ook zonder hen zou zijn gespeeld? Tot zulke vragen voelde hij zich gedwongen na de veranderingen in Midden-Europa. Wat was er terechtgekomen van de ogenschijnlijk doorslaggevende rol van de kritische intelligentsia daar? Hij, voor zichzelf, had in de al bijna voormalige ddr kunnen vaststellen dat er na de Wende geen enkele belangstelling meer was voor kunst. De theaters liepen leeg. Boeken als van Uwe Johnson, die daar nu eindelijk mochten worden verkocht, lagen op grote, stoffiger wordende stapels in boekhandels: niemand interesseerde zich ervoor. Met deze wetenschap leek alleen nog maar ruimte voor een sceptische opvatting over de invloed van kunst en cultuur op politiek. Die bestond slechts als er toch al behoefte aan was; ‘systeemveranderende kracht’ was een illusie. Als er al invloed van het een op het ander werd uitgeoefend, gebeurde dat indirect. George Sand bereikte maatschappelijk niets met haar geëngageerde kunst; Gustave Flaubert daarentegen veel meer, zonder het te willen.
Daarmee was het middaggedeelte afgelopen. 's Avonds was ik aan de beurt, en dan zou de grote discussie volgen. Later las ik de verslaggeving in de Grote Pers; die liet er weinig twijfel over bestaan dat de meeste sergeanten van de journalistiek het na de middag voor gezien hadden gehouden. (Al dan niet na bij de organisatoren te hebben gevraagd naar de teksten van de voordrachten, want de moderne verslaggeverij houdt niet van verslaggeven met pen en papier. 't Schijnt dat daarvoor binnenkort een fonds door het ministerie van wvc in het leven wordt geroepen, het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten.)
Vooral door de zondagverslaggeefster van de toen nog bestaande Haagse Post, M. Februari, werd ik op mijn ziel getrapt. Zij berichtte over de voordrachten in schampere bewoordingen, althans over de eerste drie. ‘De sprekers van de middagsessie bleven... steken in vanzelfsprekendheid en zelfgenoegzaamheid. De avondsessie heb ik daarna gemist.’
Ik, op mijn beurt, heb achteraf 's avonds M. Februari gemist. Zij schreef namelijk: ‘Ik noemde deze lezingen vanzelfsprekend omdat niemand het impliciete uitgangspunt waagde te kritiseren: moet de kunst wel invloed hebben op de politiek? En op de maatschappij? Wat geeft kunst die hoge status van sociale zedepreker, die lage status van maatschappelijk manusje van alles?’ (Haagse Post, 30 juni 1990.)
Goede vraag, M. Februari, want juist die probeerde ik 's avonds te beantwoorden. Dit was wat ik zei: (in het Engels; ik voelde er niets voor als enige een voordracht te houden in een andere taal dan de mijne, die ook nog de moedertaal was van de drie andere sprekers.)