Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen
(1997)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermdJacques de Kadt IVEen half jaar voor de dood van De Kadt ondervroegen twee studenten geschiedenis, Jos Havermans en Michel Gijselhart, Joop den Uyl over zijn verhouding tot, en waardering voor De Kadt. Het gesprek vond plaats op 24 september - een maand voor zich de fatale ziekte openbaarde waaraan Den Uyl nog voor de jaarwisseling stierf. Het interview verscheen in 1988 als een in memoriam voor De Kadt in het mei-nummer van Socialisme en Democratie, waarvan De Kadt en Den Uyl lange jaren redacteur zijn geweest. Bij lezing en herlezing is het een lichtelijk ontluisterend verhaal. | |
[pagina 118]
| |
Den Uyl geeft zijn oordeel over De Kadt wars van sentimentaliteit. Als de interviewers hem mijn uitspraak voorleggen dat De Kadt ‘een briljant essayist’ was, antwoordt Den Uyl: ‘Wat per saldo blijft hangen is de erkenning van het superieure en soms zelfs sublieme van zijn formuleringsvermogen en inzicht. Ik vind het aan de andere kant toch wat goedkoop als u me dat zo zegt, dat mensen die toch iets van zijn totale “Werdegang” moeten weten alleen maar die lof overhouden, want dat is natuurlijk ook geen eerlijk beeld. Dan lijkt het net alsof het ongelijk helemaal bij de anderen ligt.’ Het is een verwijt dat ik mij wel zou willen aantrekken, maar het klopt niet. Wie iemand een briljant essayist noemt, stelt daarmee niet dat hij daarom altijd gelijk heeft of een succesvol politicus is. Het pijnlijke van het hier opgetekende oordeel van Den Uyl is dat - als alle vriendelijkheden over De Kadts politiek-intellectuele prestaties zijn uitgeschud - dat oordeel uiteindelijk op geen ander criterium berust dan op het vermogen tot mitmachen. De Kadt, die altijd stelling had genomen tegen het ‘arbeiderisme’ in het socialisme, had tevreden moeten zijn toen de PvdA zich in de jaren zestig en zeventig oriënteerde op ‘de milieubeweging, de vredesbeweging, de democratiseringsbeweging en de vrouwenbeweging’. In plaats daarvan schaarde hij zich bij de ‘malcontenten’, ook al werd hij nooit lid van DS'70; ‘Toen kreeg ik toch een wat trieste indruk van De Kadt: geïsoleerd, hij stond buiten de hoofdstroom van het socialisme.’ De ontegenzeggelijke vereenzaming van De Kadt in de laatste twintig jaar van zijn leven vergelijkt Den Uyl met het succes van Anton Constandse, die maar stukken bleef schrijven en voor de radio optreden. Tja, wat voor stukken! De enige vraag in het interview waar Den Uyl even hooghartig als kortaf op antwoordt is deze: ‘U liep toch zelf ook niet warm voor Nieuw Links?’ Den Uyl: ‘Nee, zeker niet. Ik hoef me de kritiek van De Kadt en al die mensen die naar ds'70 zijn gegaan ook niet aan te trekken.’ Dat is minder dan een antwoord op de voor de hand liggende vraag hoe hij een door Nieuw Links (en de opvolgers daarvan) gedomineerde PvdA twintig jaar lang heeft kunnen en willen aanvoeren. (Dat antwoord heeft hij, volgens Max van den Berg, wel gegeven: ‘Joop den Uyl huldigde reeds lang de stelling dat de Partij’ - de hoofdletter is van Van den Berg - ‘niet zijn denken maar wel zijn politiek handelen kon veranderen.’)Ga naar eind43 Ten opzichte van dit ‘realisme’ is De Kadt per definitie leerstellig, en in het laatste antwoord gebruikt Den Uyl behendig de redding- | |
[pagina 119]
| |
boei die hem door zijn ondervragers wordt toegeworpen: het argument van Ter Braak dat het De Kadt ontbrak aan een ‘tegenmelodie’. Den Uyl: ‘Ja, dat vind ik een hele goede typering. Hij was altijd bezig met betogen en miste inderdaad de tegenmelodie om dat allemaal te relativeren. (...) Dat vermogen had Ter Braak en dat vermogen had De Kadt denk ik maar heel weinig en daardoor ook krijgt zijn bestaan iets wanhopigs in de zin van: hij heeft zijn herinneringen niet afgemaakt, hij heeft zijn analyses niet afgemaakt, hij heeft zijn bestaan niet afgemaakt. Zo lijkt het.’ Dit is een huiveringwekkend oordeel. Het komt van iemand die, waar het de politiek betrof, in gebrek aan relativering aan Jacques de Kadt een evenknie had. Een favoriet gedicht van Den Uyl was dat van Han G. Hoekstra, ‘Ik heb een ceder in mijn tuin geplant’, enzovoort. De suggestie van afstandelijkheid en relativering die hiervan uitging was in zijn geval vals. Joop den Uyl plantte niks en zo kon er ook niets opkomen. Hij was een ijsbreker die onmogelijk geachte barrières doorbrak. Maar achter een ijsbreker sluit het ijs zich weer. Wat was zijn tegenmelodie? Zijn laatste zinnen over De Kadt laten zich achteraf lezen als eigen grafschrift. Het beeld dat hij hierin van hem schept, is dat van zijn kwade geweten als intellectueel. |
|