| |
| |
| |
Paars: een onzinnig politiek begrip
Het is geen gelukkig toeval dat het woord ‘paars’ beklijft als aanduiding van een links-liberale coalitieregering. Tenslotte is paars een bij uitstek katholieke kleur. Bovendien is de metafoor fout: rood en blauw leveren door elkaar gemengd weliswaar paars op, maar dat lukt alleen maar als de oorspronkelijke kleuren geheel en al opgaan in de nieuwe. Bij een regering van socialisten en liberalen is er geen sprake van dat de samenstellende delen hun kleur totaal verliezen. Dat is ook niet de bedoeling. Zo'n regering is wat Drees noemde: ‘een kabinet van gemengde samenstelling’. Rood en blauw blijven er gewoon rood en blauw in. Een zakelijke samenwerking is geen fusie.
De centrale positie van de confessionelen in de politiek is, nadat dezen hun regeermeerderheid in het midden van de jaren zestig verloren, in de eerste plaats te danken geweest aan de wederzijdse uitsluiting door PvdA en vvd van elkaar als coalitiepartners; een tactiek van polarisatie die in 1959 door Oud is begonnen, waarna de PvdA zijn compliment niet veel later retourneerde.
Op den duur zijn daarna gedachten gerijpt die een samenwerkingsverband op regeringsniveau tussen liberalen en socialisten (met uitsluiting van de confessionelen) politiek juist wenselijk achtten, omdat daarvan veel werd verwacht dat niet op een andere wijze bereikt zou kunnen worden. Er ontstonden, om zo te zeggen, ‘beelden van paars’, en wel drie verschillende (die elkaar overigens niet uitsluiten).
Het simpelste beeld is negatief, als men dat van een beeld kan zeggen. Volgens een bekende uitspraak hebben de confessionelen in Nederland langer achter elkaar aan de regering deelgenomen dan de bolsjewieken in de Sovjet-Unie. Zo gezien bestaat het mooie van een blauwrode coalitie eruit dat aan de permanente presentie van de confessionelen in de regering een eind komt. Wat die nieuwe coalitie zelf doet, is in dit beeld eigenlijk niet van belang, alleen maar dat ze er is. Welnu, ze is er.
Mager mag dit motief genoemd worden, onzinnig niet. Vanuit
| |
| |
democratisch oogpunt is het niet gezond als één partij, of één conglomeraat van partijen, altijd maar weer deel uitmaakt van de regering. Dat is niet goed voor het politieke stelsel als zodanig, maar het is ook niet goed voor de betreffende partij.
Een veel inhoudelijker verwachting over blauwrood ontstond aan het eind van de jaren zestig en bloeide op in de jaren daarna, vooral als ze begoten werd door de tuinmannen van het Des Indes-beraad. Want dan kon - zo luidde de gedachtegang - een eind worden gemaakt aan de levensbeschouwelijke dwangbuis die het cda elk kabinet waar het in zat, aanlegde. Zaken als abortus en euthanasie zouden dan eindelijk op een verlichte wijze wettelijk geregeld worden. PvdA, vvd en D66 vertegenwoordigen volgens deze zienswijze in kwesties van levensbeschouwelijke aard en maatschappelijke ethiek een brede consensus. Deze kan zich echter politiek niet manifesteren, omdat de partijen tegelijkertijd verdeeld worden door veel zwaarder wegende verschillen op de terreinen van sociaal-economische politiek. Dit vertaalt zich vervolgens in kabinetten van gemengde samenstelling met het cda, dat juist dankzij de diepe meningsverschillen op dit laatste terrein zijn christelijk-conservatieve opvattingen kan doorzetten
Een blauwrood kabinet kan, als het eenmaal tot stand is gekomen - en dat is alleen maar mogelijk als de sociaal-economische meningsverschillen overbrugd zijn, gepacificeerd of in de koelkast gezet - nu juist die consensus op het terrein van de niet-materiële kwesties demonstreren. Dit was zeker in de jaren zeventig en tachtig het standaard-pleidooi, zoals dat vernomen werd uit de kringen van het Des Indes-beraad, maar ook in de media. Vanzelfsprekend waren dit ook de jaren dat zulke kwesties - met name de wettelijke regelingen rond abortus en euthanasie - hoog op de agenda van de politiek stonden. Nu is zo'n kabinet er. Maar in het regeerakkoord is helemaal geen aandacht besteed aan de levensbeschouwelijk omstreden ethische kwesties, die volgens deze verwachting nu juist door een roodblauw kabinet zouden worden aangepakt en opgelost. Zulke kwesties hebben in het afgelopen jaar ook geen rol van betekenis in de politiek gespeeld.
Hoe valt dit verklaren? Waarom beantwoordt roodblauw, althans tot nog toe, in het geheel niet aan de verwachtingen die daarover in dit opzicht bestonden (en misschien nog wel bestaan)? Ik zie twee mogelijke verklaringen. In de eerste plaats zou de gedachte dat PvdA, D66 en vvd het op een fundamenteel niveau eens zijn over een aantal levensbeschouwelijke kwesties, wel eens niet kunnen kloppen.
| |
| |
Zo vreemd zou dat niet zijn, niet alleen als nog eens in herinnering wordt geroepen hoe de initiatief-wet inzake abortus indertijd in de Eerste Kamer schipbreuk leed op een klip van dissidente vvd-senatoren die onder water was gebleven, maar ook als men de onmiskenbaar cultureel-conservatieve inslag in aanmerking neemt die de vvd heden ten dage paart aan het bepleiten van een onbekommerd economisch liberalisme.
Een tweede verklaring acht ik echter overtuigender. Hierin wordt het beeld van een moderne antithese vergruizeld, als een mythe waaraan alle partijen om uiteenlopende redenen hechten, een mythe waarin verlichte, seculiere partijen staan tegenover een conservatieve en christelijke. Een aantal jaren geleden is deze vergruizeling uitgevoerd door Bram de Swaan, nota bene in een rede die hij hield bij de viering van het vijfentwintigjarig bestaan van D66. De Swaan bevestigde daar de algemeen aanvaarde waarheid dat de confessionelen zich sinds 1917 in het centrum van de macht hadden weten op te houden, en tot zover school er niets opmerkelijks in zijn verhaal. Maar daar was, zo stelde hij, wel een prijs voor betaald: door op allerlei terreinen compromissen te sluiten met hun coalitiepartners, met name ook over die levensbeschouwelijke punten die eerder het scherpst benadrukt waren.
Ik zou zijn these met een voorbeeld uit eigen ervaring willen illustreren. In 1977 trad ik, toentertijd voorzitter van de PvdA-afdeling Eindhoven, tijdens de verkiezingscampagne voor de Tweede Kamer in debat met een plaatselijke cda-coryfee en het aspirant-Kamerlid Ed Nypels (die er hier verder niet toe doet). Het gehoor bestond uit leerlingen van een Lagere Technische School, van wie ik mij vooral de klassen met aankomende automonteurs herinner als een niet gemakkelijk tevreden te stellen gehoor. Toch lukte het mij op ten minste één punt duidelijk als overwinnaar te voorschijn te komen. Dat was toen mijn cda-gesprekspartner gedragen het woord had gevoerd over de politieke aspecten van het abortusvraagstuk en het standpunt van zijn partij in deze, en ik, toen ik aan de beurt kwam, volstond met de conclusie: ‘Nou jongens, jullie hebben het gehoord. Volgens het cda is abortus moord tenzij je vijf dagen van tevoren de dokter om bedenktijd hebt gevraagd.’ De levensbeschouwelijke antithese is met andere woorden van veel minder gewicht dan politieke partijen het wel voorstellen. De centrumpositie van de confessionelen bestaat (bestond?), maar zij hebben die te danken aan een ingenieuze opstelling, waarbij zij steeds eigen beginselen hebben laten verwateren in ruil voor het behoud van de macht. De gelukkige consequentie bij omstreden levensbeschouwelijke kwesties is dat dit heeft geleid tot
| |
| |
politieke compromissen, als ten aanzien van abortus en euthanasie, die niet alleen in de praktijk heel goed blijken te werken, beter waarschijnlijk dan wanneer één van de daarbij betrokken partijen alleen haar zin had gekregen, maar die ook door de overgrote meerderheid van de bevolking geaccepteerd zijn, waardoor het strijdpunt zelf van zijn politieke scherpte is verlost. Als deze slotsom juist is, dan is daarin niet alleen een bevestiging en waardering te lezen van de traditionele Nederlandse politiek van het ‘schikken en plooien’, maar dan verklaart deze ook waarom het aantreden van het ‘paarse’ kabinet nu juist niet tot allerlei voornemens heeft geleid op deze terreinen de bakens ingrijpend te verzetten, laat staan tot daarmee sporende daden.
Ten slotte valt er een derde argumentatie te bespeuren voor de wenselijkheid van een roodblauw kabinet. Deze vloeit voort uit een bepaalde diagnose van wat er mis is met de staat der Nederlanden. Volgens deze diagnose wordt Nederland geteisterd door corporatistische vetzucht, door ‘stroperige’ besluitvorming, door kartels en een veel te grote overheid. Dit is het beeld van Nederland als een consensusdemocratie waar nooit duidelijk wordt gekozen, waar noch ‘het primaat van de politiek’ noch dat van de ‘vrije markt’ tot zijn recht kan komen. Het is een diagnose die langzamerhand het karakter van een geopenbaarde waarheid heeft gekregen, onder economen van linkse en rechtse huize, in de media en waar dan ook in Nederland. Deze diagnose levert de laatste tijd het overheersende argument voor een coalitie van PvdA, vvd en D66. Want een blauwrode coalitie, die kan mooi de bezem halen door het verstofte land. Privatisering! Deregulering! De tucht van de markt, dat zal ze leren! En anders beslist de politiek, in plaats van dat alles eerst moet worden uitgemaakt in al die corporatistische overlegstructuren waar het cda zo dol op is!
Op de juistheid van deze diagnose ga ik nu niet in, al meen ik dat deze grotendeels een karikatuur is, gebaseerd als deze is op een utopisch ‘economisme’, dat ervan uitgaat dat de ongebreidelde expansie van het kapitalisme iedereen tot voordeel zal strekken.
Waar het om gaat, is dat de blauwrode coalitie dit ideaal inderdaad heeft omarmd, zij het dat niet alle partijen dit in dezelfde mate doen, zoals de commotie binnen de coalitie over de winkelsluitingswet heeft aangetoond. Maar deze betrof een betrekkelijk detail: vast staat dat de lobby van Albert Hein en Shell voor verruiming buitengewoon succesvol is geweest. Gelukkig maar, want volgens het moderne denken hebben deze grote bedrijven niets anders op het oog dan het welzijn van de consument.
| |
| |
Wat in de politieke discussie over dit onderwerp opviel, was de sterk ideologische lading die deze kreeg, en wel in een mate dat een tweetal waaghalzen uit de PvdA-fractie in de Tweede Kamer de verruiming van de openingstijden bij herhaling proclameerde tot ‘lakmoesproef voor het sociaal-liberale gehalte van het kabinet-Kok’. Deze lakmoesproef werd mogelijk door de volgende parmantige passage in het regeerakkoord: ‘Om moderne arbeids- en leefpatronen niet in de weg te staan, worden de restricties in de Winkelsluitingswet sterk verminderd. Met betrekking tot instellingen in de publieke sector wordt eenzelfde gedragslijn gekozen.’
Over dit laatste is sindsdien niets meer vernomen, hoewel het voor de burger al een enorme vooruitgang zou zijn als gemeentehuizen en andere ‘instellingen in de publieke sector’ 55 uur per week geopend zouden zijn, de maximum openingstijd voor winkels volgens de oude Winkelsluitingswet. Waarom het kabinet niet in staat is de eigen overheid tot een dienstbaarheid te brengen die het wel aan de middenstand wil opleggen, heeft in de politiek tot nu toe geen enkele vraag uitgelokt.
Tot het ‘moderne arbeids- en leefpatroon’ behoren voorts kennelijk niet de diepvriezer, de magnetron en werktijden die vér voor zes uur zijn afgelopen. Langere openingstijden van winkels vergroten niet de afzet, maar wel de kosten. (Onder voorstanders van verruiming ging echter een variant van de wet van Say rond, inhoudende dat de algemene koopkracht wel degelijk omhoog zou gaan, omdat het winkelpersoneel nu langer zou werken en dus meer zou verdienen. Het valt echter moeilijk in te zien waarom dit meer verdiende a. in winkels besteed zou worden, en b. de kosten van verlenging van de openingstijden zou dekken. Economie is er voor iedereen.) Die kosten kunnen op twee manieren worden afgewenteld: op de consument, die hogere prijzen gaat betalen (en nu niet alleen in de avondwinkel), of op de winkelbedrijven - als zij die kosten niet kunnen verhalen op de klanten. Dat zullen vooral kleine buurtwinkels zijn, die toch al hogere kosten hebben. Bij ‘vrije’ sluitingstijden leggen die voorspelbaar het loodje, waarna de consument in de auto moet stappen om bij de supermarkt zijn grote en bij de benzinepomp zijn kleine boodschappen te doen. En dat terwijl Nederland tot nu toe in de Europese Unie na België de meeste winkels per duizend inwoners heeft, nergens in de Unie de fijnmazigheid van het winkeldistributienet zo groot is en nergens de feitelijke (dus niet de toegestane) openingstijden zo lang.
Zo gezien, toonde dit debat aan dat de winkelsluitingswet inderdaad een ‘lakmoesproef’ is geweest, namelijk voor het hoge ideologi- | |
| |
sche gehalte van dit kabinet. Want dit is natuurlijk paradoxaal: dat er enerzijds alom gesproken wordt over een einde van ‘de grote verhalen’ en over de uitputting van politieke ideologieën, maar dat dit anderzijds een uiterst ideologisch tijdperk is, waarin de onbelemmerde expansie van het kapitalisme gevierd wordt, niet alleen als onontkoombaar, maar ook als hoogste wijsheid.
Is dit ideologisch programma nu inderdaad kenmerkend voor ‘paars’? De twee voornaamste beleidstrekken van de huidige coalitie, de dominantie van het financiële beleid over al het andere, en de veronderstelde versterking van economische marktwerking door grootscheepse deregulering, alsmede de pseudo-privatisering van grote delen van het publieke domein - die zijn echter in het geheel niet exclusief ‘paars’. Integendeel, het gaat hier om een politiek die indertijd met verve door het kabinet-Lubbers-Kok is geïnitieerd. De huidige minister-president is nog steeds vooral ex-minister van Financiën, en minister Wijers plukt de vruchten van het beleid dat zijn voorgangster als staatssecretaris, of misschien moet ik zeggen: het ministerie van Economische Zaken, allang had ingezet.
Sterker nog, terwijl D66 en zijn leider Van Mierlo door hun blokkade van elke andere serieuze mogelijkheid de ‘paarse’ coalitie onvermijdelijk maakten en deze met vuur in ideologische zin definieerden, hebben de leiders van de twee andere coalitiepartners juist benadrukt dat er geen bijzondere inhoudelijke betekenis aan deze combinatie van partijen moet worden gehecht. Zowel Bolkestein als Kok spreken erover in termen van ‘zakelijk’ en ‘pragmatisch’. Een merkwaardige paradox: de politieke partij die het pragmatisme als ideologie in de Nederlandse politiek introduceerde, hamert op de ideologische identiteit van de nieuwe coalitie, terwijl de twee oude partijen daarentegen zeggen dat ze deze vooral zien als een zakenkabinet, ‘een heel gewoon kabinet’ zoals premier Kok het bij zijn aantreden noemde. Dat past in een technocratische stijl, waarin extreem ideologische standpunten worden voorgesteld als technische en politiek neutrale oplossingen.
Wie daardoorheen ziet, ontwaart niet zozeer een blauwrode coalitie, maar een blauw kabinet met rode franjes. Voor de PvdA is dit geen aantrekkelijk beeld, ook al levert zij de minister-president. Diens aantrekkingskracht op het electoraat vertaalt zich heel begrijpelijk niet in steun voor de PvdA, want die representeert hij niet. De thema's waar de PvdA het electoraal van hebben moet, de versterking van het publieke domein en de instandhouding van een brede verzorgingsstaat (ook al houdt dat ernstige ingrepen in de bestaande arrangementen in), komen tot nu toe in het kabinetsbeleid nauwe- | |
| |
lijks aan bod. De PvdA laat de agenda van de politiek door de vvd bepalen en dat levert geen blauwrode coalitie op. Op dit moment is dit kabinet daarom vooral politicologisch interessant. Vroeger meenden de confessionelen dat het hun eigenlijk niets uitmaakte of ze met liberalen dan wel socialisten regeerden. ‘Lood om oud ijzer,’ in de onvergetelijke frase van Bouke Roolvink. Nu lijkt het erop dat het eigenlijk ook niks uitmaakt als liberalen en socialisten zonder hen regeren.
|
|