in instrumenten om deze af te dwingen. In de uitzonderlijke gevallen waar dit wél het geval was - zoals bij de mogelijkheden voor VN-eenheden om militair geweld te gebruiken bij de uitvoering van hun taken - is daarvan geen gebruik gemaakt. Eén van de commandanten van UNPROFOR in Bosnië-Hercegovina, de Belgische generaal Francis Briquemont, zou bij zijn vertrek laten weten de resoluties van de Veiligheidsraad niet eens meer gelezen te hebben, aangezien die toch niets met de realiteit van doen hadden. Na de mislukking van het vredesvoorstel van de Europese Gemeenschap richtten de bemiddelaars van VN en EG zich op het bereiken van een wapenstilstand in Kroatië. De speciale afgezant van de VN, Cyrus Vance, slaagde er uiteindelijk begin januari 1992 in deze te realiseren. Dit akkoord kwam tot stand op het moment dat de strategische doelen van de Serviërs militair waren gerealiseerd: Oost- en West-Slavonië en Krajina, de grotendeels door Serviërs bewoonde gebieden in Kroatië, waren in Servische handen. Volgens het akkoord-Vance zou hier een vredesmacht van de VN worden gestationeerd, de United Nations Protection Force, UNPROFOR, en zouden deze gebieden gedemilitariseerd worden. Daarna zou de terugkeer van gevluchte bewoners plaatsvinden en herstel van het civiele (Kroatische) gezag. Van dit alles kwam niets terecht; de verdrijving van de niet-Servische | |
[pagina 206]
| |
bewoners ging onder lijdzaam toezicht van de VN-troepen ongestoord door. De Europese Gemeenschap had inmiddels een arbitragecommissie onder leiding van de Franse oud-minister van Justitie Robert Badinter ingesteld, om vast te stellen aan welke grondwettelijke voorwaarden de voormalige deelrepublieken moesten voldoen om voor volkenrechtelijke erkenning door de EG in aanmerking te komen. Deze rapporteerde in januari dat er geen bezwaren tegen de erkenning van Slovenië en Macedonië bestonden, maar stelde voor om erkenning van Bosnië-Hercegovina afhankelijk te stellen van een referendum onder zijn bewoners, terwijl de Kroatische grondwet volgens de commissie onvoldoende ruimte gaf aan minderheden.Ga naar eind30. De lidstaten van de Europese Gemeenschap besloten niettemin op 15 januari 1992 tot erkenning van Kroatië en Slovenië over te gaan, maar niet tot die van Macedonië, vanwege Griekse bezwaren. Over de erkenning van Kroatië, die plaats vond op sterk aandringen van Duitsland, is veel te doen geweest. Gesteld is dat deze heeft geleid tot het uitbreken van de vijandelijkheden, enkele maanden later, in Bosnië-Hercegovina. Uitstel van erkenning (waartoe de EG-lidstaten echter eerder al in beginsel hadden besloten) zou echter alleen maar zin hebben gehad, als er uitzicht was geweest dat op afzienbare termijn een bevredigende regeling van de Joegoslavische kwestie als geheel tot stand kwam. Dat uitzicht was er niet. In deze situatie had uitstel het alleen maar moeilijker gemaakt de oorlog in Kroatië te beëindigen, zonder dat daarmee de oorlog in Bosnië-Hercegovina was voorkomen. De voorbereidingen voor de laatste waren van Servische zijde al in de zomer van 1991 in volle gangGa naar eind31., toen van onafhankelijkheid nog geen sprake was. De onverantwoordelijkheid van de Europese Gemeenschap bestond dan ook niet uit de erkenning van Kroatië, maar lag in het volstrekt negeren van wat er in Bosnië-Hercegovina stond te gebeuren (en in het daarna ontzeggen van het recht op zelfverdediging aan de wettige regering).Ga naar eind32. | |
Een regeling voor Bosnië-HercegovinaBij het referendum in Bosnië-Hercegovina kwam ongeveer 64 procent van het electoraat op. Dit koos vrijwel unaniem voor | |
[pagina 207]
| |
onafhankelijkheid. De Bosnische Serviërs onthielden zich - lang niet altijd vrijwillig - in overgrote meerderheid van stemming.Ga naar eind33. Vrijwel onmiddellijk na proclamatie van de onafhankelijkheid begon de Servische aanval op de nieuwe staat, uitgevoerd door het Joegoslavische Federale Leger, Servische paramilitaire eenheden en lokale milities, die gebruik konden maken van de voorraden, wapens, logistieke structuur en steun van het federale leger. De doeleinden van deze systematisch georganiseerde militaire operaties werden in de lente en zomer van 1992 steeds onmiskenbaarder: het door terreur en rechtstreekse massamoorden verjagen van de niet-Servische Bosniërs uit hun woonsteden en het veroveren van een zo groot mogelijk territorium.Ga naar eind34. Opnieuw was de reactie van de ‘internationale gemeenschap’ aarzelend en was het vooral de verontwaardiging van de publieke opinie over de gruwelijke beelden van de praktijk van deze ‘etnische zuiveringen’ die de politici tot politiek optreden dwong.Ga naar eind35. Dit gaf enerzijds een voortzetting te zien van de mismoedige en tot niets leidende wijze waarop tijdens de oorlog in Kroatië was onderhandeld. Al in april bereikte Lord Carrington een eerste wapenstilstand tussen de strijdende partijen, een wapenfeit dat hij in de daaropvolgende maanden nog vele malen op zijn naam zou brengen zonder dat de voortgang van de oorlog er ook maar in het minst door werd belemmerd. Naarmate het steeds duidelijker werd dat de ‘internationale gemeenschap’ op geen enkele manier met daadwerkelijk militair geweld zou ingrijpen, werd het optreden van met name de Serviërs - maar zij niet alleen - driester. In zoverre verhevigden de Verenigde Naties en de Europese Gemeenschap de oorlog. | |
Het interventiedebatToen het moorddadig karakter van een oorlogvoering die zich niet zozeer richtte op militaire objecten, maar waarin allereerst de burgerbevolking, ziekenhuizen, kerken, culturele monumenten en historische gebouwen het doelwit waren, steeds meer onmiskenbaar werd, nam in het Westen de roep toe om hieraan desnoods door middel van militaire interventie een eind te maken. Het debat daarover in de media en in de politiek was langdurig en grimmig. De anti-interventionisten kregen politiek uiteindelijk hun | |
[pagina 208]
| |
zin. De argumenten die zij aanvoerden waren toen al zwak of deugden niet; achteraf geldt dat nog meer, nu wij weten hoe beducht de generaals van het federale leger waren voor een optreden van de NAVOGa naar eind36. en de toenmalige opperbevelhebber van de NAVO, generaal John Galvin, bij een hoorzitting van het Congres verklaarde dat luchtaanvallen van de NAVO een eind zouden hebben gemaakt aan het bombarderen van Dubrovnik en Vukovar in het najaar van 1991.Ga naar eind37. De tegenstanders van interventie beriepen zich op twee lessen der geschiedenis. De eerste les zou die van de Tweede Wereldoorlog zijn, toen twintig tot dertig (volgens Henry Kissinger zelfs vijfendertig) Duitse divisies niet bij machte zouden zijn geweest om Tito's partizanenleger te bedwingen. Een interventiemacht onder auspiciën van de Verenigde Naties zou daarom niet alleen minstens zo groot moeten zijn, maar dan nog het gevaar lopen in dezelfde hopeloze positie te belanden als destijds de Duitse bezetter.Ga naar eind38. Het begint er al mee dat deze voorstelling van zaken geen basis in de feiten vindt. Het waren voornamelijk Italiaanse divisies die Joegoslavië bezet hielden. Toen Hitler zich na de Italiaanse capitulatie in 1943 genoodzaakt zag om het aantal Duitse divisies in Joegoslavië te verhogen van zes naar dertien, waren dat op één uitzondering - de 1. Gebirgs Division - tweederangseenheden. Divisies, gerecruteerd uit etnische Duitsers (‘Volksdeutsche’) en lokale minderheden, tot en met de SS-divisies die in Joegoslavië opereerden, Prinz Eugen en Handschar. ‘Quite unsuitable for war against Russian, British or American mechanized formations’ tekent de krijgshistoricus John Keegan aan.Ga naar eind39. Desalniettemin waren de partizanenGa naar eind40. niet opgewassen tegen deze strijdmacht, ondanks de geallieerde steun. Het Duitse offensief in Zuid-Bosnië in mei 1944 was zo succesvol dat Tito met Britse hulp naar Italië moest uitwijken en vervolgens zijn hoofdkwartier inrichtte op het eiland Vis, dat in de Dalmatische archipel het dichtst bij Italië ligt.Ga naar eind41. Pas toen Hitler besloot Griekenland te ontruimen en het Rode Leger vanuit Roemenië Joegoslavië binnenviel, verbeterde de positie van de partizanenlegers. Maar zij waren niet in staat Joegoslavië op eigen kracht van de Duitsers te bevrijden. Om uit deze geschiedenis af te leiden dat militaire interventie in voormalig Joegoslavië gedoemd zou zijn tot niets te leiden, getuigt | |
[pagina 209]
| |
eerder van op hol geslagen fantasie dan van historisch onderbouwd oordeelsvermogen. Onbesproken is dan nog een andere vooronderstelling in de met het verleden getrokken parallel: dat het Joegoslavische Federale Leger in 1991-1992 en daarna het leger van de Bosnische Serviërs, bij militaire interventie de rol van partizanen zouden kunnen spelen. Een tweede argument dat overigens niet alleen in het interventiedebat werd gebezigd, is eveneens gebaseerd op zogenaamde geschiedenis. Daarin is ‘de Balkan’ een regio buiten de Westerse beschaving, waar eeuwenoude etnische tegenstellingen voortdurend tot geweld leiden en waar ‘het geweer de kans niet krijgt te roesten’. Een boek als Balkan Ghosts van de journalist Robert Kaplan is representatief voor literatuur van deze strekking; lezing van delen ervan zou president Clinton tot de overtuiging hebben gebracht dat bewoners van de Balkan gedoemd tot onderling geweld zijn.Ga naar eind42. Ik heb dit elders ‘de mythe van de Balkanmens’ genoemd.Ga naar eind43. Volgens deze mythe moet de oorlog worden verklaard uit ‘de opgekropte haat van stammen die niet meer met elkaar samen willen wonen’ (mr. G.B.J. Hilterman, Radio Nederland 1, 5 september 1995). Begin 1995 verdedigde vice-president Al Gore de Joegoslavië-politiek van de Verenigde Staten met de woorden dat niet vergeten moest worden dat die mensen in Bosnië al vijfhonderd jaar met elkaar vochten. President Clinton gooide er in hetzelfde tv-praatprogramma nog een schepje bovenop: ‘eerder duizend jaar!’ George Kennan, de hoogbejaarde diplomaat en historicus, schreef over het ‘agressieve nationalisme’ van de volkeren op de Balkan, en hun aangeboren neiging tot geweld, geworteld in hun ‘distant tribal past’.Ga naar eind44. Dit verschilt in strekking niet van de opvatting van Dutchbat-veteranen dat er maar het best een hek kon worden gezet rond dit ‘geitenland vol kippenslachters’. De homo balkanensis wil volgens deze opvatting maar al te graag het slachtoffer van zijn eigen barbaarse geschiedenis zijn. Ingrijpen is daarom zinloos. Tegelijkertijd wordt zo een muur opgetrokken tussen ‘zij’ en ‘wij’, tussen barbaarsheid en beschaving. Dit is even ahistorisch als onsociologisch. Grote delen van de Balkan zijn lang gekenmerkt door een cultuur van eigenrichting, zeker. In het eerste deel van zijn autobiografie schreef Milovan Djilas (1911-1995) over zijn jonge jaren in zijn geboorteland Montenegro en constateerde dat zijn familie in één opzicht | |
[pagina 210]
| |
representatief was voor de Montenegrijnse samenleving. Representatief namelijk in het feit dat mannen van verschillende generaties gedood waren door Montenegrijnen met dezelfde naam en van hetzelfde geloof. Zijn vaders grootvader, zijn beide grootvaders, zijn vader zelf en zijn oom waren zo aan hun eind gekomen. De haat en vrees van twistende clans onder elkaar was groter dan hun haat en vrees voor de Turken.Ga naar eind45. Zijn oorlogsmemoires geven een levendig en gruwelijk beeld van de wijze waarop deze tradities doorwerkten in het optreden van de Montenegrijnse partizanen.Ga naar eind46. Lijken zulke passages ogenschijnlijk de mythe van de Balkanmens te bevestigen, bij nadere beschouwing liggen de zaken toch anders. Het endemische geweld in Montenegro waarover Djilas schrijft, was niet geweld tussen ‘etnische groepen’ die van ‘eeuwenoude haat’ tegenover elkaar vervuld waren. Het was geweld binnen de Montenegrijnse gemeenschap. De gruwelijke wijze waarop de partizanen met hun tegenstanders omgingen deed in niets onder voor het optreden van de Duitsers, die niet het excuus aan konden voeren dat Djilas soms voor zijn kant doet, dat de omstandigheden niet anders toelieten dan, bij voorbeeld, het executeren van gevangenen. Het hek tussen beschaving en barbarij blijkt hier niet te bestaan. De cultuur van geweld en eigenrichting op delen van de Balkan is niet zelf gekozen, maar was het logische gevolg van eerst de zwakte van het Osmaanse bestuurGa naar eind47. en vervolgens van de nieuw ontstane staten (Montenegro was overigens altijd buiten de greep van de Sultan gebleven) die in veel gebieden niet in staat waren de monopolies op middelen van geweld en rechtspraak aan zich te trekken. Ook het regime van Tito was daar maar tot op zekere hoogte toe in staat.Ga naar eind48. Maar de oorlog in voormalig Joegoslavië is niet uitgebroken en niet gevoerd als gevolg van een eruptie van gewelddadige eigenrichting en van een accumulatie van sluimerende familievetes. Ze is bewust gepland door voormalige communistische machthebbers en ze heeft nooit het karakter van een ‘benden-oorlog’ gekregen. Daarvoor stonden ‘benden’ als de legertjes van Arkan en Šešelj te zeer rechtstreeks onder controle van het opperbevel in Belgrado.Ga naar eind49. Als in elk gewapend conflict bood ook de oorlog in Joegoslavië ruimte aan het beslechten van allerlei persoonlijke en lokale conflicten. Maar zij vormden niet de kern en de oorzaak van de oorlog. | |
[pagina 211]
| |
Bij de mythe van de Balkanmens past tenslotte de aantekening dat de distinctie tussen ‘beschaving’ en ‘barbarij’ geen gegeven is maar een probleem - met name voor Balkanbewoners zelf, zoals Mattijs van de Port in zijn prachtige studie over Novi Sad heeft beschreven. Hij laat daarin zien hoezeer de bewoners daar worstelen met de vraag welke identiteit zij moeten en kunnen aannemen, waarbij de wens deel uit te maken van het Westen voortdurend wordt bedreigd door de angst uiteindelijk niet meer dan een Balkanmens te zijn.Ga naar eind50. | |
Joegoslavië 1991-1996: de patstellingsmachineThe Stalemate Machine, ‘De patstellingsmachine’ - zo noemde Daniel Ellsberg, die de Pentagon Papers, de voornaamste regeringsdocumenten over deze oorlog publiek maakte, het mechanisme achter het Amerikaanse beleid in de oorlog om Vietnam.Ga naar eind51. Hij constateerde dat de doelstelling van dat beleid nooit het verslaan van de Noord-Vietnamese communisten was geweest, ook al werd het naar buiten toe wel zo voorgesteld. Neen, de werkelijke doelstelling van de presidenten Kennedy, Johnson en Nixon was te voorkomen dat Zuid-Vietnam tijdens hun ambtsperiode communistisch zou worden. Dat was de ondergrens van de Amerikaanse politiek. Een bovengrens had die politiek ook: uitgesloten werd zowel een invasie van Noord-Vietnam als het gebruik van nucleaire wapens. Ellsberg constateerde dat dit beleid in de jaren zestig weliswaar succesvol was, maar steeds weer in een patstelling resulteerde. Zuid-Vietnam viel inderdaad niet in handen van de (Noord-Vietnamese) communisten; dit vergde echter elk jaar een grotere Amerikaanse militaire inspanning, zonder dat de situatie zich wezenlijk wijzigde. Tegen steeds hogere kosten werd hetzelfde bereikt, zonder enig uitzicht op iets anders.Ga naar eind52. Pas toen de Amerikaanse politiek (lees: het Congres) liet merken het ‘verlies’ van Zuid-Vietnam geen onoverkomelijk bezwaar te vinden dat de zittende president ernstig zou worden aangerekend, pas toen werd de patstelling doorbroken. Amerika trok zich militair terug uit Zuid-Vietnam en beperkte de materiële en militaire hulp aan het Zuid-Vietnamese regime. Twee jaar later, | |
[pagina 212]
| |
in 1975, begon Noord-Vietnam zijn succesvolle invasie van het Zuiden. Na deze smadelijke aftocht is het begrip ‘Vietnam’ niet alleen in de Amerikaanse politiek een algemene afkorting voor een onberaden militaire interventie, die tot niets leidt maar wel het politieke prestige van de interveniërende staat deerlijk aantast. Van meet af aan is ‘Vietnam’ dan ook aangeroepen als schrikbeeld bij elke discussie over de mogelijkheid van een militaire interventie die de oorlog in voormalig Joegoslavië zou moeten beëindigen. Zo'n interventie, zeiden de bewindslieden, deskundigen en columnisten, zou alleen maar leiden tot een ‘tweede Vietnam’, ditmaal op de Balkan. Die interventie - in de vorm van de ‘Implementation Force’, IFOR, is er dan ook pas gekomen toen het al te laat was. Achteraf kan men vaststellen dat het vermijden van zo'n interventie jarenlang in een soortgelijk patstellingsmechanisme heeft geresulteerd als Ellsberg indertijd voor het geval Vietnam beschreef. De patstellingsmachine kent ook in dit geval een onder- en een bovengrens. De bovengrens is steeds geweest dat gewapende interventie om een eind aan de oorlog te maken werd uitgesloten. Zelfs toen deze grens uiteindelijk niet kon worden gehandhaafd, in augustus 1995, droeg de militaire interventie - in dit geval van NAVO-luchtstrijdkrachten - een beperkt karakter. Niet aangevallen werden militaire doelen als geschutstellingen, tanks en militaire colonnes, om aldus duidelijk te maken dat NAVO en Verenigde Naties geen partij in de oorlog hadden gekozen. De ondergrens is sinds 1991 stukje bij beetje verschoven. Ooit hield deze in dat de territoriale grenzen van de nieuwe staten die op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië waren ontstaan niet door middel van militair geweld gewijzigd mochten worden en dat verdrevenen terug moesten kunnen keren naar hun woonsteden en schadeloos gesteld. De feitelijke ondergrens schijnt nu te zijn dat de door Serviërs veroverde gebieden niet met Klein-Joegoslavië mogen fuseren tot een Groot-Servië, evenmin als de Kroatische separatisten in Hercegovina dit deel van Bosnië-Hercegovina mogen aansluiten bij Kroatië. Het resultaat van het vasthouden aan deze ondergrens zou tot stand gebracht moeten worden aan de onderhandelingstafel; in afwachting daarvan moesten hulp- (UNHCR) en peace keeping- | |
[pagina 213]
| |
(UNPROFOR)organisaties van de Verenigde Naties humanitaire hulp aan de bevolking van Bosnië verzorgen en deze beschermen, zonder de strijdende partijen voor de voeten te lopen. De logica van deze politiek brengt echter met zich mee dat zulke onderhandelingen en humanitaire hulp geen middelen zijn die helpen aan de oorlog een eind te maken. Ze zijn in de eerste plaats bedoeld om een machtspolitieke regeling van buiten af te voorkomen. Daardoor droegen ze nu juist niet bij aan een regeling aan de onderhandelingstafel en hebben ze de oorlog verlengd. En om deze patstelling te prolongeren (onder het mom een ‘diplomatieke oplossing’ na te streven) zijn steeds grotere inspanningen nodig geweest die steeds minder resultaat boekten en steeds grotere kosten met zich mee brachten. Deze politiek werd nog verder gecompliceerd door het feit dat de Verenigde Naties er verschillende en met elkaar strijdige definities van het conflict in Bosnië-Herzegovina op na hielden. Aan de ene kant is dit gedefinieerd als een Servische (en later Klein-Joegoslavische) aanvalsoorlog tegen de onafhankelijke en als VN-lid erkende staat Bosnië-Hercegovina. Dat is de basis van de economische sancties die indertijd tegen Klein-Joegoslavië zijn afgekondigd. Aan de andere kant wordt het conflict gezien als een burgeroorlog tussen etnische groepen in Bosnië, waarbij de VN zich neutraal ten opzichte van de twee (of drie) partijen in Bosnië-Herzegovina op moet stellen. Daartussen liggen nog enkele varianten. Zo richtte het vliegverbod boven Bosnië zich materieel (want alleen de Serviërs beschikken over gevechtsvliegtuigen) tegen de Serviërs. De instelling van ‘safe areas’Ga naar eind53., en de ruimte die UNPROFOR daarbij kreeg om deze gewapenderhand te beschermen, komt er eveneens op neer dat de Verenigde Naties hier de Serviërs als aanvallende partij beschouwen, waartegen UNPROFOR zich niet neutraal kon gedragen. De kosten van de patstelling liepen, net als in Vietnam steeds hoger op, tot in de zomer van 1995 bleek dat ze te hoog waren geworden. De strategische keus die toen gemaakt moest worden was ofwel UNPROFOR uit Bosnië-Hercegovina te evacueren omdat de geloofwaardigheid en effectiviteit ervan tot nul was genaderd, ofwel datgene te doen waartegen deze patstellingsmachine nu juist was geconstrueerd: met militaire middelen interveniëren. De keuze werd vergemakkelijkt enerzijds door de om-standigheid dat ook bij evacuatie een omvangrijke militaire | |
[pagina 214]
| |
interventie noodzakelijk werd geacht om deze te dekken, anderzijds door de overweging dat zo'n evacuatie een ernstige en misschien dodelijke aantasting van de geloofwaardigheid van VN en NAVO met zich mee zou brengen. De keuze voor militair optreden maakte vervolgens de weg vrij voor de Akkoorden van Dayton. De patstellingsmachine heeft een vredesregeling niet alleen vier jaar vertraagd, maar ook de inhoud ervan verslechterd als men deze vergelijkt met eerdere uitgangspunten voor zo'n regeling, bijvoorbeeld die van de Conferentie van Londen in 1992. De vraag is nu wie over die patstellingsmachine de politieke besluiten nam. Wat dit aangaat is de geschiedenis van de bemoeienis met Joegoslavië een buitengewoon ingewikkeld verhaal, dat nog niet geschreven is.Ga naar eind54. Eén ding is zonneklaar: de architectuur van instituties die tezamen werden geacht de veiligheid in Europa na het einde van de Koude Oorlog te garanderen is een holle façade gebleken. Zij waren geen ‘interlocking’ instituties, zoals gehoopt, maar ‘interblocking’ instituties, zoals gevreesd.Ga naar eind55. De CVSE/OVSE was hier machteloos want krachteloos, de NAVO onbruikbaar zolang de Verenigde Staten zich niet committeerden en de Joegoslavische Kwestie demonstreerde bovenal dat van een ‘Europese’ buitenlandse politiek alleen maar sprake zal zijn over onbelangrijke zaken waarover consensus binnen de Europese Unie bestaat. Het is in dit opzicht kenmerkend dat de bemoeienissen van de EU met voormalig Joegoslavië op een enkele uitzondering na, nooit zijn ondergebracht in het ‘Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid’ waartoe bij het Verdrag van Maastricht werd besloten. In zijn treurig stemmende overzicht van de internationale bemoeienis met voormalig Joegoslavië komt Koen Koch tot de slotsom dat ‘Joegoslavië de gevaren (heeft) aangetoond van bemoeienis zonder betrokkenheid, van activisme zonder plan en van onduidelijkheid over de rol die men wenst te spelen’.Ga naar eind56. Dat is zeker waar, maar alle onduidelijkheden, tegenstrijdigheden, inconsequenties en stommiteiten die zo gemakkelijk zijn aan te wijzen in de buitenlandse bemoeienis met de Joegoslavische kwestie zijn niet allemaal willekeurig. De these die uit deze kroniek naar voren komt, is dat zich in deze wirwar van besluiten en | |
[pagina 215]
| |
gebeurtenissen toch een duidelijk patroon aftekent, dat van de werking van de patstellingsmachine. De ingenieur achter dit apparaat is Groot-Brittannië, dat vanaf het begin elke militaire interventie van buitenaf categorisch uitsloot en dat erin slaagde hiervoor - zolang Mitterrand regeerde - Frankrijk aan zÿn zijde te krijgen. Voorzover men in de Joegoslavische Kwestie van strategische keuzes en beslissingen (waaronder ook non-decisies) kan spreken, zijn ze door Londen en Parijs gemaakt. Die konden dat doen dankzij verschillende factoren. Verdeeldheid over de kwestie maakte het mogelijk de instituties van de Europese Unie in de strategische besluitvorming feitelijk buiten te sluiten, ook al bleven deze formeel betrokken. Zo hernieuwde de Europese Raad van ministers in juni 1993 zijn steun voor het vredesplan Vance-Owen, niet beseffend dat enkele weken eerder de belangrijkste non-decisie in de Joegoslavische vredesdiplomatie was genomen, toen niemand iets deed nadat de Bosnische Serviërs als enigen het plan hadden verworpen. Op 22 juni kwam de Raad opnieuw bijeen en steunde toen een net ter tafel gekomen voorstel van Serviërs en Kroaten om Bosnië-Hercegovina in drieën te delen; bij deze gelegenheid moet de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, Kooijmans, hebben opgemerkt dat deze gang van zaken hem zich een Alice in Wonderland deed voelen.Ga naar eind57. Een tweede factor was het feit dat Frankrijk en Groot-Brittannië de grootste contingenten aan UNPROFOR leverden. Niet alleen verzekerde dit hen van het opperbevel en de voornaamste bevelvoerende posities in UNPROFOR, maar ook dat zo een realiteit was geschapen die een zware barrière tegen militaire interventie opwierp: de veiligheid van duizenden Britse en Franse militairen in Bosnië-Hercegovina. Was dit alles al geheel in overeenstemming met de voorkeur van de Britse diplomatie voor ad hoc-combinaties boven institutionele verbanden, bij de Verenigde Naties lag dit anders. Hier bezetten het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk permanente zetels in de Veiligheidsraad. Van de drie anderen in deze positie speelde China in deze kwestie geen rol, kon Rusland nauwelijks een rol spelen en wilden de Verenigde Staten dat tot de zomer van 1995 niet. Zodoende kwam ook hier het politieke initiatief bij de eerste twee te liggen. | |
[pagina 216]
| |
Het doel van de Brits-Franse patstellingsmachine is er steeds op gericht geweest militair optreden tegen Servië onmogelijk te maken. Vanaf het begin van de oorlog was het niettemin duidelijk dat de Serviërs maar één argument ernstig namen: militair geweld, of de geloofwaardige dreiging daarmee. Door steeds maar weer duidelijk te maken dat men daartoe niet bereid was, zijn de Serviërs aangemoedigd steeds driester op te treden. Over de achtergrond van deze politiek kan men slechts gissen. Het officiële doel ervan was de oorlog te beperken en ervoor te zorgen dat deze niet oversloeg naar andere gebieden. In dit opzicht beschouwen Londen en Parijs dit beleid nog steeds als geslaagd. Bij een bijeenkomst in Amsterdam in het voorjaar van 1996 gaf dr. Jonathan Eyal zijn visie op de achtergrond van dit Britse beleid. Deze wint aan belang als men in aanmerking neemt dat hij aan het begin van de jaren negentig bij het Foreign Office werkte. Volgens hem werd het Joegoslaviëbeleid daar voorbereid door ‘five or six old buggers’ die nog helemaal geloofden in de mythen over Tito en zijn Joegoslavië welke Britse agenten, die in de oorlog bij de partizanen waren gedropt, in het leven hadden geroepen. Hij zei het er niet bij, maar de implicatie van zijn verhaal was dat na het uiteenvallen van Joegoslavië de pro-Joegoslavische sympathie bij het Foreign Office zich in een pro-Servische transformeerde. Daarbij speelde zeker ook een rol een factor die in Nederland nauwelijks wordt beseft, omdat wij buiten de Eerste Wereldoorlog bleven: de herinnering in Frankrijk en Groot-Brittannië aan de kleine en dappere Servische bondgenoot, de ‘Guardians of the Gate’Ga naar eind58., uit de Great War. Dat dit motief een gewichtige rol speelde in de politiek van Mitterrand leidt geen twijfel. Maar in dit boek ging het niet over de motieven die ten grondslag moeten hebben gelegen aan de politiek van de twee mogendheden die meer dan welke andere de internationale politiek ten aanzien van voormalig Joegoslavië beïnvloedden. Het ging over de politiek zelf en de uitkomst ervan: het fiasco van de vredestichters.
Niet iedereen ziet het zo. Alles wat UNPROFOR en de Verenigde Naties hebben gedaan in voormalig Joegoslavië in de afgelopen vier jaar, vertelde een hoge Britse diplomaat bij de Veiligheidsraad, was beter dan elk alternatief op elk moment in | |
[pagina 217]
| |
deze periode. Dat was in begin november 1995, in een gesprek met een delegatie van de Adviesraad Vrede en Veiligheid. Hij was er toen ook nog van overtuigd dat na een vredesakkoord in Dayton NAVO-troepen als blauwhelmen, peace keepers, op de naleving daarvan zouden gaan toezien, net als UNPROFOR en verklaarde langs zijn neus weg ook nog dat de resolutie van de Veiligheidsraad over ‘safe areas’ alleen maar tot stand was gekomen om Amerikaanse bombardementen op de Bosnische Serviërs te voorkomen. De waarheid is dat de oorlog vier jaar lang vrijwel ongestoord door kon gaan: de ‘internationale gemeenschap’ beperkte zich tot het beschermen van voedselkonvooien naar door Serviërs ingesloten steden en gebieden, maar trad niet op als deze geplunderd werden. In feite hielp UNPROFOR de agressoren en deden de VN-troepen niets ter bescherming van de bevolking. Srebrenica was geen uitzondering, maar de logische uitkomst van een beleid, waarin Bosnische Serviërs in januari 1993 de Bosnische vice-president dr. Hakija Turaljic ongestraft konden doodschieten, nadat de Franse UNPROFOR-officier die het bevel voerde, de deur had laten openen van het UNPROFOR-pantservoertuig waarin de vice-president van het vliegveld van Sarajevo naar de stad werd vervoerd.Ga naar eind59. |
|