Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen
(1997)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermdConvergentie en kapitalisme VIEr zat niets anders op dan de spade opnieuw ter hand te nemen, de kuil uit te diepen, de kist weer te laten zakken, het gat te vullen en de aarde flink aan te stampen. Dit deed ik op 3 januari 1990: Volgens Tinbergen is een wetenschappelijke discussie pas voltooid wanneer er een synthese is bereikt tussen de verdedigers en de critici van een theorie. Ik wil niet zo onbeleefd zijn met hem van mening te verschillen, maar in dit geval zit er toch niets anders op. Als een theorie niet deugt, dan moet zij worden afgewezen. De wetenschap schrijdt voort over de skeletten van verworpen theorieën. Volgens Karl Popper is het zelfs de tweede taak van elke wetenschapsbeoefenaar te zoeken naar gegevens die zijn theorie kunnen logenstraffen. Alleen door eliminatie van de onwaarheid wordt opgerukt in de richting van de waarheid. (De eerste taak van de wetenschapsbeoefenaar is vanzelfsprekend het bedenken van theorieën - netten die worden uitgezet in de zee van de werkelijkheid.) Ik heb altijd gevonden dat er iets onmenselijks zit in Poppers theorie van wetenschappelijke vooruitgang: de grootste onderzoeker is hij die | |
[pagina 161]
| |
zijn eigen theorie ondergraaft! Daarom heb ik er begrip voor dat Tinbergen en Van den Doel zich tot het uiterste inspannen om hun convergentietheorie staande te houden. Maar hun argumenten overtuigen niet. Een theorie kan om twee redenen niet deugen. Zij kan zijn gebaseerd op onjuiste vooronderstellingen, of logisch niet goed in elkaar zitten. Maar zij kan ook, los van het voorgaande of juist in combinatie ermee, door feiten in de werkelijkheid worden gefalsifieerd. De convergentietheorie lijdt aan beide euvels. Het uitgangspunt ervan is fout. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat ‘de politici’ in ‘Oost’ en ‘West’ constant streven naar het bereiken van een ‘optimale economische orde’; daargelaten nog de omstandigheid dat zij dat niet zomaar kunnen, zelfs al zouden zij het willen. Politiek is geen toegepaste economische wetenschap, maar allereerst strijd om de macht. Ook in andere opzichten is de convergentietheorie op onhoudbare of werkelijkheidsvreemde uitgangspunten gebaseerd. Tinbergen verstaat bijvoorbeeld onder ‘kapitalisme’ een maatschappelijke orde zoals die ten tijde van Karl Marx in Engeland bestond. Een orde die zou zijn gekenmerkt door een minimum aan overheidsingrijpen en een maximum aan ondernemersvrijheid. Hij meent dat dit een preciezere definitie is dan de mijne. Ik beschouw daarentegen, in navolging van Karl Marx en Max Weber, kapitalisme als een productiewijze gericht op het maken van winst via de markt; een productiewijze die niet gebonden is aan een bepaald land, maar die karakteristiek is voor een wereldeconomie waarvan de afzonderlijke staten deel uitmaken. Tinbergens definitie is preciezer, maar ook onvruchtbaar, omdat alle gestalten die het kapitalisme in de afgelopen eeuwen heeft aangenomen buiten zicht blijven, op één na: die van Engeland rond 1850. Wat nu de convergentietheorie aangaat, aanvaardt Tinbergen in zijn repliek dat men politieke factoren als het machtsmonopolie van de communistische partij in het Oostblok niet buiten beschouwing mag laten bij een beoordeling van economische politiek. Dat is geen geringe concessie, aangezien de oorspronkelijke convergentietheorie van Tinbergen dit nu juist wel deed, en Van den Doel in zijn dissertatie dit negeren van de politiek voorzag van zijn uitdrukkelijke instemming. Wat uit Tinbergens reactie niet duidelijk wordt, is welke consequenties het aanvaarden van deze kritiek voor de inhoud van zijn theorie heeft. Maar de convergentietheorie kan ook simpel op empirische gronden worden verworpen. Van den Doel nam in zijn boek als ijkpunt | |
[pagina 162]
| |
de ontwikkeling van de structuur van de Amerikaanse en van de Sovjetrussische economie. Als de theorie klopte, zouden die in de jaren 1970-1990 meer op elkaar moeten zijn gaan lijken. In de Verenigde Staten had dan sprake moeten zijn van een centralisatie van economische bedrijvigheid in overheidshanden, terwijl in de Sovjet-Unie juist decentralisatie had moeten optreden. In tegenstelling tot deze voorspelling zijn in de Verenigde Staten in de jaren tachtig allerlei overheidstaken geprivatiseerd, terwijl in de Sovjet-Unie nooit sprake is geweest van een fundamentele herziening van de centraal bestuurde economie. Toch schrijven Tinbergen en Van den Doel dat er wel degelijk convergentie is opgetreden. Bij Tinbergen is het volstrekt duister op grond van welke gegevens hij tot die conclusie zou kunnen komen. Van den Doel voert wel een aantal overwegingen aan voor zijn slotsom. Maar die zijn deels niet ter zake, deels onbegrijpelijk en deels onzinnig. Niet terzake zijn mededelingen over veranderingen in de organisatiestructuur van de planeconomie onder Chroesjtsjov en Brezjnev. Die betreffen immers niet de geleidelijke verkleining van de planeconomie in relatie tot de groei van een particuliere sector, maar enkel en alleen niet geslaagde pogingen de werking van de planeconomie te verbeteren. Onbegrijpelijk zijn vervolgens Van den Doels opmerkingen over de groei van ‘vrije investeringen’ in de Sovjet-Unie. Volgens Van den Doel zouden die van nul in 1953 via 0,6 in 1964 tot twaalf procent in 1970 zijn gestegen. Ik begrijp niet wat hij onder ‘vrije investeringen’ verstaat, evenmin waarop hij deze cijfers baseert, noch wat hij ermee wil aantonen. (Het kan hier niet om investeringen in de particuliere sector gaan. Deze bestaan officieel al sinds 1935 en beperken zich voornamelijk tot de agrarische privé-activiteiten van kolchoz-boeren en -ambtenaren.Ga naar eind61 Experts op het gebied van de Sovjetrussische economie achten het uiterst hachelijk iets met zekerheid af te leiden uit de gedeeltelijk ontbrekende, gedeeltelijk zeer ondoorzichtige officiële cijfers over dit onderwerp.) Onzinnig, ten slotte, is Van den Doels suggestie dat de groei van de particuliere sector in de Sovjet-Unie tot stand komt in de zwarte markt, en dat op die manier toch sprake is van convergentie. Als men die redenering ernstig neemt, moet men ook het aandeel van de georganiseerde misdaad in de economie van de Verenigde Staten optellen bij de Amerikaanse particuliere sector. Dit zou de convergentie empirisch nog verder falsifiëren. |
|