Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen
(1997)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Bestaansrecht van intellectuelenHet woord ‘intellectueel’ ontstaat als geuzennaam. Charles Maurras gebruikte het al in het beginstadium van de Dreyfus-affaire als scheldwoord tegen degenen die opkwamen tegen het onrecht dat Dreyfus was aangedaan. In deze hoedanigheid concurreerde het woord met andere als schimpend bedoelde termen als déraciné's, ‘ontwortelden’, een vondst van een andere reactionair, Maurice Barrès. Als Marcel Proust, Elie Halévy en anderen in 1898 een handtekeningenactie beginnen om een herziening van het vonnis te bewerkstelligen, wordt dat bekend als Le Manifeste des intellectuels. Daarmee heeft de term ‘intellectueel’ de competitie gewonnen. De ontstaansgeschiedenis ervan is vergeten. Maar van zijn negatieve connotaties heeft het begrip zich nooit overal en voor altijd kunnen bevrijden. Voor Hitler was ‘intellectueel’ een schimpwoord zonder meer. In de vermeend egalitaire heilstaat van Mao stonden intellectuelen officieel geclassificeerd als ‘de stinkende negende categorie’, nog maar net boven de tiende, de van alle rechten verstoken voormalige grondbezitters en hun nageslacht. Zo erg is het in Nederland niet. Toch is het in de meeste politieke en maatschappelijke milieu's ook hier geen aanbeveling als ‘intellectueel’ te boek staan. Het begrip ‘intellectueel’ is van oudere datum dan het woord. Al in de Dreyfus-affaire werd daaraan op dramatische wijze herinnerd. Wanneer Zola, tijdens het proces dat volgde op zijn ‘J'Accuse’ in L'Aurore, op onverdraaglijke wijze getreiterd wordt door rechter en officier van justitie, slingert hij hen ‘kannibalen’ in het gezicht - precies hetzelfde woord dat Voltaire in de affaire Calas had gebruikt, waarbij een calvinistische vader in 1763 in Toulouse was geradbraakt wegens diens vermeende verzet tegen de bekering van zijn zoon tot het katholicisme. De voorwaarden voor het ontstaan van de intellectueel als een specifieke maatschappelijke rol zijn al veel eerder aanwezig. Halverwege de Middeleeuwen leiden de structurele tegenstellingen tussen kerkelijke en wereldlijke machthebbers tot het ontstaan van een nieuwe beroepsgroep, die der advocaten. Zij moeten tussen beide | |
[pagina 214]
| |
machten bemiddelen. Het medium van de bemiddeling wordt een voor beide partijen aanvaardbare vorm van vertoog, dat van het recht; tegenwoordig zouden we spreken van politieke theorie. Die bemiddelingsfunctie vereiste een zekere, zij het beperkte onafhankelijkheid ten opzichte van degene bij wie men in dienst stond. Pas in de loop van de negentiende eeuw schept de maatschappelijke arbeidsverdeling bij de rol van intellectueel ook onafhankelijke posities - dankzij het doorzetten van marktprincipes in de cultuur maar ook door de toegenomen status van kennis en kunst. Voltaire, van wie de onafhankelijke positie berustte op het fortuin dat hij zich al op jeugdige leeftijd had verworven, was een uitzondering voor zijn tijd. Wat was het kenmerkende van de ‘intellectuelen’ die ten tijde van de Dreyfus-affaire in het publieke strijdperk traden? Zij hadden geen opleiding of beroep gemeen. Het zijn schrijvers, journalisten, politici, academici, maar door ze zo te kwalificeren, stelt men het al verkeerd, want de meesten van hen waren dat tegelijkertijd, of ten minste in opeenvolgende perioden van hun leven. Gemeenschappelijke politieke uitgangspunten hebben zij evenmin, behalve dit ene: dat de waarheid aan het licht moest komen en dat er recht gedaan moest worden. Tegen Barrès en Maurras bracht de Dreyfusard Lucien Herr in dat hij en zijn medestanders geen intellectuels waren, of déraciné's, maar désinteressés - belangelozen. De enige machtsmiddelen die zij in het veld konden brengen, waren argumenten. De Dreyfus-affaire bracht op een voor de geschiedenis exemplarische wijze de intellectueel in het publieke domein, als iemand die niet door zucht naar macht of het najagen van eigenbelang wordt gedreven, maar door de drang de publieke zaak te dienen. In dit opzicht past de intellectueel in de op Aristoteles teruggaande, en in de Renaissance herontdekte traditie van de deugdzame Republiek, waarin pas de deelname aan het publieke leven de mens in staat stelt zich volledig te ontplooien. Intellectuelen zijn in deze zin te zien als bij tijd en wijle ‘zaakwaarnemers’ van de staatsburger in het algemeen. Zij kunnen dat zijn door hun vermogen het publieke debat te voeren zonder over een ander gezag te beschikken dan zij verdiend hebben door te overtuigen. Dit is geen normatieve definitie van mij, maar een sociologische constatering. Men kan erover twisten of overtuigingskracht wel een vorm van macht is: ze berust tenslotte op vrijwillige aanvaarding. Maar het vermogen om te overtuigen is ongelijk verdeeld onder mensen, en zo is het ook gesteld met de toegang tot de media met behulp waarvan overtuigingskracht zich kan manifesteren. Het gezag van de intellectueel in de publieke ruimte | |
[pagina 215]
| |
berust met andere woorden op de verwachting van zijn gehoor dat hij hen met behulp van rationele argumenten zal kunnen overtuigen. Andersom gesteld: zij die op deze basis succesvol optreden, zijn intellectuelen. Ik stel dit op deze wijze om te benadrukken dat ‘intellectuelen’ niet een bepaalde maatschappelijke groep vormen, herkenbaar aan sociale kenmerken als opleiding of beroep, maar mensen zijn die een bepaalde rol spelen in het publieke leven, om het even hoe men die rol wil betitelen: die van maatschappijcriticus, wereldgeweten, moralist, meedenker, voordenker (Afrikaans) of stadhouder van de deugdzame staatsburger. Sinds enkele jaren wordt het einde van de intellectuelen verkondigd aan de linkeroever van de Seine. Men kan deze aankondiging anders lezen: de Dreyfus-affaire is voor Frankrijk eindelijk voorbij. De tweede ronde voor de anti-Dreyfusards kwam met Vichy, maar de nederlaag van Hitler zorgde voor een nieuwe overwinning van de Dreyfusards, althans van hun erfgenamen, van wie Sartre de exponent was en het model. Voortaan domineerde intellectueel links het publieke domein in Frankrijk zozeer dat een rechtse intellectueel een contradictio in terminis werd. Maar al vóór het verscheiden van Sartre in 1980 was die dominantie ondermijnd en hadden twee ontwikkelingen een eind gemaakt aan bijna veertig jaar volgehouden vanzelfsprekendheden in het beeld van de Franse intellectueel. De eerste was het teloorgaan van de ideologische hegemonie van het marxisme, of het nu z'n existentialistische vermomming à la Sartre betrof, dan wel de ‘structuralistische’ verkleedpartijen van Althusser. Het verloor de overtuigingskracht waarmee de Franse intellectueel gezag kon uitoefenen en het verloor die aan veel minder doctrinaire (de Fransen zouden zeggen: cartesiaanse) politieke filosofieën, waarin bovendien voor de intellectueel niet zo'n spectaculaire rol was weggelegd. ‘Een Voltaire arresteert men niet,’ zei De Gaulle toen Sartre de wet overtrad; uiting van het feit dat zulke tegengestelde figuren als de intellectueel en de staatsman in dezelfde politieke arena opereerden en zich daarvan bewust waren, althans De Gaulle. Even treffend als complementair is Arons aperçu dat voor Franse intellectuelen het probleem hieruit bestaat: dat een Dreyfus-affaire zich maar één keer per eeuw voordoet. Kortom: over het einde van de intellectueel kan in Frankrijk worden gesproken omdat de specifieke, op Dreyfus en het marxisme gefundeerde rol van de intellectueel zowel feitelijk als ideologisch ondermijnd raakte. De tweede ontwikkeling was de intellectuele verwerking van deze ondermijning: een bovenal door Nietzsche geïnspireerde reactie op eigenlijk alle rationalisme, uitgewerkt op die typisch Frans-intellec- | |
[pagina 216]
| |
tuele wijze, waarin het bevindelijke met behulp van zinnen die in vertaling niet zoveel blijken in te houden, wordt omgezet in het absolute. In de filosofie van Foucault en zijn opvolgers en ideologische verwanten is dan ook geen plaats meer voor de kritische intellectueel. Maar niemand heeft de paradox van dit zogenaamde postmodernisme beter aan het licht gebracht dan Jürgen Habermas met zijn simpele vraag: waarom dan nog vechten? Waarom nog kritiek? Nederland kent geen affaire-Dreyfus. Dat is niet eens de slechtste reden om de Franse diagnose van het einde der intellectuelen niet over te nemen. Ik herhaal nog eens dat het mij hier niet gaat om een programmatische uitspraak van het type Intellektuellen der Welt, einigt euch. Ik probeer na te gaan welke rol intellectuelen (in de betekenis die ik gegeven heb) in de huidige samenleving spelen of zouden kunnen spelen. Hoe kan iemand zich als intellectueel opwerpen in een wereld waarin steeds meer specialistische kennis nodig is om een probleem zelfs maar te kunnen stellen; in een wereld waarin geen vanzelfsprekend en door iedereen geaccepteerd medium van discussie bestaat, zoals politieke theorie dat was tot ver na de Middeleeuwen, en het verlichtingsdenken dat leverde in de afgelopen tweehonderd jaar? Dit zijn afzonderlijke vragen, die om afzonderlijke antwoorden vragen. De eerste verwijst naar de noodzaak om onderscheid te maken tussen politiek en beleid. Achter ons ligt een periode waarin de mogelijkheid en rechtmatigheid van deze onderscheiding betwist werd. Alles zou politiek zijn, en iedereen moest in staat worden geacht over dat alles een zinnig oordeel te vellen. Dit extreme voluntarisme heeft in de jaren tachtig plaats gemaakt voor een tegengestelde intellectuele mode. De implicatie daarvan is een technocratisch wereldbeeld, waarin politiek gereduceerd wordt tot beleid, liefst ook nog van het no nonsens-soort, waarin de enige keuzen die aan de orde kunnen komen van technisch-instrumentele aard zijn (en dus specialistische kennis vooronderstellen). Het is een geliefde (en begrijpelijke) bezigheid van politieke machthebbers om het voor te stellen alsof hun keuze voortkomt uit de noodzaak der dingen. Daartegenover stel ik dat het bij uitstek de rol van de intellectueel is om zo'n voorstelling van zaken te kritiseren. Voor het maken van het onderscheid tussen politiek en beleid is geen specialistische kennis vereist, integendeel. De tweede vraag, die naar de mogelijkheid van communicatie in een wereld waar geen absolute waarden meer erkend worden, moet worden beantwoord door erop te wijzen dat taal en ratio de mogelijkheid bieden over zulke problemen te argumenteren. | |
[pagina 217]
| |
De rol van de intellectueel wordt in mijn ogen van heel andere kanten bedreigd dan door een al te late ontdekking van de relativiteit van wereldbeschouwing en waarden. Die rol wordt uitgehold door de vermaaksindustrie van massamedia, die steeds meer een parodie vormt van een echte publieke ruimte. De intellectueel wordt dan een ‘bekende Nederlander’, die met andere ‘bekende Nederlanders’ wedijvert in kletsprogramma's, geen essays schrijft maar interviews geeft en zich tot zulke welingelichte kringen rekent dat hij overal een mening over uit. Dat is het tweede gevaar: de pseudo-intellectueel die een grote mond op zet over dingen waarover hij niets te vertellen heeft. Er is weinig zo onsmakelijk als een congres van schrijvers die unaniem een resolutie over wereldvrede aannemen. Aan de andere kant is er het oprukkende academisme dat van literatuurkritiek en literatuurbeleving een esoterische aangelegenheid dreigt te maken; het heeft zijn pendanten in de sociale wetenschappen. De publieke ruimte krimpt, ook om andere redenen dan de al genoemde. In het politieke en maatschappelijke leven doen zich processen voor van verzanding en verkokering. Wie de publieke arena wil betreden doet er beter aan zich eerst te associëren met een politieke partij of belangengroep; anders is de kans klein dat zijn stem gehoord wordt, en serieus wordt genomen. Maar intellectuele vrijheid is het laatste wat zulke organisaties waarderen: men is daar om ‘het partijstandpunt’ uit te dragen, niet om het te betwijfelen, laat staan het te kritiseren. Zo wordt de rol van de intellectueel fijngewreven tussen vermaak en conformisme, en maakt - om Marx te citeren - in de publieke zaak ‘het belangeloos zoeken naar waarheid’ steeds meer plaats voor ‘betaalde prijsvechterij’.Ga naar eind79 |
|