Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen
(1997)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermdJacques de Kadt IIIDe volgende dag, 20 april 1988, vertrok ik al zeer vroeg uit mijn woonplaats. Josine Meyer had gevraagd of ik bij de begrafenis het woord wilde voeren. Het feit dat ik Jacques de Kadt nauwelijks persoonlijk had gekend, deed voor haar niet ter zake. Op het station in Haarlem trof ik een drietal bekenden. Even later zagen wij, bij het verlaten van het station Westerveld-Driehuis, de begrafeniswagens ver weg, langs een bosrand, langzaam in de richting van het crematorium rijden. | |
[pagina 114]
| |
Het was maar een heel klein gezelschap dat afscheid nam. Eerst voerde Floris Cohen het woord. Hij is wellicht degene geweest die het meest in de trant van De Kadt de wereldpolitiek is blijven analyseren. Geheel in die lijn betreurde hij het dat de gestorvene niet bij zijn leven de ondergang van het wereldcommunisme, een ondergang die hij al vanaf de jaren dertig als onvermijdelijk beschouwde, en bij het volle gebruik van zijn geestelijke vermogens, had kunnen meemaken. Ik vond dat toen wat zwaar gesteld; nu niet meer. Daarna sprak ik zelf, bewonderaar van De Kadt, geen volgeling:
‘Ik behoor tot een generatie die Jacques de Kadt pas in zijn nadagen als publieke figuur, als schrijver kon leren kennen. Dat was een zeldzame ervaring: iemand die over de grote zaken van politiek, geschiedenis en cultuur schreef alsof hij tegenover je zat en die zich al helemaal niets aantrok van de meningen die op dat moment bon ton waren. En iemand die wat te vertellen had, met een directheid die bevrijdend werkte, of het nu het verslag van het Indonesische drama der gemiste kansen was, dan wel de onvolprezen herinneringen aan zijn communistentijd. In die jaren bleek dat ik met mijn interesse voor de geschriften van Jacques de Kadt er een verkeerde voorkeur op na hield. Reden te meer om hem te blijven lezen, soms met instemming, soms met afwijzing, maar altijd geboeid. Die verkeerde voorkeur ben ik blijven houden. De dood van Jacques de Kadt is een noodzakelijke gelegenheid om daarvan rekenschap af te leggen. Het wereldbeeld van Jacques de Kadt heeft al in de jaren dertig zijn afronding gekregen. Hij was de eerste in Nederland (en één van de eersten in de wereld) die het ware karakter van het Russische communisme doorzag, twee jaar voordat Jan Romein in alle wetenschappelijke objectiviteit de nieuwe grondwet van Stalin prees als de meest democratische ter wereld. Jacques de Kadt was tezelfdertijd degene die de aard van het fascisme onderkende - niet door het van buitenaf in kaart te brengen, maar door het in een gewaagde intellectuele onderneming van binnenuit te doorvorsen. Jaren later is hij ook de eerste die de vloer aanveegt met Jozef Luns als politiek handelsreiziger, en als die stellingnames en diagnoses elk voor zich opmerkelijke kanten hebben, dan is het toch vooral hun combinatie die treft. Zeker als die verdedigd wordt met een grote afkeer van koude drukte en een - vooral later - eigenaardige mengeling van enerzijds realisme, waarin de schrijver zich over vrijwel niets meer verbaast, - een veelgebruikte term in zijn laatste geschriften is “nu eenmaal” - en anderzijds vasthoudt aan een standaard van redelijkheid die zo vanzelfsprekend wordt geacht dat hij zelden bij naam wordt genoemd. | |
[pagina 115]
| |
Met spijt heb ik gezien hoe in mijn jaren van De Kadt echter alleen het beeld overbleef van de anticommunistische zwaargewicht, die nooit verlegen zat om een vernietigende uithaal aan het adres van een politiek tegenstander. Achter dat beeld verdween de Jacques de Kadt van wie ik was gaan houden: de briljante en oorspronkelijke essayist, de man van prachtige studies over Gorter en Sorel, de man die met grote warmte schreef (en bleef schrijven) over Rosa Luxemburg, de dodelijke spotter met nationale standbeelden als Huizinga en Luns, de voorvechter van de Indonesische onafhankelijkheid, de taster naar een maatschappij die cultuur boven geld stelt. Zeker, ook dan ging het er vaak hard, rechtstreeks en onverbloemd aan toe. En laat gerust de schone zielen ijzen
Ik houd van platte, populaire wijzen
Maar met de puntjes op de i,
citeert hij Greshof in de inleiding tot De verdediging van het Westen. Ja, de puntjes op de i. Dit neemt niet weg dat zijn zucht naar redelijkheid en gelijk soms onmatige vormen aannam, die begrip voor wat hij schreef bemoeilijkten. Jacques de Kadt is politicus zonder partij geweest en gebleven, ook toen hij de PvdA diende. Hij was te zeer non-conformist om partijman te zijn. Anderzijds was zijn expliciete keuze voor Realpolitik een keuze die hem Machiavelli en Lenin deed bewonderen, on-Nederlands en al helemaal niet geschikt om in een politieke partij aanzien te behouden. In Nederland immers dient men politieke keuzen altijd in verheven idealen te verpakken. De theoreticus van vuile handen kan op heel wat meer publieke afschuw staat maken dan degene die ze maakt. Beoefenaars van Realpolitik worden in het algemeen beschouwd als verdedigers van de status quo. Dat is vaak ook zo. Maar vaak ook niet. “Een wereld zonder dichters en zonder schrijvers,” schreef De Kadt in 1940, “moet of een wereld worden, zo dom en doof en stompzinnig dat ze aan haar eigen verveling te gronde gaat, en het geestelijke aanpassingsvermogen dat nodig is voor de strijd om het bestaan op den duur verliest, of een wereld die het geweld, de georganiseerde kracht het hoogst van alle dingen stelt en die één grote kazerne wordt, waarin de mensen worden afgericht voor steeds nieuwe oorlogen en vernietigingsdaden, met aan het einde de totale oorlog en wereldvernietiging.” In zo'n citaat vinden beide kanten van Jacques de Kadt als politiek | |
[pagina 116]
| |
theoreticus elkaar. Maar in het algemeen staan ze in zijn geschriften in spanning tot elkaar. Dat verleent veel van deze juist hun kwaliteit, hun blijvende kwaliteit. Want als een groot deel van zijn werk strak gebonden is aan het moment waarop en de omstandigheden waarvoor - of liever gezegd: waartegen het geschreven werd - dan is er toch ook veel dat van meer dan enkel historische waarde is; door de onderwerpen die erin aan de orde komen, door de persoonlijkheid die hier aan het woord is, door de literaire kracht waarmee het is vormgegeven. Jacques de Kadt heeft als essayist, politiek theoreticus en in die beide gestalten ook als literator, nooit de erkenning gevonden in Nederland, waar hij krachtens de kwaliteit van zijn oeuvre aanspraak op maakt. Want in de nette Nederlandse culturele wereld wordt schrijven over politiek en maatschappij geen kunst gevonden. Maar het heeft ook en nog meer, te maken met het feit dat de grondtoon van De Kadts denken en doen altijd als een dissonant heeft geklonken in de oren van het Nederlandse establishment, welke politieke kleur dit ook aannam in de loop van de tijd. Kunstenaars die tientallen jaren uit vrije wil de misdaden en moordpartijen van Stalin en soms ook nog van Mao hebben bejubeld, kunnen aldus met staatsprijzen en publieke eerbewijzen worden begunstigd. De man die vroeger dan wie ook elke illusie over links en rechts totalitarisme heeft weggeveegd - de term “glazenwasser” die Van der Goes van Naters hem ooit toedacht, is in dit opzicht volstrekt juist - die man heeft voor zijn indrukwekkende verdiensten nooit officiële waardering ondervonden. Nu, daar was het Jacques de Kadt ook niet om te doen. Het tekent niet hem, maar de bekrompenheid van dat Nederlandse establishment: dit onvermogen om de grondtoon van Jacques de Kadt te appreciëren. Die grondtoon nu is een verzet tegen de braafheid, tegen conformisme en geestelijke gemakzucht, van boven en onder, van links en rechts. Het is de onwil en het onvermogen om met het bestaande definitief akkoord te gaan. De man van wie hier afscheid wordt genomen, was een intellectuele ontdekkingsreiziger. Dat hij nu tot rust is gekomen, eigenlijk al vóór zijn fysieke einde, betekent niet dat de inspiratie die hij - altijd zo levend aanwezig in zijn woorden - heeft verschaft, verloren zal gaan.’
Ik weet niet meer wat de derde spreker, Arie Spijkerboer zei, wel dat hij hier niet ambtshalve, als dominee optrad; Spijkerboer die in zijn proefschrift De Nieuwe Kern en Karl BarthGa naar eind42 zo'n inventieve associatie tussen De Kadt en Barth heeft geconstrueerd. Ten slotte was het | |
[pagina 117]
| |
woord aan Igor Cornelissen, Zwols edelbolsjewiek in ruste. De weemoed waarmee hij over de verscheidene sprak, maakte duidelijk dat De Kadt in zijn ogen politiek evenzeer een man van de geschiedenis was geworden als zijn eigen politieke idealen achterhaald. Zijn verstorven collega bij Vrij Nederland, Jan Rogier, had het in de jaren zestig over de ‘fascistische drek van De Kadt’ (waarmee de gebroeders Van het Reve volgens hem waren overgoten). Dat oordeel werd toen bij Vrij Nederland en ‘progressief Nederland’ vrijwel unisono nagezongen. Nu memoreerde Igor wat Jacques de Kadt had gezegd en geschreven over Willem Paap, die antisemitische rotzooi heeft neergepend maar ook de auteur is van Vincent Haman, de onovertroffen satire op de Tachtigers: ‘Je moet iemand niet beoordelen naar het slechtste, maar naar het beste wat hij heeft geschreven.’ Zo ook diende men De Kadt te beoordelen. Jan Blokker was hem - voordeel van de dagbladjournalist - vier dagen eerder in De Volkskrant voor geweest zonder De Kadt te citeren: ‘De beweging van zestig is dood, en heeft niets anders nagelaten dan stoepgroente, tuinbroeken, pretpakketten, domkoppen die “fascist” roepen tegen andersdenkenden, en totale intellectuele kaalslag. De Kadt is nu ook dood, maar hij laat in ieder geval Het fascisme en de nieuwe vrijheid na. Maar de vrijplaats van de column scheidt Blokker van De Kadts ernst. |
|