Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen
(1997)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Een geschiedenis van geur en stankIn het begin van de jaren vijftig kwam het Friese provinciestadje waar ik opgroeide, even in het nationale nieuws door de opening van een fabriek van een geheel nieuw type. De verzorgingsstaat was in Sneek nog niet zo ver voortgeschreden dat riolering en waterclosetten er tot de normale zaken des levens behoorden. Een zeer groot deel van de bevolking deponeerde ontlasting en urine in privaattonnen, die wekelijks door de gemeentereiniging werden omgeruild voor lege. Wat er tot dan met de uitwerpselen van de Sneeker burgerij werd gedaan, daar wens ik dertig jaar later niet over na te denken. Het gemeentebedrijf dat op die dag feestelijk geopend werd, legde zich voortaan echter toe op de ombouw van menselijke stront in compost voor de landbouw en teelaarde voor de bloemenkweker. Dit staaltje van op maatschappelijke achterlijkheid gebaseerde industriële vernieuwing, is een zeer late echo van wat Alain Corbin in zijn Pestdamp en Bloesemgeur beschrijft als een nieuw stadium in de ontwikkeling van de reukzin in de eerste helft van de negentiende eeuw.Ga naar eind2 Bij de gevoeligheid voor stank die honderd jaar eerder in Frankrijk was opgekomen, voegde zich toen een nieuw motief: dat van het utilitarisme. Niet alleen was de geur van stront nu onaanvaardbaar, men vond het ook verspilling dat met al die uitwerpselen niets werd gedaan. Het boek van Corbin concentreert zich op Frankrijk, en vooral op Parijs. 1826 was een crisisjaar: de stad dreigt in haar eigen afval te verstikken. Eén van de grote (maar primitieve) hoofdriolen zit dan al dicht; enkele andere dreigen eveneens verstopt te raken, ‘in het hart van de stad ontstaat een weerzinwekkende poel die steeds verder uitdijt’. De toenmalige Gezondheidsraad bericht een jaar later: ‘Wie vandaag de dag Parijs langs een willekeurige route verlaat, zal onveranderlijk een flink aantal vuilstortkarren tegenkomen en zich voortdurend onder de rook van een heuse vuilnisbelt bevinden. Nu al merkt men, van welke kant men ook komt, dat men zich in de directe omgeving van de stad bevindt, door de smerige dampen die er hangen (...) Weldra zal het reukorgaan aankondigen dat men de voornaamste stad ter wereld nadert, nog voor het oog de boven de | |
[pagina 15]
| |
stad uitstekende torenspitsen heeft kunnen waarnemen.’ Een jaar later waarschuwt de Gezondheidsraad dat Parijs niet alleen van binnenuit bedreigd wordt, maar ook van buitenaf. De stad wordt omsingeld door haar eigen uitwerpselen die naar de voorstedelijke vuilstortplaatsen zijn afgevoerd, ‘tot in de verre omtrek is de grond rondom Parijs doordrenkt met deze weerzinwekkende gier’. Maar bij de angst voor verstikking in het eigen vuil voegt zich de zorg om verspilling. De afstotelijke geur van uitwerpselen wijst op winstderving. Allerlei projecten worden bedacht en opgezet om strontverwerking winstgevend te maken. Een zekere Garnier ontwerpt in 1844 een kolossaal industrieel complex voor de chemische verwerking van urine, hij wil het Ammoniapolis noemen. Wie uitwerpselen winstgevend wil behandelen, vindt het dan in Engeland al meer gebruikelijke systeem van waterspoeling en riolering verkwisting. Het zal meer dan een eeuw duren voor in Parijs en andere Franse steden een modern rioleringsstelsel wordt aangelegd. Hoe kwam het dat de weerstand tegen riolering zo lang kon standhouden? Corbin voert verschillende factoren aan ter verklaring. Aansluiting op een rioleringsstelsel zou huiseigenaren op hoge kosten jagen, althans op kosten die door hen als een ondraaglijke last werden gevoeld. Daarnaast vergde een rioleringsstelsel dat in de huizen een afvoersysteem met stromend water aanwezig zou zijn. In 1856 was dat in nog geen derde van de Parijse woningen het geval. Riolering zou bovendien de machtige beroepsgroep van de putjesscheppers brodeloos maken. Maar het zwaarst woog volgens Corbin toch het argument van de verspilling. ‘Het utilitarisme, dat enerzijds de ontgeuring van de straat en de openbare ruimte bevordert, houdt anderzijds in Parijs en veel andere Franse steden de aanleg van een rioleringsstelsel juist tegen.’ Hier vind ik Corbins analyse minder overtuigend dan zijn geschiedschrijving. Het utilitarisme keerde zich inderdaad tegen verspilling, maar evenzeer tegen overheidsingrijpen. In Groot-Brittannië, toen het hoofdkwartier van het met dit utilitarisme doordrenkte radicale liberalisme, was dat nog sterker het geval dan in Frankrijk. De radicale liberalen, de progressieven van die tijd, keerden zich tegen wetgeving op het gebied van stedelijke hygiëne, omdat deze een aantasting betekende van het grootste goed van alle: de privé-eigendom. De Economist betreurde het in 1848 dat de Public Health Act zo weinig oppositie in het Lagerhuis had ondervonden. Het radicaal-liberale blad wenste niet over de details van de wet uit te weiden vanwege daarin gebezigde vieze woorden als ‘riool’, ‘vuilnishoop’ en dergelijke, maar stelde wel dat ‘aangezien lijden en kwaad tot de ver- | |
[pagina 16]
| |
maningen der natuur behoren... zullen pogingen om hen door wetgeving uit de wereld te helpen... altijd meer kwaad dan goed veroorzaken’.Ga naar eind3 Niettemin werd in Londen veel eerder dan in Parijs een rioleringsstelsel aangelegd; dat kan niet alleen worden toegeschreven (zoals Bertrand Russell deed) aan het feit dat het Lagerhuis midden in het gebied stond waar de epidemieën woedden die door de afwezigheid van riolering veroorzaakt werden. Een merkwaardige paradox: in Frankrijk, met een veel sterkere traditie van staatsingrijpen en een veel minder dominerende liberalistische ideologie, kwam riolering veel later tot stand dan in Groot-Brittannië. Ik noem dit voorbeeld omdat het niet op zichzelf staat. Corbin is een moderne Franse historicus en als kind van zijn tijd is hij sterk beïnvloed door het structuralisme van Michel Foucault. Daarin bestaat een sterke neiging om de loop van de geschiedenis op te vatten als bepaald door machtige groepen met vooropgezette ideologische bedoelingen. Kernbegrippen als ‘beheer’, ‘disciplinering’, ‘ontwerp’, ‘staatsinterventie’ worden gebruikt om te beschrijven hoe de ‘machthebbers’ (bij Corbin vaak vereenzelvigd met een niet zo precies omschreven groep, de ‘hygiënisten’) opvattingen over stank gebruikten in een strategie om steeds meer bevolkingsgroepen onder controle van de staat te brengen. De strijd tegen de stank leidt ertoe dat eerst de armen, dan de gevangenen en zieken, de scheepsbemanningen - gevangenissen, hospitalen en schepen zijn immers heel geschikte disciplineringsinstituties - en ten slotte de arbeiders worden ‘ontgeurd’, en daarmee in het gareel gebracht. Nieuwe opvattingen over de inrichting van de woning- en stedenbouw in het algemeen, vormen het sluitstuk van de veranderde wijze waarop men tegen geuren en stank aan ging kijken. Het probleem van deze visie is dat achteraf alles erin blijkt te passen. Zo kan een libertijnse seksuele moraal verklaard worden als een ‘disciplineringsmechanisme’ waarmee de ‘machthebbers’ hun onderdanen ertoe brengen hun energie van politieke activiteiten af te leiden. Men kan even goed redeneren dat een Victoriaanse seksuele moraal precies dezelfde functie had: de onderdrukking van het lustprincipe wordt dan uitgelegd als model voor de onderdrukking op maatschappelijk en politiek gebied. Gelukkig is Corbin meer een historicus dan een theoreticus die het gevondene in het keurslijf van zijn theorieën wil dwingen. Hij trekt weliswaar grote lijnen, maar brengt daarin voortdurend nuances aan en hij voorziet ze van aantekeningen omtrent feiten en ontwikkelingen die in een andere richting wijzen. Zo luidt de centrale stelling van Corbin dat de revolutie in de reukzin, waarmee zijn studie | |
[pagina 17]
| |
opent, het gevolg is van de gegroeide macht van de staat, die nu tot uiting kon komen in een nieuw ‘beheer van uitwerpselen’. Maar echt voor zijn rekening neemt Corbin die stelling niet. Hij noemt haar uiteindelijk ‘een prikkelende gedachte’. Door deze mengeling van krachtig getrokken lijnen en vele en verschuivende perspectieven is Pestdamp en Bloesemgeur een gecompliceerd boek. De historische roman van Patrick Süskind Das ParfumGa naar eind4 is sterk geïnspireerd door het thema van Corbins boek, maar wel veel toegankelijker. Leesbaarheid als eis van vakmanschap staat nu eenmaal in de meeste Franse intellectuele milieus niet voorop. Integendeel, het zo ingewikkeld en abstract mogelijk formuleren van gedachtegangen is daar nog steeds het keurmerk van de Ware Denker. Kenmerkend is dan ook dat het voorwoord van de Nederlandse cultuurhistoricus Willem Frijhoff leest alsof het zo uit het Frans vertaald is. Toch is het niet eenvoudig te achterhalen wat nu precies oorzaak en betekenis zijn geweest van de verschuivingen in de reukzin tussen 1750 en 1880 die door Corbin zo fascinerend in kaart worden gebracht, zij het beperkt tot Frankrijk. De hedendaagse mens kan zich moeilijk een voorstelling maken van de stank waarin zijn voorouders leefden. ‘De misselijkmakende walmen van de wijk Saint-Marcel slaan de jonge Rousseau tegemoet bij zijn aankomst in de hoofdstad. In het Paleis van Justitie, het Louvre, de Tuilerieën, het Museum van Natuurlijke Historie en zelfs in de Opéra word je achtervolgd door de kwalijke geur en stank van de privaten.’ Het Parijs van 1750 is door tijdgenoten beschreven als ‘een amfitheater van op elkaar gestapelde latrines, die aan trappen grenzen, naast deuren, die vlakbij keukens liggen en naar alle kanten toe een ongelooflijke stank afgeven’. Wie mocht denken dat hier slechts het Parijs van de minst vermogenden wordt beschreven, vergist zich. Het schitterende paleis in Versailles is een piramide van stank: pas aan de vooravond van de Franse Revolutie worden er de eerste twee waterclosetten geïnstalleerd: één voor Lodewijk XVI en één voor Marie-Antoinette. Aldus beschrijft een blijkbaar geurgevoelige tijdgenoot Versailles: ‘Het park, de tuinen en het kasteel zelf doen je maag omdraaien met hun kwalijke geuren. De verbindingsgangen, de binnenplaatsen, de vleugels en de gangen liggen vol urine en fecaliën; onder aan de vleugel van de ministers keelt en braadt een slager iedere dag zijn varkens; de Avenue de Saint-Cloud is bedekt met stilstaand water en dode katten...’ Dat is nog niet eens alles: de veestapel schijt in de grote galerij van | |
[pagina 18]
| |
het paleis en de stank houdt ook voor de slaapkamer van de koning geen halt. Omstreeks 1750, zo concludeert Corbin, wordt niet de stank in Parijs minder, maar verandert er wat in de wijze waarop deze wordt ervaren. Verschillende ‘ontdekkingen’ en ontwikkelingen spelen daarbij een rol. In de filosofie wint het sensualisme terrein; het kent overheersende waarde toe aan de zintuiglijke waarneming boven het abstracte denken en rehabiliteert zo de reukzin, die al sinds Plato in het filosofisch verdomhoekje stond als een laag, bijna dierlijk vermogen. Stank is niet langer alleen onaangenaam, ze betekent ook iets. Een nu terecht vergeten tak van scheikunde, de pneumatische chemie, ondersteunt deze idee. Jarenlang proberen de grootste geleerden van Europa een wetenschappelijke theorie van geuren op te stellen. Voor de vreemdste experimenten schrikken ze niet terug. De eerwaarde Fontana trekt met zijn ‘geurmeter’ door alle landen van Europa. Geur krijgt een diagnostisch belang. Volgens de nieuwe inzichten vormt zij de sleutel tot de processen van rotting en ontbinding waarvan stank het symptoom is. Aan aromatische, prettig geurende stoffen wordt een antiseptische, zo niet genezende werking toegeschreven. Boerhaave hechtte grote geneeskrachtige waarde aan de lucht van jonge meisjes en schreef als recept voor ze naakt bij de patiënt onder de wol te stoppen. Onder invloed van dergelijke nieuwe denkbeelden wordt stank al spoedig onverdraaglijk en niet meer voor lief genomen. Er komen voorstellen en regelingen om de stank terug te dringen. De dialectiek tussen parfum en stank is daarbij opmerkelijk. Omdat stank, ontbinding en uitwerpselen sterk met elkaar in verband gebracht worden, raken krachtige, dierlijke parfums als amber, civet en muskus in diskrediet. Wie ze gebruikt, laadt de verdenking op zich het met de hygiëne niet zo nauw te nemen. Hier ligt het begin van een lange reeks ‘ontgeuringsmaatregelen’ die Corbin in verband brengt met de opkomst van de bourgeoisie en van de burgerlijke mentaliteit. Maar het is geen ondubbelzinnig proces. ‘De reukzin biedt geweldig veel informatie over deze grote droom van de ontsmetting (...) hij verkondigt, beter dan alle andere zintuigen, de onafwendbare terugkeer van de uitwerpselen, het heldendicht van de beerput, de verheerlijking van de vrouw en de symboliek van bloemen en planten; hij maakt een nieuwe lezing mogelijk van belangrijke historische gebeurtenissen als de opkomst van het narcisme, de verschansing in de privaatruimte, de vernietiging van het “primitieve gemak” en de intolerantie tegenover de opeenhoping van de mensen.’ | |
[pagina 19]
| |
Corbin waarschuwt er echter overtuigend tegen in de strijd van dit voorgeslacht tegen stank een voorloper te zien van hedendaagse zorg om milieuvervuiling. De stank van de nieuwe industrieën was geen enkel probleem van de negentiende eeuw; het was de geur van stront en verrotting die angst inboezemde. Pas met de ontdekkingen van Pasteur werden de denkbeelden over - bijvoorbeeld - de ziekmakende werking van geuren wetenschappelijk de wereld uit geholpen. Maar toen was een groot aantal ‘ontgeuringsstrategieën’ al normaal geworden, variërend van ontlastingsdiscipline voor schoolkinderen en het slapen in aparte kamers, met in principe één persoon per bed, tot de aanleg - uiteindelijk! - van rioleringen, van trottoirs en verharde wegen. Dit alles doet Corbin uit de doeken met een overstelpende hoeveelheid materiaal, waartoe medische handboeken uit die tijd evenzeer behoren als officiële voorschriften en eigentijdse literatuur als de romans van Balzac. Daarin ligt ook de waarde van zijn boek. Minder enthousiast ben ik, zoals gezegd, over de theoretische gezichtspunten die de auteur met een vaak verwarrend gevoel voor nuancering hanteert. Door steeds maar weer te suggereren dat de strijd tegen stank bovenal gezien moet worden als een tactiek van ‘machthebbers’ of ‘de bourgeoisie’ om het lagere volk ‘in het gareel’ te brengen, wekt Corbin de indruk dat die ‘machthebbers’ met hun maatregelen een bewuste en doordachte strategie volgden. Tegelijkertijd zit in Corbins visie ook een element waarin stank bijna helemaal gesociologiseerd is, waarin het wel lijkt alsof wat mensen als stank ervaren uitsluitend wordt bepaald door stilzwijgende maatschappelijke afspraken, die als de omstandigheden gunstig zijn, door ‘machthebbers’, of in ieder geval trendsetters naar hun hand kunnen worden gezet. Voor een aantal geuren gaat dat zeker op - of een parfum voor chic of vulgair doorgaat, is in de eerste en waarschijnlijk ook de laatste plaats een kwestie van mode en status. Maar de toenmalige stank van Parijs en Versailles valt in een andere categorie. Die is niet sociologisch, maar fysiologisch gedefinieerd en het lijdt weinig twijfel dat deze stank voor de armen even onaangenaam was als voor de ‘machthebbers’. Te zeer ontbreekt in dit boek het gezichtspunt dat ‘ontgeuring’ voor de armen zeker niet alleen een vorm van disciplinering was, maar ook een bevrijding moet hebben betekend. Naast de effecten van de klap met de hamer die Foucault hem heeft toegediend, ligt deze eenzijdigheid wellicht ook aan het feit dat Corbin een beoefenaar is van mentaliteitsgeschiedenis. Daarin gaat de aandacht onwillekeurig meer uit naar de denkbeelden die mensen eropna houden, dan naar de voorwaarden waaronder ze die kunnen | |
[pagina 20]
| |
vergelijken. Het zou daarom wenselijk zijn als dit schitterende relaas werd aangevuld met een studie waarin beschreven wordt hoe de strijd tegen de stank pas mogelijk werd toen het staatsbestuur een zekere doelmatigheid had bereikt, de techniek op een bepaald peil was aangeland en in de mentaliteit van (delen van) de bevolking stank niet langer als een onwrikbaar gegeven werd aanvaard. |
|