Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen
(1997)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermdJacques de Kadt IIMijn kennismaking met De Kadt kwam uiteraard tot stand door hem te lezen. Dit moet in het begin van de jaren zestig zijn geweest. Ik weet nog precies wat mij toen aantrok: zijn gebrek aan koude drukte (die toen nog doorging voor politiek fatsoen), de sloop van heilige huisjes, de onbevangenheid van zijn oordeel, de scherpte van zijn taal en het zo duidelijk ontzuilde karakter van zijn beschouwingen. Als men zijn leeftijd en eruditie buiten beschouwing laat, dan vertegenwoordigde Jacques de Kadt eigenlijk alle deugden die men ‘de beweging van zestig’ op haar best kan aanrekenen. De beweging wenste dat niet in te zien; De Kadt evenmin. Ten bate van het PvdA-congres over ‘Vrede en veiligheid’ schreef ik in 1975 in het toen nog bestaande opinieblad van de partij een korte beschouwing over de strijdpunten die daar aan de orde waren. Als afgevaardigde werd ik vervolgens tijdens het congres aangesproken door Joop den Uyl, die me vroeg of ik nu Bart Tromp was. Met die merkwaardige, aan de ene. kant verlegenheid en aan de andere kant verborgen pret vertonende grijns van hem zei hij na het correcte antwoord op zijn vraag: ‘Ik weet niet of u dat erg vindt, maar uw stukken doen mij vaak aan Jacques de Kadt denken.’ Er zaten allemaal partijgenoten om mij heen, maar ik zei zonder aarzeling dat ik dit een compliment vond. In persoon heb ik Jacques de Kadt pas ontmoet in 1978. Het leek ons, oprichters en redacteuren van het Jaarboek voor het democratisch socialisme (Jan Bank en Martin Ros waren de anderen) een rechtvaardig idee in het eerste deel een uitvoerig interview op te nemen met deze merkwaardige denker en politicus, van wie bovendien moest worden aangenomen dat hij zijn tijd er nagenoeg op had zitten. Twee keer hebben wij hem een lange middag ondervraagd. De gesprekken vonden plaats in zijn woning in Heemstede, enige tijd na de dood van zijn vrouw. Jacques de Kadt bleek een vriendelijke, bescheiden man met uitgesproken meningen. Ik hoef het bandje niet eens af te draaien om zijn oordeel over Marinus van der Goes van | |
[pagina 111]
| |
Naters weer te horen, voorzitter van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer toen De Kadt daar in 1948 lid van werd: ‘Het was een man van beschaving en distinctie... hij las romans... hij las Frans... hij had een aardige vrouw, en zij gaven leuke parties in hun tuin in Wassenaar. maar het was een dwaas en een ijdeltuit.’ Thee werd geserveerd door Vrouke Brandt-Sillevis, die vijfendertig jaar eerder de osp, de Onafhankelijke Socialistische Partij, linkse afsplitsing van de SDAP met De Kadt als ideologisch leider, als secretaresse van het bestuur had gediend. Na het echec van de partij, bij de rellen (‘revolutie’) in de Jordaan in 1934 was ze in Groot-Brittannië terechtgekomen waaruit ze kort tevoren in Nederland was teruggekeerd. De ruwe eerste versie van het interview beviel hem allerminst. Alweer uit het hoofd citeer ik uit zijn reactie: ‘Aha! U wilt De Kadt en pantoufles tonen!’ Deze indruk had bij hem vooral postgevat door de wijze waarop Martin Ros ons gesprek had weergegeven, maar dezelfde Martin Ros poetste vervolgens het wantrouwen weg en het gesprek verscheen in een iets meer geserreerde vorm in het Eerste jaarboek voor het democratisch socialisme.Ga naar eind41 Lichtelijk weemoedig lees ik De Kadts opdracht in mijn exemplaar: ‘Aan een van de belangrijkste auteurs van dit boek, door een van degenen die zich niet als slachtoffer kan beschouwen.’ Bij de presentatie, op 30 november 1979, was De Kadt aanwezig. Joop den Uyl hield een gelegenheidstoespraak, iets waarvan hij altijd veel werk maakte: helemaal uitgeschreven (dat was bij zijn grote politieke redevoeringen wel eens anders) en met veel zorg opgesteld, ook al wilde hij naderhand niet van publicatie weten. Er is door Vincent Mentzel later die middag een prachtige foto gemaakt, waarop De Kadt en Den Uyl - die elkaar voor het eerst in vele jaren ontmoetten - met elkaar spreken. Waarover zal ik nooit weten. Na afloop reed ik met Den Uyl mee naar een bijeenkomst van het partijbestuur van de PvdA op de Veluwe. Ik vroeg er niet naar en hij vertelde er niet over. Een jaar later, op 18 november 1980 in Nieuwspoort, werd de derde druk (eigenlijk de tweede: de eerste oplage is indertijd door de bezetter grotendeels vernietigd) van Het fascisme en de nieuwe vrijheid gepresenteerd. Heldring (die de onverklaard afwezige Henk Hofland verving), Gruyters en, opnieuw, Den Uyl spraken. De Kadt was in de tussentijd duidelijk meer dan een jaar ouder geworden. De voorzichtigheid die zich bij onze gesprekken voor het Jaarboek in zijn snelheid van spreken had vertoond, had nu plaats gemaakt voor aarzelingen die wel aan fysieke factoren moesten | |
[pagina 112]
| |
worden toegeschreven. Hij was een oude man geworden. Gedebatteerd werd er niet meer, ook niet met Joop den Uyl. Uit zijn verhaal sprak warmte voor De Kadt persoonlijk; hij citeerde diens karakterisering van cultuur: ‘cultuur, dat is oneindig verlangen’. Maar, zoals Paul Lauxterman veel later in het Hollands Maandblad schreef, in Den Uyls lezing van De Kadt zijn de twee meest kenmerkende en aanstootgevende elementen van diens politieke denken, het cultuursocialisme en de elitetheorie, geëlimineerd. Zo blijft de vraag ook open of het lafheid dan wel fijngevoeligheid was die Den Uyl er in 1972 vanaf deed zien De politiek der gematigden, door De Kadt als zijn opus summum gezien, voor Vrij Nederland te recenseren. Later hoorde ik berichten over de geleidelijke achteruitgang van De Kadts geestelijke vermogens. Hij vond onderdak in een rustig gelegen pension in de buurt van Santpoort. Op een broeierige en regenachtige dag in de zomer van 1983 reed ik daar met Floris Cohen heen. De formele aanleiding tot de visite was de aanbieding van mijn boek over Karl Marx. De Kadt ontving ons vriendelijk, maar ook enigszins schutterig, de schutterigheid van heel oude mensen (vooral mannen). Hij was magerder in het gezicht, en dat werd nog geaccentueerd doordat hij zijn haar had laten groeien (of het niet meer zo vaak liet knippen). Het gesprek ging eerst over Marx; tenslotte hadden wij allebei over hem een boekje geschreven. Van het ene moment op het andere was hij echter weg. Hij richtte zich tot Floris, om te informeren hoe het stond met de toebereidselen voor het etentje dat zijn goede vrienden hem jaarlijks ter gelegenheid van zijn verjaardag aanboden, en zei toen dat het niet nodig was om hem speciaal met een automobiel op te halen. De uitgezochte eetgelegenheid was niet ver van het postkantoor; het was voor hem geen moeite om na sluitingstijd vandaar naar het restaurant te wandelen. Het was toen vijftig jaar geleden dat Jacques de Kadt ontslag had moeten nemen bij de ptt te Haarlem. Wat doe je in zo'n situatie? Je doet alsof er niets aan de hand is en probeert van onderwerp te veranderen. De enige die dat, voor zover ik weet, niet deed bij De Kadt, was Geert van Oorschot. Bij een bezoek van deze aan De Kadt, was de laatste, ondanks pogingen het over iets anders te hebben, steeds maar weer begonnen te klagen over het feit dat Frans Goedhart zo'n last van zijn been had dat hij de trap niet af kon komen om aan het gesprek deel te nemen. Op een gegeven ogenblik moet dit Van Oorschot te veel zijn geworden. ‘godverdomme, jacques, hou op met dat gezanik! frans heeft niks aan zijn been en woont niet in dit huis.’ Over het effect van deze shocktherapie is niets bekend; dat is bij anekdotes van dit kaliber wel vaker het geval. | |
[pagina 113]
| |
Het was alsof het luikje dat in de hersens heden en verleden van elkaar scheidt, bij Jacques de Kadt helemaal was opgehaald. Af en toe was het een gewoon gesprek over politiek en geschiedenis; af en toe ook was hij zich bewust van zijn toestand, als toen hij zich beklaagde over het feit dat het hem niet meer lukte om het vierde deel van zijn politieke herinneringen te voltooien; het deel dat zijn naoorlogse periode als PvdA-politicus tot onderwerp zou hebben. (De pogingen van Geert van Oorschot om dat boek rond te krijgen door De Kadt met behulp van een dictafoon van het schrijven te verlossen, waren op niets uitgelopen.) Maar net op het moment dat ik dacht: het is over, stelde De Kadt spijtig vast dat het hem helaas niet gegeven was nu dieper met mij op Marx in te gaan, omdat hij nog voor Sjahrir aan het werk moest; Sjahrir, die trouwens straks een toespraak over de radio zou uitspreken die hij nu eenmaal moest horen. (In 1946 was de sociaal-democraat Soetan Sjahrir premier van de Indonesische regering; De Kadt hoopte hem als vriend en adviseur bij te staan, tot woede van het Nederlandse koloniaal bewind, dat hem uiteindelijk uit ‘Nederlandsch-Indië’ naar Nederland afvoerde.) ‘Soms is hij veel beter,’ zei Floris, toen wij in zijn Renault-4 terugreden na afloop van twee steeds deprimerender uren. Bij Sassenheim moesten wij voor een stoplicht remmen. Een bestelwagen die daarmee te laat was begonnen, ramde onze achterkant in elkaar. Het was mijn eerste auto-ongeluk, bekroning van een treurige dag. Toen Josine Meyer mij jaren later opbelde met het bericht van zijn dood, zei ik dat het misschien maar beter was zo, gezien zijn geestelijke achteruitgang. Haar antwoord op mijn dooddoener was frappant. Wat ik zei, dat was wat mannen vaak hadden gezegd, want die konden niet meer met Jacques praten. Maar voor vrouwen lag dat heel anders, omdat hij zo op hun loutere aanwezigheid was gesteld. |
|