Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen
(1997)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Bij de dood van Josine MeyerEen week nadat zij op 18 januari 1991 was gestorven, debuteerde Josine W.L. Meyer als recensent in Vrij Nederland. Zij zou in 1991 95 zijn geworden en was niet zozeer een laatbloeier als een wel langbloeier. Haar eerste en nu ook laatste boek verscheen in 1990, maar de oudste artikelen daarin waren toen al veertig jaar oud. Al veel eerder werd zij bekend als de ‘Josine M.’ met wie Gerard Reve zo uitbundig correspondeerde. Mijn band met Josine Meijer was Jacques de Kadt. Ik leerde haar kennen door het grote gesprek met De Kadt in 1979, dat Jan Bank, Martin Ros en ik datzelfde jaar publiceerden in het Eerste jaarboek voor het democratisch socialisme. Niet veel later stuurde zij ons, als redactie, een uitvoerig opstel over Jacques de Kadt. Onmiskenbaar had dit de bedoeling elk misverstand over zijn denken, dat hij zelf in dat gesprek kon hebben opgewekt, recht te zetten. Wij moesten dat wel ad calendas graecas in portefeuille houden, want nog een keer Jacques de Kadt in het jaarboek paste niet, als wij tenminste een varkenscyclus in intellectuele thema's wilden voorkomen. Uiteindelijk heeft haar opstel de plaats gekregen die het toekwam: in Oude vrienden en een veranderende wereld, haar debuut in boekvorm.Ga naar eind49 Het bijzondere eraan was niet dat een vrouw van 93 een prachtige bundel essays publiceerde, maar dat de leeftijd van de auteur alleen maar uit de teksten kon worden achterhaald, omdat een jonger iemand het beschrevene niet uit de eerste hand had kunnen vertellen. De frisheid van geest die uit dit boek spreekt, was de frisheid van geest die zij altijd moet hebben gehad, want het is geen kwaliteit die met de jaren komt. Het was een frisheid, die gepaard ging met een bijzonder soort zelfverzekerdheid. Zij was iemand die zich over niets verbaasde en die zich over alles verwonderde. Dat was het wonderlijke als je met haar sprak of als je haar las. Zij bleef onverstoorbaar, waar anderen op honorabele gronden de handdoek in de ring zouden hebben geworpen. Die frisheid was ook bedrieglijk, want die was in tegenspraak met haar lichamelijk verval; het leek daarom alsof het laatste slechts schijn | |
[pagina 138]
| |
was. Een jaar vóór haar dood stuurde ze mij een uitvoerige brief naar aanleiding van de opmerkingen die ik eerder in Maatstaf over Jacques de Kadt had gemaakt. Eerst legde zij uit dat de woest bewoorde beledigingen waarmee De Kadt vaak zo kwistig omsprong, in het geheel niet mochten worden opgevat als uitingen van emotionele onbeheerstheid. Integendeel. ‘Ik houd ook niet zo erg van scheldwoorden,’ schreef ze. ‘Ik ben zelf meer geneigd de feiten te doen spreken en kwalificaties voor me te houden, maar in het eerste deel van zijn memoires zegt Jacques duidelijk waarom hij die scheldwoorden gebruikt. Als je iemand wilt kritiseren moet je hem of haar beledigen, anders begrijpt de persoon in kwestie het niet. Dat vond ik een stelling om te overdenken en ik ben tot de conclusie gekomen dat het zo gek niet is. Want als je beleefd kritiseert, leggen de gekritiseerde en het publiek zich rustig er bij neer, ze nemen voor kennisgeving aan wat je zegt en vergeten het zo gauw mogelijk.’ Op een zondagmiddag in mei 1990 was Josine Meyer te gast in het literair café te Deventer; een week later bracht Igor Cornelissen daarvan verslag uit in Het Parool. Volgens dat verslag had zij daar eveneens deze uitleg van De Kadts polemische stijl gegeven, maar dan in het kader van een ‘mooie anekdote over De Kadt, die eens een brochure tegen David Wijnkoop schreef vol beledigingen. Op verzoek van Josine had De Kadt ten slotte na veel discussie één scheldwoord weggelaten. “Maar ik geloof wel dat Jacques daar zijn hele leven spijt van heeft gehad.”’ Dat De Kadt nooit een brochure tegen Wijnkoop heeft geschreven, doet aan de waarde van dit verhaal niets af. In die brief nam zij Jacques de Kadt in bescherming tegen Ter Braak, die bij hem de afwezigheid van een ‘tegenmelodie’ had vastgesteld, en tegen Den Uyls instemming met die kwalificatie, in het interview over De Kadt dat hij, kort voor zijn dodelijke ziekte zich openbaarde, aan twee studenten gaf (zie ‘Jacques de Kadt iv’): ‘Hij was realist en als zodanig had hij een behoorlijk pessimistische inslag, maar hij zocht telkens opnieuw naar nieuwe wegen. Hij heeft zich voortdurend verder ontwikkeld, is steeds voor nieuwe inzichten open gebleven, waar uit blijkt dat hij tegenmelodieën wel degelijk hoorde, maar als het op stelling nemen aankwam, was zijn standpunt altijd heel beslist, dan moesten de tegenmelodieën maar even onhoorbaar worden.’ Dit is naar mijn gevoel voor de helft ook zelfportret. Voor de helft: want haar standpunt was nooit zo beslist of het werd toch ook | |
[pagina 139]
| |
door een tegenmelodie gekleurd, zonder dat dit iets afdeed aan de zekerheid waarmee zij het innam. Ik heb Josine Meijer leren kennen toen ze de tachtig al was gepasseerd, en ik heb nooit het gevoel gehad met een oude vrouw te praten; wel met een zeer verstandige. |
|