slacht’) in haar indeling niet is terug te vinden.
Maar goed, laten wij het houden op zes geheel verschillende opvattingen over wat ‘feminisme’ is. De logische implicatie daarvan is dat de antwoorden op de volgende vragen, over de waardering en invloed van ‘het feminisme’, ingedeeld moeten worden naar deze zes definities. Wie onder ‘feminisme’ ‘het vooropstellen van het kosmische, universele bewustzijn’ verstaat, zal tot een heel ander antwoord over de invloed van dit feminisme komen dan wanneer ‘feminisme’ geheel anders is gedefinieerd.
Maar dat gebeurt niet. Plotseling is de eerste vraag vergeten en gaat de ‘analyse’ uit van een begrip ‘feminisme’ dat voor alle ondervraagden blijkbaar precies hetzelfde betekent.
Precies datzelfde euvel kleeft aan de vraag over de invloed die ‘het feminisme’ zou uitoefenen. Maar hier wordt het nog erger. Zo'n vraag kan alleen zinnig beantwoord worden als zij wordt gespecificeerd: invloed - over welke mensen, met betrekking tot welke terreinen, en in welke mate. Wie die drie aspecten van een invloedsrelatie niet kan benoemen, heeft helemaal geen ‘onderzoek’ gedaan, laat staan ‘analyse’ verricht.
Maar misschien ben ik te hard, als ik Iteke Weeda en Opzij serieus neem. Zo'n artikel hoort immers thuis in de categorie ophef en vertier, zoals zoveel opinieonderzoek, in dit geval nog extra verkoopbaar door de bekende Nederlanders die er het hunne van zeggen.
Staatssecretaris (1982-1986) Kappeyne van de Copello legde indertijd in haar emancipatienota vast dat de geweldsinstructies zó gewijzigd moesten worden dat de politie tegen mannen en vrouwen in het vervolg met dezelfde hardheid op zou treden. Dat was tenminste een onweerlegbaar symptoom van de invloed van het (gelijkberechtigings)feminisme.