| |
Epiloog: terug naar Dubrovnik
‘Dit is de eerste keer in vijf jaar’, zegt ze, ‘Neem het me niet kwalijk, maar ik ben het helemaal ontwend’. Ze leidt ons rond door de oude stad van Dubrovnik en ze vertelt van het gevoel van ongeloof dat bij haar opkwam toen in augustus 1990 de monumenten en de façades van kerken en paleizen verpakt werden met zandzakken en bekistingen, alsof het ooit zover zou kunnen komen dat de oorlog zich naar hier zou verplaatsen, waar elke steen een monument is.
Op 30 september kondigde de Joegoslavische marine een blokkade van Dubrovnik aan en op 1 oktober sloegen de eerste granaten in. Vliegtuigen beschoten de zendmasten op de berg Srd', aan de voet waarvan Dubrovnik ligt; water, elektriciteit en telefoonlijnen werden afgesneden. In de loop van de volgende maanden werd de stad herhaaldelijk beschoten door marineschepen, en vanaf land met raketten en artillerie. Het dieptepunt is het zware bombardement op de oude stad van 6 december. Pas in augustus 1992 kwam er een eind aan het beleg van de stad. Het - nu voormalige - Joegoslavische Federale Leger ontruimde het Zuiden van Dalmatië. Langzamerhand werd de toestand weer normaal. Op het eerste gezicht is vier jaar later van de gevolgen van de oorlog niet veel meer te zien. Dat heeft zowel te maken met de aard van de aanval, als met het feit dat in de afgelopen jaren veel is gedaan om de schade te herstellen. Duizenden granaten zijn bij beschietingen op de oude stad afgevuurd, nog afgezien van raketsalvo's en vuur van snelvuurkanonnen en zware machinegeweren. Voor het merendeel is de stad met mortieren en houwitsers beschoten, krombaangeschut, waarvan de resultaten
| |
| |
pas goed te zien zijn bij een wandeling over de stadsmuren. Talloze daken van huizen zijn vernieuwd, gedeeltelijk door oude dakpannen opnieuw te gebruiken, gedeeltelijk door nieuwe aan te brengen. Het was overigens niet gemakkelijk om aan nieuwe te komen, want in de omgeving werden ze allang niet meer gemaakt. De meeste zijn uiteindelijk in West-Slavonië gefabriceerd. Bij de restauratie, sinds 1979, van UNESCO-monument Dubrovnik heeft altijd de authenticiteit van materialen en vormen voorop gestaan. Dat is zo gebleven. In 1991 was die restauratie grotendeels voltooid. In de oorlog werden 824 gebouwen in de stad beschadigd en 462 rechtstreeks getroffen. Een mortiergranaat slaat door een dak naar binnen en ontploft in het gebouw zelf. De muren blijven staan, het inwendige wordt verwoest. Aan de buitenkant is niet veel te zien.
Wat was het doel van deze beschietingen? Dat wordt snel duidelijk bij het bekijken van het patroon van de granaatinslagen. Het gemeentebestuur heeft daarvan bij de twee stadspoorten een plattegrond opgehangen. Daaruit komt naar voren dat er eigenlijk geen patroon is: de inslagen zijn vrijwel evenwichtig over de hele stad verspreid. Geschoten werd niet op een bepaald doel, maar op de oude stad zelf - een indruk die wordt versterkt als wij op onze wandeling over de stadsmuren overal op de muren van huizen de sporen van willekeurig uitgebracht machinegeweervuur zien. Vrijwel geen gebouw is ongeschonden gebleven.
De oude stad van Dubrovnik is de mooiste en best bewaarde ommuurde stad in Europa, maar van militaire betekenis waren die vestingwerken eigenlijk al niet meer toen ze in de zeventiende eeuw, na de grote aardbeving van 1667, werden gerestaureerd. De republiek Ragusa - zoals Dubrovnik vroeger heette - heeft zijn unieke onafhankelijkheid nooit te danken gehad aan zijn militaire kracht. Niet alleen in dit opzicht doet ze denken aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Beide waren zeevarende handelsnaties die er in het tijdperk van absolutistische koninkrijken in slaagden hun middeleeuwse republikeinse staatsvorm te handhaven tot de Franse Revolutie daar een eind aan maakte. In 1795 viel de Franse valbijl op de nek van de Republiek, in 1806 was Ragusa aan de beurt. In beide republieken was de democratie voorbehouden aan een kleine minderheid. Hier werd de politieke macht uitgeoefend door zo'n drieduizend families van regenten op een bevolking van één tot
| |
| |
anderhalf miljoen zielen; in Ragusa betrof het een aristocratie van 33 families, in een ommuurde stad die ook nu vijfduizend bewoners herbergt. De hoogste macht berustte hier bij de Rector (Doge), maar de vrees voor tirannie dreef de Ragusanen ertoe dit gekozen ambt zo inhoudsloos mogelijk te maken. Wie tot Rector werd gekozen mocht deze functie niet langer dan een maand uitoefenen. Gedurende deze periode was het hem verboden zijn schitterende ambtspaleis te verlaten. Boven de ingang van de ontvangstzaal prijkt nog steeds de vermaning Obliti privatorum - Publica curate: ‘Wie hier binnentreedt late alle privé-belangen achter zich en heeft nog slechts oog voor de publieke zaak’. De zorg voor vrijheid en de angst voor tirannie leidde tot andere zonderlinge politieke gebruiken. Zo werd het commando over de fortificaties nooit langer dan vierentwintig uur achtereen uitgeoefend. Elke avond koos de Grote Raad een nieuwe slotvoogd, die vervolgens geblinddoekt naar zijn post werd gebracht, zodat niemand wist wie die nacht het bevel voerde. Aldus moest verraad worden uitgesloten. Dat is ook af te lezen aan de constructie van de vestingwerken. De Minčeta-toren die deze domineert is hol aan de stadkant. Het fort Lovrejenac buiten de muren is aan die zelfde kant opzettelijk zwak.
De andere Ragusanen mochten rijk worden, het gaf hun geen toegang tot de aristocratie, onder andere omdat van introuwen geen sprake was. De bijzondere positie van de adellijke families is wel verdedigd met het argument dat alleen zij van jongs af aan gepokt en gemazeld waren in de bijzondere kwaliteiten die nodig waren om deze unieke republiek in stand te houden, voortdurend bedreigd als deze was door machtige rivalen als Venetië (waarvan Ragusa zich in 1358 had weten los te maken) en het Osmaanse Rijk. Toen het Spaanse leger in 1512 een eind maakte aan de onafhankelijkheid van de republiek Florence, week Piero Soderini, de gonfaloniere (doge) van die republiek, uit naar een buitenplaats van Ragusa, bijna gevolgd door zijn vertrouweling Niccolò Machiavelli. Jammer dat dit niet is doorgegaan, want hoe geslepen Machiavelli ook was in de kunst van het handhaven van de onafhankelijkheid van de staat (althans op papier), van de Ragusaanse politiek had hij zonder twijfel veel kunnen leren. De Ragusaanse aristocratie was namelijk grootmeester in het bedrijven van succesvolle appeasement-politiek en die ontbreekt in Machiavelli's handboek II Principe. In een Hollands jaarboek
| |
| |
uit 1668 wordt de kern van die politiek weergegeven door Ragusa te beschrijven als ‘een vrije Republyck tussen Turkijen en Christenrijk gelegen, die haer altoos als 't oorlog was, stilhielt, doch Tribuyt aen den Groten Heer gaf’.
De onafhankelijkheid van de stad berustte op de bedrevenheid van de Ragusaanse diplomatie en de rijkdom van de stad, waardoor het mogelijk was alle grote belagers af te kopen. Deze diplomatie vergde niet zelden een moed welke die van het slagveld te boven ging. Tien jaar na de grote aardbeving van 1667 eiste de Osmaanse groot-vizier Kara Mustafa de bezittingen op van allen die bij die ramp het leven hadden verloren. Volgens hem was Ragusa namelijk Turks bezit. Om onder deze eis uit te komen zond de republiek daarop twee gezantschappen uit, het ene onder leiding van graaf Marojica Kabužić naar Istanboel, het andere aangevoerd door diens collega Nikolica Bunić naar Sarajevo, waar de Pasja van Bosnië resideerde.
De diplomaten kregen de kans niet de vrijheid van de republiek te bepleiten. Kara Mustafa wilde Kabužić dwingen een document te tekenen dat Ragusa Turks was en wierp hem na diens weigering in een smerige gevangenis. Ook Bunić en de zijnen weigerden een dergelijke verklaring te tekenen en ook zij werden onder onmenselijke omstandigheden gekerkerd. Beide delegaties weken nochtans niet voor de Osmaanse dreigementen. Bunić zou in 1678 sterven, in de door malaria bezochte vesting Silistria aan de Donau. In 1683 overspeelde Kara Mustafa zijn hand: hij sloeg het beleg voor Wenen maar werd verslagen en op terugtocht in Belgrado in opdracht van de sultan gewurgd. Zo kwam er een eind aan deze bedreiging van de Ragusaanse onafhankelijkheid.
De ironie van de geschiedenis, die grote dooddoener, heeft gewild dat het machtige en ‘barbaarse’ Osmaanse Rijk al met al Dubrovnik ongemoeid heeft gelaten, maar dat de eerste verwoestingen in eeuwen nu juist zijn aangericht door Serviërs en Montenegrijnen. Wie het onovertroffen relaas van Rebecca West uit de jaren dertig over Joegoslavië leest (Black Lamb and Grey Falcon. A Journey through Yugoslavia) ziet in de verwoesting van Dubrovnik een terugkeer naar de Middeleeuwen, toen Montenegrijnse roversbenden geregeld de Baai van Kotor overstaken en plunderend langs de kust naar Ragusa trokken. Ook nu waren het Montenegrijnse eenheden van het federale leger die de
| |
| |
veldtocht tegen Dubrovnik in 1991 begonnen met het leegplunderen van taxfree-shops op het vliegveld Čilipi.
Wij landen er vijf jaar later in een bedrukte situatie. Een dag eerder is tijdens een verschrikkelijk noodweer een Amerikaans legervliegtuig neergestort met aan boord onder andere de Amerikaanse minister van Handel. Čilipi is aan drie kanten door heuvels ingesloten, maar dit is het eerste vliegtuigongeluk sinds het vliegveld 35 jaar geleden in bedrijf kwam. Het eerste wat we er zien staan zijn kolossale vrachtvliegtuigen van de Amerikaanse luchtmacht, gekomen om de stoffelijke resten van de verongelukten naar huis te brengen. De volgende dagen vliegen Amerikaanse gevechtshelikopters voortdurend langs de kust heen en weer. Een Italiaanse mijnenjager doet iets onduidelijks tussen de stad en het eiland Lokrum.
De betrekkingen tussen het rijke Ragusa en het arme achterland waren nooit hartelijk, maar wie de aanval op de stad als een voortzetting van de geschiedenis wil zien, maakt van de laatste een eenzijdig gebruik. De ‘bevrijding’ van Dubrovnik in oktober 1944 schijnt geen vrolijke aangelegenheid te zijn geweest. Honderden burgers werden door de partizanen geëxecuteerd. Toen Tito zijn strijdmakker (en latere biograaf) Vladimir Dedijer naar de stad stuurde om een eind aan de ‘excessen’ te maken, was het al te laat. Eerder dat jaar richtte Peko Dapčević, de meest geduchte Montenegrijnse generaal der partizanen, een verzoek aan het hoofdkwartier van de Geallieerde Luchtmacht in Rome: of de eskaders bommenwerpers die de Roemeense olievelden bombardeerden in het vervolg niet meer over Dubrovnik wilden vliegen. Als er één per ongeluk neer zou storten op de stad, zou dat een niet meer te herstellen klap voor de Europese cultuur zijn. Van zulke scrupules hadden zijn Servische opvolgers in 1991 geen last. Ze beweerden eerst dat Dubrovnik een Servische stad was (‘het Servische Athene’). Vervolgens opperden ze de suggestie dat de stad opnieuw een zelfstandige republiek kon worden, maar dan wel binnen de Servische republiek. Ze rukten op tot op de heuvelrug Žarkovica, twee kilometer buiten de stad, vanwaar ze een onbelemmerd schootsveld op het oude Dubrovnik hadden. De volgende heuvel is de ‘berg’ (403 m) Srd', waarop Napoleon een fort liet bouwen. Wie Dubrovnik tegenwoordig wil beheersen, moet dit fort in handen hebben. Hier is heftig gevochten. Het dorp Bosanska, dat tussen Žarkovica en Srd' ligt, is vrijwel geheel
| |
| |
verwoest, maar de bewoners zijn druk in de weer met herbouw. Het fort is zwaar beschadigd. De kabelbaan naar de stad is vernield, de cabine ligt gedeukt op de helling van de Srd'. De verdediging van het fort en de stad was hoofdzakelijk het werk van vrijwilligers - een Kroatisch leger bestond nog niet in 1991. Van hen zijn er bijna driehonderd gesneuveld. Voor sommige van hen zijn eenvoudige gedenktekens bij de muren van het fort aangebracht. Dat ligt er nu verlaten bij; alleen de generators voor de nieuwe zendmasten en schotelantennes zijn hoorbaar. De oude liggen, geheel met kogels doorzeefd, op een hoop achter het fort. Vier jaar na het einde van de belegering is de stad nog niet in oude doen. De meeste hotels zijn verwoest en niet hersteld. Daar is ook geen behoefte aan. Toeristen zijn er nauwelijks, maar het wemelt in de stad van IFOR-troepen met een dagje verlof: Franse legionairs en mariniers, Spaanse en Amerikaanse soldaten. In de immense eetzaal van hotel Excelsior loopt meer bedienend personeel rond dan er gasten zijn. Vijf jaar geleden was ik voor het laatst in Dubrovnik, als docent in de jaarlijkse postdoctorale cursus Peace and Violence aan het Inter-University Centre. Dit is gevestigd in een karakteristiek Oostenrijks-Hongaarse schoolgebouw, in 1901 opgetrokken onder leiding van de ‘KK Oberingenieur’ Franz Miska ‘aus Wien’. Het IUC werd niet per ongeluk geraakt bij het grote bombardement op 6 december 1991. Het staat even buiten de Pile-stadspoort en steekt groot en afzonderlijk uit boven de andere bebouwing. Vanuit de ramen aan de collegelokalen aan de voorkant ziet men ongehinderd uit op de top van de Žarkovica. Vanaf die heuvelrug was het schootsveld op het centrum vrij, getuige de kogelgaten in de gevel van het IUC. Die gevel was het enige wat na het bombardement nog overeind stond.
Het IUC, in 1974 opgericht, was een uniek samenwerkingsverband tussen de universiteit van Zagreb en bijna 250 universiteiten buiten het toenmalige Oostblok. Het vormde een unieke vrijplaats, misschien wel de enige plaats in de communistische wereld waar werkelijke academische vrijheid mogelijk was. (Ook al nam aan politiek gevoelige cursussen altijd een vaste afgevaardigde van de geheime politie deel. Maar die was halverwege de jaren tachtig deze betrekking al kwijt. Als ik hem nu ontmoet, is hij zelfstandig advocaat geworden.)
| |
| |
Aan de wieg van het IUC stonden twee opmerkelijke intellectuelen: Rudi en Ivan Supek, allebei hoogleraar aan de universiteit van Zagreb. Rudi gold als de meest liberale van de twee. Als verzetsstrijder had hij Buchenwald overleefd, maar al in 1948 was hij uit de communistische partij getreden. Aan het IUC gaf hij seminars over democratie en zelfbestuur van ondernemingen. Het is nu verleden tijd, maar in de jaren zestig en zeventig werd het Joegoslavische systeem van zelfbestuur ontdekt door niet-communistisch links als een derde weg tussen kapitalisme en communisme. Marius Broekmeyer en Igor Cornelissen schreven er toen een geestdriftige en in Nederland geestdriftig onthaalde studie over.
Ivan Supek was in het begin van de jaren zeventig rector van de universiteit van Zagreb. Hij nam het initiatief tot oprichting van een internationaal centrum voor postdoctoraal onderwijs en onderzoek. Waar het hem om ging was dat dit mede gedragen zou worden door universiteiten uit West-Europa en Noord-Amerika. Zo wilde hij in Joegoslavië ruimte scheppen voor vrije wetenschappelijke en intellectuele discussie. Achteraf vermoed ik dat nog een ander motief speelde: een weg naar het Westen te vinden buiten de Joegoslavische - lees Servische - autoriteiten in Belgrado om.
Dat Dubrovnik als plaats van vestiging werd gekozen lag voor de hand. Als toeristische trekpleister beschikte het buiten het seizoen niet alleen over internationale verbindingen maar ook over dan goeddeels leegstaande hotels. Bovendien was er een gebouw beschikbaar voor het IUC: een voormalige meisjesschool, in 1901 gebouwd in karakteristieke ‘K und K’ stijl, als een decor voor een verfilming van een roman van Robert Musil.
Vanuit Supeks opzet lag het voor de hand dat een niet-Joegoslavische geleerde directeur van het IUC zou worden. Om onnaspeurlijke redenen viel de keus op Johan Galtung, Noors mathematicus die socioloog en polemoloog was geworden. Binnen enkele jaren functioneerde het IUC alsof het er altijd was geweest. Sinds de oprichting in 1974 zijn er zo'n zeshonderd cursussen en driehonderd conferenties gehouden, met in totaal vijfendertigduizend deelnemers.
Het was onvermijdelijk dat de communistische autoriteiten met lede ogen naar sommige, vooral sociaal-wetenschappelijke activiteiten van het IUC keken. Aan het begin van de jaren
| |
| |
zeventig bestond de voornaamste intellectuele oppositie tegen het regime uit de neomarxisten verenigd rond het tijdschrift Praxis, van wie ook Rudi Supek deel uitmaakte. Maar de voornaamste theoreticus van de Praxis-groep was Mihajlo Marković. Hoe esoterisch en onpolitiek de kritiek van de Praxis-filosofen op het ‘reëel bestaande socialisme’ in Joegoslavië ook mocht zijn, onzekere partijbonzen die zich moesten voorbereiden op een leven zonder Tito, vatten deze op als sinistere bedreiging. In 1975 leidde dat tot schorsing (en later ontslag) van Marković en andere Praxis-filosofen als hoogleraar en tot een publikatieverbod van Praxis. Zo stonden de zaken ervoor toen Marković in 1976 een gastcollege zou geven aan het IUC. Ik was toen voor de tweede keer in Dubrovnik, om daar aan een door vrijwel niemand bezocht seminar deel te nemen over ‘wereldsysteemtheorieën’ met Galtung en Immanuel Wallerstein als inleiders. Wallerstein had anderhalf jaar eerder het eerste deel van zijn baanbrekende The Modern World-System gepubliceerd; ik vernam van hem met enige trots dat mijn uitvoerige recensie één van de eerste was geweest. Het verschil in kwaliteit tussen de tot in details briljante lezingen van Wallerstein en de gemakzuchtige speculaties van Galtung was zó opvallend dat de laatste het na twee dagen voor gezien hield en op de derde in zijn camper bleek te zijn vertrokken.
Maar daarvoor had zich het cruciale moment van zijn directoraat voorgedaan. De regering van de Kroatische deelrepubliek verbood het optreden van Marković aan het IUC. Ik heb op intellectueel terrein een steeds lagere dunk van Galtung gekregen, maar in deze situatie toonde hij zich een man van karakter. Hij liet er onmiddellijk geen twijfel over bestaan dat als Marković het spreken onmogelijk werd gemaakt, hij heen zou gaan als directeur van het IUC. Dat dit het einde van het IUC zou betekenen was voor iedereen zonneklaar. Op uur nul mocht Marković zijn lezing alsnog houden. Naar verluidt heeft Tito toen ingegrepen en de Kroatische communisten in de kou gezet. Zo werd het IUC gered. Achteraf is dit ook een welsprekend getuigenis van de werkelijke politieke verhoudingen in de federale republiek.
Maar in 1991 werden de cursussen afgelast, uit wat ik toen nog koudwatervrees van Amerikaanse sponsors vond. Zelfs als er een oorlog uit zou breken, was Dubrovnik geen militair object van enige betekenis. Dat was een misrekening. Diezelfde Mihajlo
| |
| |
Marković die twintig jaar geleden in Joegoslavië alleen maar vrij kon spreken in Dubrovnik, was nu de voornaamste ideoloog achter Milošević, en vice-president van de Servische Socialistische Partij tot hij in november 1995 door voorzitter Milošević tezamen met andere nu plotseling extreme nationalisten uit de partijleiding werd gezet. Zijn ‘humanistisch marxisme’ was in het begin van de jaren tachtig veranderd in een Servische Blut und Bodem-ideologie.
Het IUC moest daarom kapot. Het symboliseerde immers precies die onafhankelijkheid, tolerantie en ruimte voor debat waar de nieuwe nationalistische regimes op de Balkan zo'n hekel aan hebben. Het Servisch-Joegoslavische leger verwoestte het IUC fysiek, maar daarna hebben de nieuwe Kroatische machthebbers geprobeerd het in te passen in hun enghartig politiek nationalisme, daarbij geholpen door het feit dat in het communistische Joegoslavië eigendomsrecht en rechtspersoonlijkheid niet of nauwelijks geregeld waren. Verwoede onderhandelingen hebben opgeleverd dat het IUC in het gebouw nu om niet van de Universiteit van Zagreb ruimte krijgt; een deel ervan is herbouwd dankzij giften van buitenlandse universiteiten. In de enige collegezaal waarover het IUC op dit moment beschikt wordt, vijf jaar nadat het centrum ongewild dicht ging, de veertiende postdoctorale cursus Peace and Violence gehouden, met als thema: de transformatie van de oorlog. Het is ook de eerste cursus die sinds de oorlog plaatsvindt en de Kroatische televisie maakt opnamen. Ik zou geen betere plek weten, maar loop de hele week met een gevoel van schaamte rond, schaamte dat al dit zinloze geweld plaats heeft kunnen vinden zonder dat er ook maar één vinger tegen is uitgestoken.
27 april 1996
|
|