Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen
(1997)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Intellectuelen in soortenIn 1987 moest ik in het Amsterdamse gesprekshuis De Balie debatteren met de schrijver Jacques Firmin Vogelaar over de rol van de intellectueel. Mij was te verstaan gegeven dat mijn achtbare tegenstander tegen zou pleiten, tegen de rol van de intellectueel, en wel volgens een patroon dat de liefhebbers van het Franse intellectuele klimaat al bekend was. Daar domineerde toentertijd het denken van Michel Foucault, die de pest had aan de traditionele Franse intellectueel omdat die zich overal over uitsprak. Aan deze opvatting hadden hij en zijn medestanders in geleerde vertogen jarenlang lucht gegeven. Vervolgens kondigden postmoderne filosofen als Lyotard het einde aan van de ‘grote verhalen’, van de ideologieën die vanaf de Franse Verlichting in het politieke debat centraal stonden. Met deze proclamatie werd natuurlijk tegelijk de eliminatie van de intellectuelen volvoerd - dat waren immers de ‘grote vertellers’. De filosofische ondermijning van het begrip ‘intellectueel’ zelf, was in 1984 voorzien van een krachtige sociologische onderstreping, toen Pierre Bourdieu zijn Homo academicus publiceerde, waarin het optreden van intellectuelen werd ontmaskerd als niets anders dan een techniek om onder het mom van objectiviteit en belangeloosheid eigen machtsposities in te nemen en te handhaven.Ga naar eind80 Op een verhaal van die strekking had ik mij voorbereid. Het staat hierboven. Maar het bleek dat Vogelaar al net zo'n vriend van de Verlichting was als ik, waar het om de problematische rol van intellectuelen in de huidige wereld ging. En wat erger was: hij mocht het eerst spreken, waarbij het wel leek alsof hij mijn tekst voorlas. Later werd het toch nog een aardig debat, maar ik denk aan deze bijeenkomst toch met gemengde gevoelens terug. Met zes jaar vertraging is de Franse kritiek op de intellectueel echter alsnog in Nederland gearriveerd, en wel in de door de Groningse filosoof Lolle Nauta aangevoerde bundel De rol van de intellectueel.Ga naar eind81 Maar eerst terug naar het begin. Het begrip ‘intellectueel’ werd, zoals bekend, honderd jaar geleden uitgevonden als scheldwoord tegen de schrijvers en denkers die het opnamen voor kapitein Alfred | |
[pagina 219]
| |
Dreyfus. Dreyfus was zondebok geworden van een spionageschandaal in de generale staf van het Franse leger. In die affaire ging het eigenlijk om de weerzin van het Franse katholieke establishment tegen de Derde Republiek. Na de nederlaag van 1871 tegen Duitsland had dit zijn politieke dominantie verloren. Maar cultureel, en in de krijgsmacht, bleef het de boventoon voeren. Dat Dreyfus jood was, kwam gunstig uit in een klimaat dat van een vanzelfsprekend antisemitisme was doordesemd. Degenen die toen hun stem verhieven tegen Dreyfus' degradatie en verbanning naar het Duivelseiland, waren schrijvers als Emile Zola. Zij klaagden de evident oneerlijke rechtsgang aan in naam van de waarheid en het recht. Tegelijkertijd was hun stellingname in een beperktere zin ook politiek bepaald. Zij kozen voor de Republiek, zijn scheiding van kerk en staat, zijn hiërarchie van de democratisch gekozenen boven krijgsmacht als belichaming van ‘la France éternelle’. Het is niet van belang ontbloot om deze volgorde van motieven te onderkennen. Bij de eerste Dreyfusards, als Zola, was dat een opkomen voor universele en onaantastbare beginselen van humaniteit en rechtvaardigheid. Pas daarna kwam het beperktere politieke motief: de Derde Republiek als het minste kwaad te bewaren. Dat laatste speelde een veel sterkere rol bij iemand als Jean Jaurès, de socialistische leider die - tegen een sterke stroming in zijn beweging in - de klassenstrijd van minder belang achtte dan recht voor Dreyfus en het behoud van de Republiek. Het samengaan van het algemene en het bijzondere in dit protest moet volgens de postmodernistische kritiek ontmaskerd worden: daarachter verhult zich het eigenbelang van deze intellectuelen. Dit karwei wordt door Nauta geklaard. Hij wenst het protest der intellectuelen te verklaren uit het feit dat hun eigen positie in gevaar was gekomen. Als kerk en leger zouden winnen, was het met hun intellectuele ruimte gedaan. ‘De eerste intellectuelen zijn tot helden gestileerd, hoewel zij slachtoffer dreigden te worden.’ Het is een analyse die op niets is gebaseerd. In de eerste plaats omdat de ondertekenaars van het Manifeste des intellectuels wat betreft hun beroep, achtergrond en positie - en dus belang - helemaal niet een exclusieve groep vormden. In het kamp van de anti-Dreyfusards bevonden zich evenzeer intellectuelen. Nauta zou moeten verklaren waarom sommige intellectuelen zich op grond van hun eigenbelang vóór de revisie van het vonnis uitspraken en waarom anderen dat - evenzeer op grond van hun eigenbelang, volgens het postmodernisme - niet. In de tweede plaats klopt zijn ‘veronderstelling’ bij precieze analyse allerminst. De historicus H.L. Wesseling heeft indertijd als | |
[pagina 220]
| |
eerste (en vermoedelijk enige) een analyse gemaakt van de ruim drieduizend ondertekenaars van het manifest.Ga naar eind82 Een van de opmerkelijke gegevens die daaruit naar voren komt, noemt Wesseling het grote aantal leraren dat tekende. Die liepen daarmee in het Franse staatsonderwijsstelsel een duidelijk risico. Ik ben benieuwd wat voor ‘veronderstellingen’ Nauta zou invoeren om te bewijzen dat ook deze ondertekenaars ‘eigenlijk’ uit eigenbelang hun handtekening zetten. Maar goed, zoveel is zeker: de eerste keer dat intellectuelen onder deze naam het toneel betraden, deden zij dat met een dubbel mandaat - dat zij zich overigens zelf hadden verleend. Zij mengden zich in het publieke debat in naam van grote principes als waarheid en rechtvaardigheid en zij deden dat vanuit een politiek ongebonden positie. Maar zij maakten wel degelijk een bepaalde politieke keuze: het behoud van een seculiere en democratische republikeinse staatsvorm in Frankrijk. Deze dubbelzinnigheid was voor de intellectuelen geen duidelijk bewust ingenomen positie, behalve, vermoed ik, voor Jaurès. Want die moest breken met het marxistische uitgangspunt dat de klassenstrijd het universele morele beginsel oversteeg, en dat de Dreyfus-affaire niets ander was dan een ruzie binnen de bourgeoisie. Het was een stellingname die tot het uiterste beproefd werd toen de republiek in 1906 gered moest worden door generaal Gallifet in de regering op te nemen als minister van Defensie. Gallifet was voor de socialisten ‘de slachter van de Commune’ - hij had in 1871 het bevel gevoerd over de troepen die met het grootste Europese bloedblad van de negentiende eeuw een eind hadden gemaakt aan de Commune van Parijs. De Commune, die door socialisten over de hele wereld werd herdacht als model voor de toekomst! De intellectuelen aan wie de soort zijn naam ontleent, stonden voorts niet per definitie buiten de politiek. Zola, ja, die was ‘alleen maar’ schrijver van romans; Proust was dat nog meer. Maar Jaurès was volksvertegenwoordiger; veel van de Dreyfusards waren beurtelings of gelijktijdig schrijver, journalist, academicus of politicus. Dat gold trouwens net zo goed voor de anti-Dreyfusards. Ik releveer dit alles om twee conclusies te trekken. De eerste groep mensen die de naam ‘intellectuelen’ kregen, baseerden zich op algemene en abstracte morele principes, maar namen - op grond daarvan - uitgesproken stelling in de belangrijkste controverse die de Franse politiek tussen 1871 en 1940 verscheurde. De tweede conclusie is dat deze ‘intellectuelen’ niet door een bepaalde opleiding of sociale positie zijn gedefinieerd, noch door het feit dat ze binnen of buiten de politiek stonden, maar door het feit dat zij zelfstandig en | |
[pagina 221]
| |
succesvol stelling namen in het publieke debat. Niet succesvol in de zin dat zij hun gelijk ook kregen - al gebeurde dat uiteindelijk in de zaak Dreyfus wel -, maar succesvol in de zin dat zij hun zaak op de publieke agenda wisten te plaatsen en voor hun argumenten een gehoor vonden. Dit zijn twee conclusies die van belang zijn bij de beoordeling van een drietal in 1992 verschenen boeken van en over politiek en intellectuelen. Het eerste is de al genoemde bundel van Nauta en consorten; de twee andere bestaan uit een verzameling artikelen van de fractieleider van de vvd, Frits Bolkestein, en uit een uitvoerig essay van de fractieleider van de PvdA, Thijs Wöltgens.Ga naar eind83 Volgens Nauta kan het onderwerp ‘de intellectueel en de politiek’ eerst nu, vandaag de dag, aan de orde worden gesteld. ‘Het is een klemmende vraag, hoe de politieke verantwoordelijkheid van intellectuelen dan wél kan worden omschreven, nu de traditioneel-ideologische termen versleten blijken.’ Met dat laatste bedoelt Nauta het traditionele marxisme, waarin volgens hem geen ruimte was voor politiek en dus ook niet voor de politieke verantwoordelijkheid van intellectuelen. Nu dat marxisme failliet is, kan die eindelijk ter sprake komen. Het is een gewrongen argument, dat hoogstens op zou gaan voor de voormalige communistische staten. Maar ook daar klopt het niet, want ver vóór de ineenstorting van het communisme speelde daar al een intensieve discussie over de politieke verantwoordelijkheid van intellectuelen, die daadwerkelijke consequenties had. Want de ineenstorting van het ‘reëel bestaande socialisme’ is mede veroorzaakt door de houding en kritiek van Solzjenitsyn, Amalrik, Sacharov, Havel, Kuron, Bierman, Konrad en al die anderen. Zij hebben niet het economisch falen van het communisme veroorzaakt, maar wel de legitimiteit en geloofwaardigheid van communistische regimes ondermijnd. En zij hebben dat gedaan in de rol van de klassieke intellectueel, die optreedt tégen de leugen en vóór de waarheid. Het is daarom merkwaardig dat deze bundel over de rol van intellectuelen geen enkele beschouwing bevat van de wijze waarop intellectuelen hebben geopereerd onder het communisme, en van de problemen waarin zij na de ineenstorting daarvan zijn beland. Hier is immers pas werkelijk sprake van een fundamentele verandering in positie en verantwoordelijkheid. Intellectuelen zijn plotsklaps getransformeerd van dissident in parlementariër (Sacharov), minister (Kuron) en president (Havel). Kunnen zij hun kritische rol in zulke posities nog handhaven? En is de notie van ‘anti-politiek’, die zo succesvol was in de laatste tien jaar vóór de revolutie van 1989, niet irrelevant, zo niet schadelijk en desastreus gebleken daarna? Zij heeft | |
[pagina 222]
| |
immers een afkeer van praktische politiek en van daadwerkelijke politieke organisaties teweeggebracht, die allesbehalve voordelig heeft gewerkt voor de prille democratie en in de kaart speelde van voormalige communisten die het onontkoombare handwerk van de praktische politiek wel aan wilden en aankonden. Maar in deze bundel komt men eigenlijk helemaal geen feitelijke analyses tegen van wat intellectuelen in een bepaalde context en op een bepaalde plaats doen of nalaten; het blijft bij algemene beschouwingen die losgezongen zijn van plaats. Niet van tijd. Want het is natuurlijk niet waar dat pas nu het debat over de plaats van de intellectueel begint, zoals Nauta beweert. In zekere zin is dat debat nooit opgehouden, of liever gezegd: het permanente debat over intellectuelen is regelmatig van karakter veranderd. De ‘distantie’ die voor Julien Benda, ooit Dreyfusard, in zijn beroemde La Trahison des clercs (1927) voorwaarde voor en kenmerk van de positie van de intellectueel was, werd als sleutelterm al vóór de Tweede Wereldoorlog vervangen door engagement. Overigens is ‘distantie’ bij Benda iets anders dan wat daar gewoonlijk onder verstaan wordt als het om intellectuelen en politiek gaat: bij hem sloot de rol van intellectueel een engagement bij welke politieke zaak dan ook uit. Het debat is daarna gemonopoliseerd door linkse intellectuelen, van wie Sartre het voorbeeld was in een mate dat een tijdlang ‘linkse intellectueel’ een pleonasme leek geworden. Sartre was dan wel het model van dit type intellectueel, eindeloos manifesten opstellend en ondertekenend, dikke boeken als Critique de la raison dialectique schrijvend teneinde zijn rang als intellectueel te handhaven, in plaats van dat de laatste uit het schrijven van de eerste zou zijn gevolgd. Maar de theoreticus van dit type intellectueel was Antonio Gramsci, de oprichter van de communistische partij van Italië. Hij was dat in twee opzichten. In de eerste plaats omdat in zijn theorie van de politiek de intellectueel een doorslaggevende plaats inneemt. De werkelijke politieke strijd is voor hem een strijd om ideeën. Hij wordt gevoerd tussen de intellectuelen die zich met de heersende klasse hebben verbonden en andere die zich met de onderliggende klasse identificeren. De bestorming van de Bastille is in deze visie de onvermijdelijke uitkomst van de discussies die tijdens de Franse Verlichting in de salons van Parijs waren gevoerd. Volgens deze logica bestempelde Gramsci de Russische Revolutie als een revolutie tegen Das Kapital; ze was niet het resultaat van de onverbiddelijke werking van productiekrachten en productieverhoudingen, maar van ideologische strijd. In de tweede plaats wijst Gramsci de intellectueel zijn plaats: hij moet zich aan de zijde van het proletariaat scharen, want dat is de kant van | |
[pagina 223]
| |
de Toekomst. In feite was deze positie als woordvoerder namens de wereldgeschiedenis allesbehalve zo nederig als hij eruitzag. Want het waren juist de intellectuelen die uitmaakten wat het proletariaat moest denken of hoe de wereldgeschiedenis zou verlopen. Dit model van de geëngageerde intellectueel was echter al ver vóór 1989 volkomen in diskrediet geraakt, zelfs in Parijs. De dood van Sartre en het uit de roulatie nemen van Althusser, markeerden een ondergang die zich in feite al veel eerder had voltrokken. In de jaren zeventig begonnen twee geheel nieuwe debatten over de plaats van intellectuelen. In de Verenigde Staten werden zij eerst geïdentificeerd en daarna aangeklaagd als ‘de nieuwe klasse’, die door zijn - veronderstelde - beheersing van de media een centrale plaats in de postindustriële maatschappij innam. Achter de bemoeizucht van intellectuelen in de naam van hoge idealen, zo luidde de aanklacht, verschool zich een particulier belang: dat van de eigen klasse. Het opmerkelijke van deze kritiek op intellectuelen is dat hij zowel door radicale sociologen als C. Wright Mills en Alvin Gouldner is geformuleerd, als door de neoconservatieve auteurs (vooral Irving Kristol) die in de late jaren zeventig zo'n grote invloed in Amerika kregen. Een tweede debat ontstond tezelfdertijd in Frankrijk. In een bovenal door Nietzsche geïnspireerde kritiek op alle rationalisme en verlichtingsdenken werd door Foucault en anderen ‘het eind van de intellectueel’ geproclameerd. ‘Waarheid’ en ‘rechtvaardigheid’ heetten dan alleen maar constructies waarmee wetenschapsbeoefenaren en intellectuelen proberen een bijzondere status te verwerven en te handhaven. De pretentie belangeloos naar waarheid te zoeken, is, zoals dat in deze bundel heet, ‘kennispolitiek’, een verhulde vorm van machtsstreven. Zowel de klassieke intellectueel à la Benda als de gramsciaanse intellectueel à la Sartre hebben elk bestaansrecht verloren. Dat wordt in de bijdragen aan deze bundel eindeloos herhaald, in het algemeen in lelijk Nederlands waarin jargon welig tiert. Het is niet de enige aanwijzing dat dit boek wel over, maar niet door intellectuelen is geschreven. De auteurs staan, hoofdschuddend, ernstig bebrild en met doktersjassen aan te kijken hoe sommige mensen doorgaan de rol van intellectueel te spelen, omdat ze nog niet beseffen dat die niet meer bestaat (of nooit bestaan heeft). Het begrip ‘intellectueel’ hanteren zij in allerlei verschillende betekenissen. Soms worden intellectuelen gelijkgesteld met wetenschapsbeoefenaren, of althans met de alfa's en gamma's onder hen; dan weer als een niet nader te omschrijven sociale groep. Alleen Nauta doet een poging het begrip ‘intellectueel’ te definiëren. Volgens hem is een intellectueel iemand met kennis, diploma's en competentie, die dankzij dit | |
[pagina 224]
| |
‘cultureel kapitaal’ een publieke rol speelt, waarbij steeds politieke kwesties in de meest brede zin van het woord aan de orde komen. Het is een definitie die mij niet erg verhelderend voorkomt. Hoe onderscheidt Nauta degenen die mèt, en de degenen die zonder ‘cultureel kapitaal’ publieke rollen spelen en dan politieke kwesties aan de orde stellen? Wat al deze auteurs verenigt, is dat zij de postmodernistische kritiek op de intellectueel delen en dat in allerlei nogal ondoorgrondelijke betogen uiteenzetten. Omdat zij geen intellectuelen in soorten onderscheiden, behalve dus de genus Benda en de genus Sartre, krijgen hun verhalen een zo generaliserende strekking dat sommige auteurs enigszins pogingen ondernemen om toch nog een plaatsje voor intellectuelen over te houden. Voor de een is Wisse Dekker the very model of a modern intellectual omdat hij bedrijfsmatig denken introduceerde op het terrein van de gezondheidszorg. De ander meent dat vrouwenstudies het model bieden van een terrein waarop de wetenschappelijke specialist, de generalistische intellectueel en de geïnteresseerde leek bij elkaar gebracht worden, waaruit volgt dat hij de intellectueel - hier dus gedefinieerd als generalist - nog wel een functie toekent. Nauta onderneemt in zijn twee bijdragen twee verschillende reddingspogingen. Voor intellectuelen is volgens de ene toch nog wel plaats als zij zich maar niet als generalisten opstellen. Zij moeten zich tot het gebiedje beperken waar zij wat van weten. Voorts moeten zij op een ander gelijk uit zijn dan hun voorgangers. Volgens Nauta was het ‘vroeger’ zo dat ‘op de een of andere manier een gelijk met hoofdletters moest worden afgedwongen’ maar dat de moderne intellectueel er ‘genoegen mee neemt in de minderheid te zijn’. Ik moet bekennen dat ik na drie keer zorgvuldig lezen nog steeds geen idee heb van wat Nauta met dat tweede verschil bedoelt. In het eerste proef ik een modernisering van zijn pre-postmoderne betoog over intellectuelen uit 1987. Toen werden intellectuelen als zodanig nog niet afgeschaft, maar kregen zij het verwijt dat zij (althans in Nederland) zich maar niet wilden engageren en distantie innamen ten opzichte van de sociale bewegingen die Nauta toen mooi vond. ‘Komt het ooit voor, dat een intellectueel tegen de vakbond zegt: hier ben ik; zeg maar wat ik moet doen; ik heb twee dagdelen per week beschikbaar?’Ga naar eind84 De afkeer van distantie is gebleven, maar wordt nu met een postmodernistische theorie geserveerd. Hier heet het dat intellectuelen gewone burgers zijn; als zij iets anders pretenderen, dan staat dat ‘op gespannen voet met de burgerlijke democratie’. Maar in zijn tweede bijdrage, de inleiding tot deze bundel, tapt Nauta uit een heel ander vaatje. Daar beweert hij dat een echte intel- | |
[pagina 225]
| |
lectueel dit is omdat hij zich niet in dienst van een ideologie (of een vakbond) stelt. ‘Deze intellectuelen hebben een publiek, juist omdat zij weigeren te praten in naam van wat hen met anderen verbindt.’ En zij bestaan volgens Nauta al heel lang: Ter Braak en De Kadt noemt hij er vroege voorbeelden van, Renate Rubinstein, H.J.A. Hofland en Rudy Kousbroek recente. (Renate Rubinstein is enkele jaren geleden gestorven en hoe lang is het niet geleden dat Hofland en Kousbroek politieke kwesties aan de orde stelden?) Maar als zulke intellectuelen al lang bestaan, dan slaat al deze postmodernistische kritiek op de intellectueel kennelijk nergens op. Of liever: ze treft alleen de Benda's en Sartre's. Want de voorbeelden die Nauta noemt, staan voor een traditie zo oud als het begrip intellectueel zelf. Zola sprak namens zichzelf, maar uit naam van principes die een publiek zouden moeten aanspreken. Het type intellectueel waarvan De Kadt een vertegenwoordiger was, telt ook Georges Sorel en George Orwell en Raymond Aron. De positie van zulke intellectuelen wordt door heel andere factoren bedreigd dan door postmodernistische napraterij van Nauta en de zijnen: door een publieke ruimte die steeds meer wordt aangevreten door bloedeloos wetenschappelijk specialistendom aan de ene kant en de vermaaksindustrie van de massamedia aan de andere. En in plaats van op gespannen voet met de democratie te staan, oefenen zulke klassieke intellectuelen niet zelden het stadhouderschap uit voor de politiek geïnteresseerde staatsburger en ontlenen zij hun macht alleen aan hun argumenten en het gehoor dat zij voor deze vinden. In dit opzicht hoeft de rol van beroepspoliticus niet onverenigbaar te zijn met die van intellectueel. Dat bewijzen de boeken van Bolkestein en Wöltgens. Bolkestein verklaart gaarne dat hij absoluut geen intellectueel is. Maar alleen al zijn motief om lid van de Tweede Kamer te worden, leert anders. ‘Ik wilde meedoen aan de discussie. Het belangrijkste forum voor die discussie was de Tweede Kamer en dus wilde ik daar lid van worden,’ schreef hij in zijn vorige boek.Ga naar eind85 Woorden hebben hun betekenis verenigt een aantal artikelen en interviews waarin Bolkestein zijn opvattingen over uiteenlopende politieke thema's uiteenzet. Dat deze sporen met wat zijn partij voorstaat, mag men een gelukkige samenloop van omstandigheden noemen. Als zij niet allemaal prikkelend en origineel zijn, dan zijn ze toch allerminst saai en van belang ontbloot. Dat laatste geldt nog het sterkst voor zijn geruchtmakende bijdrage aan het debat over etnische minderheden in Nederland. Wie die tekst rustig leest, begrijpt niet waarom niet alleen columnisten maar ook medepolitici hem op grond hiervan van vreemdelingen- | |
[pagina 226]
| |
haat, racisme en wat al niet hebben beschuldigd. Eigenlijk wijkt zijn betoog in de kern nauwelijks af van de ‘Brandende Kwestie’-lezing ‘Overleeft de tolerantie de tolerantie’ die Ed. van Thijn enkele jaren eerder uitsprak.Ga naar eind86 Maar daarop volgde een beleefde stilte, die geen enkel politiek effect inhield. Inmiddels kan men constateren hoe destructief de critici van Bolkestein ten opzichte van hun eigen voorkeur zijn geweest. In plaats van in te gaan op zijn centrale stelling dat ‘in een multiculturele samenleving niet kan worden getornd aan fundamentele politieke beginselen als scheiding van kerk en staat, vrijheid van meningsuiting, verdraagzaamheid en non-discriminatie’, hebben die critici geroepen dat hij de islam verdacht maakte en hebben zij zich druk gemaakt over minieme puntjes die zij uit de context van het betoog isoleerden, zoals de mate waarin veelwijverij onder Nederlandse moslims voorkomt. Die kritiek heeft averechts gewerkt. Bolkestein heeft echter een intellectuele plicht vervuld die tegelijkertijd een politieke noodzaak was, door een zaak aan de orde te stellen die te lang was opgesloten in cafépraat enerzijds en ambtelijke nota's anderzijds. Het wat gemakkelijke triomfalisme over het marktdenken, dat andere delen van zijn bundel kleurt, is hem daarom voorlopig vergeven. Het essay van Thijs Wöltgens behoort tot een heel ander genre. Nu na de val van de Muur zowel het einde van de politiek als het einde van sociaal-democratie voorspeld en geproclameerd wordt, is hij ‘in gesprek met zijn boekenkast’ geraakt. Ook hier schrijft geen beroepspoliticus die namens zijn partij het woord voert. Wöltgens tracht de noodzaak van politiek te verdedigen tegen de afkeer daarvan; vooral tegen opvattingen en theorieën die politiek willen reduceren tot het opereren op de kiezersmarkt van gewiekste politieke ondernemers. Tegenover ‘de economisering van het wereldbeeld’ stelt hij de notie van politiek als ‘moreel ondernemerschap’ en van ideologische vernieuwing, niet afschaffing van de sociaal-democratie. Het is een betoog dat zowel uitnodigt tot instemming als tot debat, maar dat in ieder geval van een ander kaliber is dan de vliegenafvangerij en holle retoriek waarin de meeste Nederlandse politici excelleren als zij gedwongen zijn een stuk langer dan drie pagina's A4 te schrijven. Met deze bijdragen ontkrachten Bolkestein en Wöltgens in de praktijk wat Nauta en de zijnen in theoretische abstracties naar voren brengen. Dat is maar goed ook, want de paradox van de postmodernistische kritiek is, zoals eerder al vermeld, simpel en afdoende onder woorden gebracht door Jürgen Habermas. Als deze kritiek juist is, zo vroeg hij ooit, waarom dan nog vechten? waarom nog kritiek? |
|