De kern van de zaak wordt volgens mij echter het best geraakt door het proces dat de universiteiten nu een kleine twintig jaar doormaken, te kenschetsen als dat van moedwillige deprofessionalisering. Traditioneel en principieel bestaat de universiteit bij de gratie van het feit dat degenen die rechtstreeks aan onderzoek en onderwijs bijdragen, een professie vormen. Dat wil zeggen dat zij enerzijds de verantwoordelijkheid dragen voor die taken, onderwijs en onderzoek; maar anderzijds dat zij ook over de autonomie beschikken om naar eigen inzicht, zoals dat in de discussie met vakgenoten gevormd wordt, onderwijs en onderzoek te verrichten. Aangesproken kan de professie worden op het resultaat van haar inspanningen, niet op de manieren waarop zij dit nastreeft.
Het is deze professionele autonomie die het levensbeginsel van de universiteit (en trouwens van onderwijs in het algemeen) vormt. Zonder deze zou geen beroep kunnen worden gedaan op collegiale solidariteit, op een zeker esprit de corps (dat voor de afgelopen jaren verklaart waarom het universitaire stelsel onder druk van al die plannings-, bezuinigings-, herstructurerings- en taakverdelingsoperaties niet in elkaar is gestort).
Waar al die ingrepen en ‘hervormingen’ op neer komen - en of dat opzet is of onbedoeld effect doet niet ter zake - is de uitholling en aantasting van deze professionele autonomie; terwijl wat nodig is juist een versterking daarvan is.
De pretenties en prestaties van politici en bewindslieden op universitair terrein wekken meewarigheid en lachlust op als men de werkelijkheidsvreemdheid van de eersten noteert en de loosheid van de laatsten. Maar het is geen grap, of komische serie.
De moedwillige deprofessionalisering bedreigt de kern van de universiteit. Op den duur leidt zij tot een ‘werknemers’ mentaliteit bij het wetenschappelijk corps, die zich zal uiten in het zich houden aan de formele eisen en verplichtingen (zodat het inderdaad niet meer dan de 38,5 uur per week werkt waarvoor het wordt betaald, in plaats van de gemiddeld 60 uur die het nu aan onderzoek en onderwijs besteedt); in een berekenende instelling ten opzichte van het beroep en de arbeidsorganisatie, en in een ritualisering van de beroepsuitoefening, wat op zijn beurt weer leidt tot een vicieuze cirkel van status- en inkomensachteruitgang en afnemende aantrekkingskracht op talentvolle docenten en onderzoekers.
Kortom: een herhaling van het proces dat zich de afgelopen kwart eeuw heeft voorgedaan bij het middelbaar onderwijs, sinds daar opeenvolgende ‘onderwijsvernieuwingen’ zijn ingevoerd op het niveau van structuur en organisatie van het onderwijs, bij gelijktijdige ver-