De samenleving als oplichterij
(1977)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
5
| |
[pagina 103]
| |
ventionele denken. In de sociale wetenschappen is de theorie tot nu toe echter meer als vaststaand feit geaccepteerd dan dat ze empirisch op de proef is gesteld.Ga naar eind6 Vanuit dat oogpunt is Van Doorns onderneming prijzenswaardig, ook al kan men direct inzien dat de dubbele doelstelling die hij zich heeft gesteld niet te verwerkelijken valt. Wie, zoals hij, een verschijnsel wil ‘benaderen’ (verklaren?) vanuit een bepaalde theorie en daarbij tegelijkertijd die theorie ‘op de proef wil stellen’ kan immers evenmin tot verantwoorde conclusies komen als de restaurantbezoeker die met één mes en één biefstuk zowel de scherpte van het mes als de taaiheid van het vlees wil meten. Deze contaminatiefout daargelaten, beginnen de moeilijkheden op het moment dat Van Doorn de reikwijdte van de ijzeren wet gaat afpalen. Terecht stelt hij dat het toepassen van deze wet op de Chinese Volksrepubliek enige toelichting en verantwoording behoeft: ‘Men weet immers dat zijn (Michels') werk zich richt op de ontrafeling van partij-oligarchisering en dan nog voor zover gesignaleerd door radicaal-democratische partijen.’Ga naar eind7 Bovendien heeft Michels zelf zijn these uitdrukkelijk niet van toepassing verklaard op de Sowjetunie. Toch meent Van Doorn dat de ijzeren wet wel degelijk gebruikt kan worden bij het analyseren van de Chinese revolutie. Hij voert daarvoor twee argumenten aan. Allereerst zou de these van Michels ‘een voortreffelijke verklaring leveren van het falen van de democratie in de Sowjetunie - in de vorm van het stalinisme’Ga naar eind8, waarbij de auteur Lipset, Boekharin en Luxemburg als getuige-deskundigen aanvoert. Ten tweede zou er een gerechtvaardigde parallel te trekken zijn tussen het functioneren van linkse politieke partijen in een vijandige, nationale omgeving, en dat van linkse partijstaten in een vijandige, internationale omgeving.Ga naar eind9 Die argumenten zijn geen van beide overtuigend. Michels heeft niet voor niets de reikwijdte van zijn wet in niet mis te verstane bewoordingen beperkt tot politieke partijen die binnen een parlementair stelsel opereren, en die uitdrukkelijk democratie in eigen gelederen nastreven. Om die redenen achtte hij zijn theorie dan ook niet van toepassing op bolsjewisme en fascisme.Ga naar eind10 Vanzelfsprekend staat het latere onderzoekers | |
[pagina 104]
| |
vrij de grenzen die Michels gesteld heeft te overschrijden. Zij passen dan echter niet de theorie van Michels toe, maar een reconstructie daarvan. Een dergelijke reconstructie kan wetenschappelijk vruchtbaar zijn en nieuwe kennis opleveren. Maar ze kan nimmer uitsluitsel verschaffen over de houdbaarheid van de oorspronkelijke theorie: die kan nu eenmaal niet ontkracht worden door haar toe te passen op een terrein waarvoor ze uitdrukkelijk niet bestemd is. Afgezien van dit argument, dat enkel slaat op de authenticiteit van de door Van Doorn volvoerde uitbreiding van de reikwijdte, is er ook gerede twijfel mogelijk aan de juistheid van zijn opmerkingen. Is het stalinisme nu werkelijk de de vorm waarin de democratie in de Sowjetunie faalde? De enige gekozen volksvertegenwoordiging uit de geschiedenis van Rusland werd al in 1918 door bolsjewieken uit elkaar gejaagd, en nog voor het einde van de burgeroorlog was het gedaan met de arbeidersraden die de Sowjetunie haar naam geven.Ga naar eind11 Pas daarna begon het verstikken van de interne partijdemocratie, waaruit uiteindelijk Stalin als alleenheerser boven zou komen. In plaats van een illustratie van Michels' theorie, zijn deze gebeurtenissen en processen er veeleer een weerlegging van, of passen ze er eenvoudig niet in. Op grond van de ijzeren wet zou het bij voorbeeld voor de hand hebben gelegen dat de democratie binnen de communistische partij na de overwinning in de burgeroorlog en het uitschakelen van elke binnenlandse concurrentie weer kansen had gekregen. Oligarchisering, althans afname van democratie in een partij, wordt door Michels immers voor een zeer groot deel verklaard uit het feit dat politieke partijen met elkaar concurreren. Daarom noemt hij ‘die moderne Partei [...] Kampfesorganisation.’Ga naar eind12 Aan de andere kant is de analyse van Michels gebaseerd op de vooronderstelling dat de partijen waar hij het over heeft inderdaad democratie in eigen gelederen nastreven, waarbij de ‘ontaarding’ van de democratie dan het onbedoelde gevolg van het functioneren van de organisatie is. In de lange catalogus van ontaardingsverschijnselen van partijdemocratie die hij aanlegt, vindt men dan ook niet de technieken genoemd waarvan Stalin zich in de jaren twintig als | |
[pagina 105]
| |
partijsecretaris zeer bewust bediende om ‘meerderheden’ in de partij op te bouwen.Ga naar eind13 Ten slotte is de parallel die Van Doorn trekt tussen politieke partijen en partijstaten al evenmin overtuigend. In het eerste geval gaat het om subeenheden van een politiek systeem. Zonder hier nu verder op in te gaan, kan gesteld worden dat de restricties die ‘de omgeving’ oplegt aan ‘de organisatie’ bij de politieke partij van een kwalitatief ander karakter zijn dan bij de partijstaat. De criteria die Michels hanteert om de reikwijdte van zijn ijzeren wet vast te stellen, zo kan men concluderen, zijn allesbehalve willekeurig. Ze berusten op steekhoudende gronden. De Chinese revolutie onder het bereik van de ijzeren wet te laten vallen is, kortom, vanuit theoretisch oogpunt evenmin gerechtvaardigd als vanuit de bedoeling recht te doen aan de oogmerken van de oorspronkelijke auteur.
Terwijl Van Doorn in elk geval uitvoerig aandacht besteedt aan de reikwijdte van de ijzeren wet, gaat hij nauwelijks in op de inhoud ervan. Dit wreekt zich in zijn analyse evenzeer als bij pogingen van anderen de theorie van Michels te toetsen zonder oog te hebben voor de boobytraps en valkuilen in Zur Soziologie des Parteiwesens. Het boek levert een ware schatkamer aan inzichten over het functioneren van (Europese) massapartijen, vakbonden en bureaucratieën. Maar die inzichten zijn door Michels, ondanks de schijn van het tegendeel, niet tot een coherent argument, tot een theorie gecombineerd. Noch de begrippen die bij hem centraal staan, noch de inhoud, en zelfs niet het karakter van de ijzeren wet heeft hij op ondubbelzinnige wijze uiteengezet. Niets typeert de moeilijkheden waarvoor Zur Soziologie des Parteiwesens ons stelt beter dan het feit dat de ‘ijzeren wet van de oligarchisering’, waar alles om draait, nergens als zodanig door Michels is geformuleerd. Wie zegt dat hij de ijzeren wet toepast, is dan ook in werkelijkheid al aan het duiden begonnen: niet ‘de ijzeren wet’ bestaat, enkel interpretatie van die wet. Dát er sprake is van interpretatie wordt dan vaak weer niet als zodanig naar voren gebracht. | |
[pagina 106]
| |
Bij interpretaties van klassieke teksten wordt veelal een ingewikkeld lijnenspel teweeggebracht, het gevolg van het najagen van twee oogmerken: recht te doen aan de authentieke tekst van de auteur, én een logisch sluitend argument te reconstrueren. Lang niet altijd zijn de ‘biografische’ en de ‘theoretische’ interpretatie identiek. De korte verhandeling die hierna volgt heeft voornamelijk de tweede vorm van interpretatie tot onderwerp. De bespreking van ‘theoretische’ interpretatieproblemen is niet uitputtend: slechts enkele van zulke vraagstukken zijn hier terzake. Allereerst bestaat er onduidelijkheid over het wetenschapstheoretisch karakter van de ijzeren wet. Zoals Marx spreekt van ‘de ijzeren wetten van de kapitalistische produktiewijze’, zo spreekt Michels van ‘das eherne Gesetz der Oligarchisierung’. Maar van welke soort metaal is hier sprake? Michels lijkt een onuitgesproken positivisme toegedaan en in het grootste gedeelte van zijn boek houdt hij vol een ‘natuurwet’ van de sociale werkelijkheid ontdekt te hebben, die altijd en onder alle omstandigheden geldt. Het gaat om de wet ‘von der historischen Notwendigkeit der Oligarchie’, die méér is dan een geconstateerde empirische regelmatigheid.Ga naar eind14 Moeilijk met dat standpunt te verzoenen zijn de oproepen aan het slot van Zur Soziologie des Parteiwesens om zich niettemin teweer te stellen tegen tendensen tot oligarchisering. Dat de ijzeren wet deel is gaan uitmaken van het conventionele denken is zonder twijfel te danken aan het plausibele karakter ervan. Maar juist deze plausibiliteit vormt niet het sterkste, maar het zwakste element van Michels' wet. Een theorie die plausibel is omdat ze altijd met de feiten overeenstemt hoort argwaan op te wekken: zo'n theorie riekt eerder naar een tautologie dan naar een empirisch toetsbaar inzicht. Als Michels bij voorbeeld stelt dat organisatie onvermijdelijk resulteert in oligarchie, dan dient men scherp in het oog te houden wat in dit geval met ‘organisatie’, wat met ‘oligarchie’ wordt aangeduid: de begripsinhoud van ‘oligarchie’ dient niet overlapt te worden door die van ‘organisatie’.Ga naar eind15 Als dat laatste het geval zou zijn, dan is de ‘ijzeren wet’ noodzakelijk waar, op dezelfde manier als de ‘eerste wet van de meerwaarde’ in | |
[pagina 107]
| |
Das Kapital bij nauwkeurige lezing helemaal geen wetmatigheid vastlegt, maar niets anders is dan een definitie.Ga naar eind16 Het eerste interpretatieprobleem bij Michels betreft met andere woorden het synthetische dan wel het analytische karakter van de wet. In het eerste geval heeft de ‘ijzeren wet’ een empirisch karakter, wat dan tegelijk inhoudt dat ze niet noodzakelijkerwijs opgaat. In het tweede geval is dat wel zo, maar dan berust de ‘waarheid’ van de wet op een semantische constructie, niet op een vastgestelde relatie tussen woorden en werkelijkheid.Ga naar eind17 De suggestieve woordkeus van Michels, de geloofwaardigheid van zijn conclusies en de overvloed aan door hem aangevoerde illustraties, hebben het zicht op dit dilemma veelal verduisterd. Van Doorn heeft bij voorbeeld elders de ijzeren wet beschreven als een ‘quasi-syllogisme’Ga naar eind18; een karakteristiek die later door iemand als Van den Doel met huid en haar is overgenomen, in de wetenschappelijke zowel als de populaire frasering van diens versie van de ijzeren wet.Ga naar eind19 Geen van beide denkers legt echter vast wat men onder een ‘quasi-syllogisme’ dient te verstaan, en evenmin welke wetenschappelijke waarde een dergelijke pseudo-argumentatie toekomt. Een ‘quasi-syllogisme’ is immers letterlijk: een redenering die slechts in schijn logisch sluitend is. Maar zelfs in de sociale wetenschappen kan een wetmatigheid niet op een schijnredenering berusten. Het eerste interpretatieprobleem heeft in ieder geval als implicatie dat wie met de ‘ijzeren wet’ wil werken de begrippen die daar onderdeel van uitmaken, precies moet omschrijven. Michels deed dat niet: de centrale termen democratie, oligarchie en organisatie worden door hem in de meest uiteenlopende betekenissen gebruikt. Het intellectuele spit-, graaf- en metselwerk waarvoor de interpretator van Michels zich daardoor gesteld ziet, wordt echter aanmerkelijk verzwaard door een tweede interpretatieprobleem. Dit betreft de ijzeren wet zelf. Zoals gezegd: nergens heeft Michels die duidelijk en ondubbelzinnig geformuleerd. De lezer moet het doen met een groot aantal, vaak kernachtige variaties. Maar het hoofdthema zelf komt in de partituur niet voor. Niet dat vormt echter het probleem; dit bestaat eruit | |
[pagina 108]
| |
dat het bij Michels om twee nagenoeg onontwarbare hoofdthema's gaat. De eerste versie van de ijzeren wet stelt dat oligarchisering de uiteindelijk onbedoelde consequentie is van het nastreven van interne democratie in politieke massaorganisaties als partijen en vakbonden. De tweede versie houdt in dat in organisaties die zijn ingesteld om een bepaald doel te bereiken, op den duur het middel: de handhaving van de organisatie, het doel gaat verdringen. In die versie is de ijzeren wet een malicieuze kritiek op Bernsteins uitspraak dat het doel niets, de beweging alles is. Terecht heeft Juan Linz erop gewezen dat in Zur Soziologie des Parteiwesens door Michels deze twee vraagstellingen niet alleen niet worden onderscheiden, maar in het centrale hoofdstuk over ‘de conservatieve basis van de organisatie’ totaal met elkaar worden verward.Ga naar eind20 Afhankelijk van de betekenis die men aan de termen in Michels' theorie geeft, zijn er dus twee reeksen reconstructies van de ‘ijzeren wet’ mogelijk. Zo heeft Cassinelli bij voorbeeld aangetoond dat wat híj onderkent als de ijzeren wet (‘organisatie leidt tot oligarchie’) vijf van elkaar onafhankelijke betekenissen kan hebben, die men in Zur Soziologie des Parteiwesens, alle vijf kan aantreffen.Ga naar eind21 Enkele opmerkingen over de centrale begrippen ‘oligarchie’ en ‘democratie’ dienen om het beeld van de moeilijkheden waarvoor Michels zijn gebruikers stelt te completeren. ‘Oligarchie’ gebruikt Michels in zeer uiteenlopende betekenissen. Tussen formele, feitelijke en legitieme machtsposities maakt Michels geen onderscheid als hij het over ‘oligarchie’ heeft. Voorts maakt Michels anders dan Weber, al evenmin een duidelijk onderscheid tussen partijelite en partijbureaucratie.Ga naar eind22 Beide worden als oligarchie aangeduid; alleen al daardoor wordt het bij voorbeeld onmogelijk in termen van Michels' theorie de Culturele Revolutie te analyseren als een conflict tussen een deel van de partijleiding en het partijapparaat. Op verschillende plaatsen suggereert hij voorts dat elke groep politieke leiders, onverschillig de basis waarop hun machtspositie berust, als een oligarchie moet worden beschouwd - een suggestie die een lokaal socioloog in zijn voetspoor al tot | |
[pagina 109]
| |
de opzienbarende conclusie bracht dat in de Groningse afdeling van de PvdA het dagelijks bestuur, de wethouders, en de voorzitter van de gemeenteraadsfractie de meeste macht in de partij bezaten en dus een oligarchie vormden.Ga naar eind23 In nog een ander opzicht blijkt een foute conceptualisering van oligarchisering bij Michels tot onzuivere theorie te leiden. Oligarchisering in de betekenis van een proces waarbij een feitelijk onafzetbare elite de dienst in een partij uitmaakt stelt hij namelijk gelijk met de eerder gesignaleerde verschuiving van doel naar middel. Op die manier kan Michels stellen dat oligarchisering tot verrechtsing leidt. Maar deze conclusie berust op de logisch noch empirisch aanvaardbaar gemaakte gelijkstelling van twee verschillende processen die beide met de term ‘oligarchisering’ worden aangeduid. De stelling zou op kunnen gaan als de massa van de partijleden radicaler zou zijn dan de geoligarchiseerde elite. Maar dat beweert Michels allerminst. Integendeel: hij beschrijft uitvoerig hoe bij zijn kroongetuige, de spd, de door hem geconstateerde oligarchisering van de partijleiding niet betekende dat de leden van de spd een revolutionairder gezindheid aan den dag zouden leggen dan hun leiders. Eerder het omgekeerde was het geval.Ga naar eind24 Vandaar dat het in het kader van de theorie van Michels zeer wel mogelijk is dat ‘oligarchisering’ (ditmaal in de betekenis van het optreden van een partijleiding die zich weinig aantrekt van de opvattingen en verlangens van de leden) juist gepaard gaat met een radicale politiek dan onder meer democratische omstandigheden mogelijk zou zijn. Kortom: ‘oligarchisering’ als sociologisch proces en ‘verlinksing’ of ‘verrechtsing’ als politiek proces zijn onafhankelijk van elkaar voorkomende verschijnselen, die dan ook in verschillende combinaties kunnen optreden. Ze aan elkaar te koppelen zoals Michels dat doet in zijn foute conceptualisering van ‘oligarchie’ is de voornaamste factor die de heilloze verwarring rondom de ‘ijzeren wet’ veroorzaakt. Het is precies deze contaminatiefout die aan de basis ligt van Van Doorns analyse. Daar dient het stalinisme ten opzichte van China als hét toonbeeld van ‘oligarchisering’ en ‘verstarring’. In mijn oorspronkelijke kritiek wees ik er al op | |
[pagina 110]
| |
dat de alleenheerschappij van Stalin in de jaren dertig weliswaar inderdaad het volstrekte einde van democratie in de Sowjetunie betekende, maar in het geheel niet een complete verstarring in binnen- en buitenlandse politiek inhield. Verre daarvan: deze zouden in de termen van Van Doorn moeten getuigen van een uitzonderlijke ‘dynamiek’. Massale collectivering van de landbouw en geforceerde industrialisering, bemoeilijkt en vertraagd door ongekende zuiveringscampagnesGa naar eind25; een avonturistische, tegen sociaaldemocratische (‘sociaal-fascistische’) partijen gerichte politiek in de ‘Derde Periode’ van de Komintern, gevolgd door de volksfronttactiek, die op zijn beurt in 1939 weer door het Duits-Russische Pact werd vervangen - het is onmogelijk om hierin zoals Van Doorn doet, ‘het rechtlijnig voortschrijden van de monolithische kolos’Ga naar eind26 te herkennen. ‘Democratie’ is een door Michels eveneens weinig zorgvuldig gebruikte sleutelterm. Soms lijkt hij onder ‘democratie’ alleen directe democratie te willen verstaan, en suggereert hij dat het bestaan van politieke leiders op zich al ondemocratisch is. Bij zo'n lezing van de ijzeren wet gaat deze vanzelfsprekend altijd op. Soms verwart hij participatie met democratie; op andere plaatsen maakt hij stilzwijgend de vooronderstelling dat radicalisering hetzelfde is als democratisering. Hij stelt de bureaucratisering van politieke partijen voor als een proces waarbij zulke organisaties ondemocratisch worden. Maar die conclusie valt niet af te leiden uit zijn uitganspunten. In de eerste plaats verzuimt Michels aan te geven vanuit welke blijkbaar min of meer ideale situatie bureaucratisering een ontaardingsverschijnsel kan zijn. Wat hij voor ogen moet hebben gehad, zo luidt een voor de hand liggende gissing, is de kleine, toegewijde partij, verpersoonlijkt in de leider. Langs deze lijn heeft May geargumenteerd dat Michels nooit een democraat was, maar een romantisch revolutionair, die zonder dat zelf te beseffen, aantoonde hoe organisatie en bureaucratisering, door het wegstrijken van ongelijkheid en onrechtvaardigheid, de democratie bevorderen.Ga naar eind27 Maar als er geen sprake is van een oorspronkelijk democratische situatie, dan kan bureaucratisering van een partij ook geen verslechtering, | |
[pagina 111]
| |
geen ontaarding van de democratie inhouden. In de tweede plaats bracht al kort na de verschijning van de definitieve versie van Zur Soziologie des Parteiwesens Alexander Schifrin tegen Michels in dat organisatie niet een bedreiging, maar een noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan van interne partijdemocratie.Ga naar eind28 Ook hij wees erop dat ‘apparaatloze’ partijen juist het optreden van ‘sterke mannen’ oproepen. In dit opzicht schuilt er een zekere consistentie in Michels' overgang van revolutionair syndicalist naar sympathisant van het Italiaanse fascisme. De relatie tussen Lasalle en de Duitse arbeidersbeweging voor haar ‘bureaucratisering’ was niet veel anders dan die tussen Mussolini en diens aanhangers.Ga naar eind29 Organisatie en democratie sluiten elkaar niet onder alle omstandigheden uit. Wat Michels nalaat is de condities in kaart brengen waarbij dit wel het geval zou kunnen zijn.Ga naar eind30
Verschillende van de bij Michels aanwezige onduidelijkheden en dubbelzinnigheden blijken nu te zijn overgenomen in het betoog van Van Doorn. Zijn centrale vraag luidt, kort en goed, of er in de Volksrepubliek een proces van oligarchisering op gang is gekomen.Ga naar eind31 Maar die vraag tracht hij eigenlijk alleen maar te beantwoorden in termen van de ene versie van de ijzeren wet: heeft ‘organisatie’ tot ‘oligarchisering’ geleid? Op de tweede versie - leidt ‘democratisering’ tot ‘oligarchisering’? - gaat hij niet werkelijk in. Precies als bij Michels wordt echter wel gesuggereerd dat het antwoord op de eerste vraag tegelijk een antwoord op de tweede is. Of het Chinese communisme iets te maken heeft met wat Michels onder democratie verstond acht Van Doorn een moeilijk te beantwoorden vraag. Zijn antwoord is onbevredigend. In de eerste plaats stelt hij dat voor Michels democratie ‘directe’, ‘radicale’ democratie was.Ga naar eind32 Dat is, zoals ik heb laten zien, tot op zekere hoogte juist, maar dan nog niet erg duidelijk. Van Doorn suggereert dat in de Volksrepubliek een dergelijke naïeve opvatting van democratie opgeld doet. Daarbij laat hij het. De vraag of de Volksrepubliek dan wel de Chinese Communistische Partij (ccp) als ‘democratisch’ kan worden beschouwd, wordt noch in de eerste, noch in de definitieve | |
[pagina 112]
| |
versie van zijn beschouwing beantwoord. Het blijft bij deze ene suggestie en die is niet juist. De staatsinrichting van de Volksrepubliek is, blijkens de grondwet van 1954 (die tot 1975 van kracht was) officieel gebaseerd op vormen van vertegenwoordigende democratie. Dat zelfde geldt ook voor de partij; in beide gevallen wordt deze althans formele democratie expliciet ingeperkt door de beginselen van het democratisch-centralisme.Ga naar eind33 Daar is geen woord Chinees bij. Tijdens de ‘Culturele Revolutie’ (die buiten het bestek van Van Doorns verhaal valt) zijn inderdaad radicaal democratische opvattingen geuit die op die van Michels lijken, zoals bij de ‘Commune van Sjanghai’ in het begin van 1967.Ga naar eind34 Maar zulke geluiden werden ook door Mao snel als ‘anarchistisch’ en ‘reactionair’ afgewezenGa naar eind35 en later officieel als een ultralinkse afwijking aan de kaak gesteld.Ga naar eind36 Dat Mao Tse-toeng zelf zich tijdens de ‘Culturele Revolutie’ duidelijker dan ooit uitsprak tegen het laten kiezen van vertegenwoordigers en het accepteren van met meerderheid van stemmen genomen besluitenGa naar eind37 stempelt hem in het geheel niet tot een radicaal democraat à la Michels, al is Van Doorn niet de enige bij wie de gedachte heeft postgevat. Stuart Schram, waarschijnlijk de beste kenner van Mao's politieke ideeën, gaf in 1974 toe dat ook hij zich wat dit betreft vergist had: zelfs tussen 1966 en 1969 bleek Mao ‘more firmly committed to the central axioms of leninism than many people (myself included) had imagined.’Ga naar eind38 Zonder verder in details te treden kan dan ook als vaststaand feit geaccepteerd worden dat noch vóór de ‘Culturele Revolutie’, noch daarna de Chinese politieke elite aanstuurde op een politiek stelsel gebaseerd op radicale democratie à la Michels.Ga naar eind39 Van Doorn ontloopt de discussie over dit onderwerp en concentreert zich op de tweede versie van de ijzeren wet: ‘organisatie’ leidt tot ‘oligarchisering’. Zijn analyse neemt de vorm aan van een min of meer expliciete vergelijking tussen de Sowjetunie onder Stalin en de Volksrepubliek onder Mao. De Sowjetunie heet in deze vergelijking ‘monolithisch’ en ‘oligarchisch’ en doet dienst als meetlat voor de ontwikkelingen in China. Maar deze meetlat | |
[pagina 113]
| |
deugt niet. De metalen schoenen aan de uiteinden zijn verroest en de lat zelf is krom: allemaal het gevolg van de al op bladzijde 110 geconstateerde gelijkstelling van oligarchisering en bureaucratisering met verstarring en eenvormigheid. Schrijvend over de ontwikkeling van de Chinese Revolutie meent Van Doorn: ‘(h)et opvallendste kenmerk van de afgelopen decennia (is) wel de veelvuldige wijziging in de politieke koers. Waaraan dit is toe te schrijven - aan de pragmatische instelling van het Maoïsme, aan de onderlinge verdeeldheid of aan de dwang der externe omstandigheden - kan hier in het midden blijven, maar het feit ligt er, dat de gang van de revolutie een zigzag-koers volgt en niets heeft van het rechtlijnig voortschrijden van een monolithische kolos.’Ga naar eind40 Op mogelijke verklaringen van die ‘zigzag-koers’ kom ik in het laatste deel van dit hoofdstuk terug. Hier blijft het bij de constatering dat evenmin als dat bij Michels zelf het geval is, beleidswijzigingen in de politiek logisch samenhangen met het al dan niet optreden van oligarchisering. Als er al sprake is van een verband dan ligt het zelfs voor de hand te vermoeden dat dit precies in een omgekeerde richting gaat. Juist het ‘monolithische’, ‘oligarchische’ van het staats- en partijapparaat was in de jaren dertig en veertig een voorname, misschien wel beslissende voorwaarde voor de abrupte en ingrijpende koerswijziging onder Stalin. Een van de voornaamste effecten (en waarschijnlijk doeleinden) van Stalins terreur was de eliminatie van de relatieve zelfstandigheid van strijdkrachten, overheid en partij.Ga naar eind41 In dat opzicht was Stalins politiek net zo ‘antibureaucratisch’ als die van Mao in met name de beginfase van de ‘Culturele Revolutie’.Ga naar eind42 Een theoretisch kader waarin een inhoudelijke ongrijpbare term als ‘beweging’ tegenover het al even vage begrip ‘verstarring’ wordt gesteld, waarbij dit laatste dan weer gelijk wordt gesteld aan ‘oligarchisering’, lijkt geen adequate omlijsting voor de analyse van sociale en politieke processen in de Sowjetunie en China. Dat het maoïsme zelf met een overeenkomstig kader werkt, belemmert vele waarnemers blijkbaar in het trekken van deze conclusie. Aan de juistheid ervan doet dit echter niets af. | |
[pagina 114]
| |
Om na te gaan of er in het China van Mao oligarchisering is opgetreden, dient het theoretisch begrip oligarchisering geoperationaliseerd te worden in meetbare indicatoren. Dergelijke indicatoren dienen in dit geval bovendien afgeleid te worden uit Zur Soziologie des Parteiwesens. Anders kan immers niet van een toepassing van de ijzeren wet gesproken worden. Zulke indicatoren moeten zó worden gekozen dat ze gezamenlijk een valide aanduiding kunnen geven van het verschijnsel dat met het theoretische begrip wordt bedoeld. Wanneer men van een verschijnsel stelt dat het met behulp van een bepaald aantal indicatoren gemeten kan worden, kan men er echter niet mee volstaan de resultaten van de metingen per indicator alleen maar achter elkaar te zetten; een veelgemaakte fout die in hoofdstuk 8, op bladzijde 221 verder uiteengezet wordt. De indicatoren moeten immers onderling samenhang vertonen: een lijstje kenmerken is niet een substituut voor een theorie, of een theoretisch begrip. Van Doorn gebruikt nu als indicatoren van oligarchisering wat betreft de politieke organisatie: massale groei en bureaucratie; wat betreft de leiders: elitisme en immobilisme; en wat betreft de massa: passiviteit en apathie.Ga naar eind43 Inderdaad zijn deze zes indicatoren bij Michels terug te vinden; bij hem komt men echter nog een poging tegen de onderlinge samenhangGa naar eind44 van deze factoren - letterlijk - in kaart te brengen, terwijl Van Doorn helemaal geen argumentatie geeft op grond waarvan, in welke mate, en in welke samenhang deze zes indicatoren geacht mogen worden een oligarchiseringsproces af te beelden. Zijn betoog luidt hierna als volgt. Allereerst: massale groei. Deze is onbetwistbaar. De belangrijkste organisatie in de Volksrepubliek, de ccp, groeide van viereneenhalf miljoen leden in 1949 tot bijna twintig miljoen aan de vooravond van de ‘Culturele Revolutie’.Ga naar eind45 Dat is ruim een verviervoudiging. Maar aan deze groei verbindt Van Doorn geen erg duidelijke conclusie. ‘Van politieke logheid en verstarring is weinig te merken,’Ga naar eind46 schrijft hij. Logischerwijs zou zo'n conclusie moeten leiden tot een keus uit twee alternatieven: ofwel massale groei is geen geldige indicator van oligarchisering, ofwel de ijzeren wet klopt niet. Uiteindelijk | |
[pagina 115]
| |
zal Van Doorn tot het laatste besluiten zonder het eerste te overwegen. Naar mijn idee wreekt zich juist hier de transplantatie van Michels' theorie naar een terrein waarop deze niet van toepassing is. De overgang van een op militaire leest geschoeide partijorganisatie van viereneenhalf miljoen leden naar een vier keer zo grote waarvan het lidmaatschap het voornaamste zoniet het enige middel werd tot verticale mobiliteit en het bekleden van elke, zelfs de geringste, bestuurlijke functie, is niet te vergelijken met het proces dat het thema van de ijzeren wet vormt. Als Michels het over massaliteit als een oorzaak van oligarchisering heeft, dan bedoelt hij daarmee dat bij een bepaalde groepsgrootte onderlinge contacten op face-to-face basis onmogelijk worden en dat de organisatie dan de communicatie tussen de groepsleden moet gaan structureren. Zo'n proces, concludeert Cassinelli, doet zich volgens Michels voor als partijen een kritische grens van duizend tot tienduizend leden overschrijdenGa naar eind47: daarboven zou de ijzeren wet onvermijdelijk zijn. Als massaliteit op zich een valide indicator van oligarchisering zou zijn dan was de ccp al ver voor 1949 aan de ijzeren wet ten slachtoffer gevallen. Van Doorns tweede indicator heet ‘bureaucratisme’. Om de zaak iets ingewikkelder te maken ziet hij dit verschijnsel niet als een onafhankelijke indicator van oligarchisering, maar als een consequentie van massale groei. Dit is gerechtvaardigd zolang het nog om de bovengenoemde overgang van kwantiteit naar kwaliteit gaat; in de Chinese context is dit verband echter al lang verloren gegaan. Zeker: de Volksrepubliek maakte na 1949 een massaal proces van bureaucratisering door, in de zin dat bureaucratische organisaties in aantal en omvang enorm toenamen. Deze toename was uiteraard allereerst het gevolg van het feit dat de ccp nu het hele vasteland van China onder controle had gekregen, in plaats van het betrekkelijk onaanzienlijke Yenan.Ga naar eind48 Van veel meer belang was echter dat het ambitieuze programma van sociale, economische en politieke veranderingen een veel groter en complexer bestuursapparaat vereiste dan bij een ander regime en in een andere situatie nodig zou zijn geweest: het Keizerrijk kon nog bestuurd worden door tienduizend mandarijnen. | |
[pagina 116]
| |
Overigens ligt de scheidslijn tussen niet-bureaucratische en bureaucratische organisatievormen niet in 1949. Al aan het eind van de jaren dertig, ná de Lange Mars, hadden ccp en Volksbevrijdingsleger de structuur (compleet met ingebouwde ‘antibureaucratische campagnes’) gekregen die ze na 1949 zouden behouden.Ga naar eind49 Het Volksbevrijdingsleger bestond bij voorbeeld al in de jaren dertig voor het overgrote deel uit geregelde troepen, niet uit part-time guerrilla-eenheden. Maar voor zover men onder ‘bureaucratisme’ ook het ontstaan van een beroepsethos, gebaseerd op professionele competentie (en niet in de eerste plaats op politieke loyaliteit), wil rekenen, begon de ‘bureaucratisering’ van het Volksbevrijdingsleger pas goed toen uit de ervaringen van de Koreaanse oorlog de conclusie werd getrokken dat oorlogvoering niet langer gebaseerd kon worden op de tactiek van massale aanvalsgolven door slecht geoefende infanteristen.Ga naar eind50 De professionaliseringGa naar eind51 van de strijdkrachten in de jaren vijftig ging overigens gepaard met hun getalsmatige inkrimping. ‘(A)n irrational and[...] unsuccessful plan for a universal militia,’Ga naar eind52 gepaard gaande met deprofessionalisering en debureaucratiseringGa naar eind53 ten tijde van de ‘Grote Sprong Voorwaarts’ leidde daarentegen tot een kolossale groei van het aantal soldaten. Dat, wat de samenhang tussen ‘massale groei’ en bureaucratisering betreft. Zoveel is in ieder geval zeker: sinds 1949 is in de Volksrepubliek een indrukwekkend proces van bureaucratisering opgetreden, en zonder daar gedetailleerd op in te gaan, kan men toch zeggen dat die bureaucratisering ad 1976, ondanks de ‘Culturele Revolutie’, niet noemenswaard is afgenomen.Ga naar eind54 Deze indicator van oligarchisering volgens Michels is dus duidelijk aanwezig. Maar als bureaucratisering in dit geval nu eens niet tot oligarchisering heeft geleid, dan kan men opnieuw de vraag stellen of hier de validiteit van de indicator in het geding is, of de geldigheid van de wet. Van Doorn besluit uiteindelijk tot het laatste; mij komt het daarentegen, op grond van de eerder gemaakte opmerkingen voor dat het eerste het geval is. Bureaucratisering is geen goede indicator van oligarchisering in de vage betekenis die Van Doorn aan dat begrip geeft, en wel om dezelfde redenen als ze dat bij Michels zelf ook niet is.Ga naar eind55 | |
[pagina 117]
| |
Over ‘bureaucratisering’ in de Volksrepubliek ten slotte enkele losse opmerkingen. Allereerst: nog heel wat meer auteurs dan Van Doorn beschrijven de ontwikkeling van de Volksrepubliek in fasen van ‘mobilisering’ versus ‘bureaucratisering’. Onjuist is dit niet, maar wel wordt dan meestal betrekkelijk weinig aandacht geschonken aan wat ik zou willen noemen: de bureaucratische voorwaarden van mobilisatiecampagnes. De paradox doet zich immers voor dat die typisch maoïstische mobilisatiecampagnes hun organisatorische bases hadden in dezelfde bureaucratieën die er soms het doelwit van vormden. Dit geldt zelfs voor de eerste fase van de ‘Culturele Revolutie’, in veel opzichten de minst georganiseerde van deze campagnes. Men denke aan de grote betogingen in augustus 1966 in Peking, waaraan meer dan een miljoen ‘rode gardisten’ deelnamen: deze vergden kolossale logistieke inspanningen, in dit geval niet van de kant van de partij, maar van het leger.Ga naar eind56 Deze dialectiek tussen mobilisering en organisatie bevestigt nog eens dat bureaucratiseringsprocessen niet zomaar tot de verschuiving van doel naar middel leiden waarvoor Michels waarschuwt, daargelaten nog dat in dit geval acties tegen ‘bureaucratisering’ vanuit de top van de gewraakte bureaucratieën werden opgezet en geleid - een mogelijkheid die Michels wel degelijk onderkende, maar die door hem juist als indicatie van oligarchisering werd aangemerkt.Ga naar eind57 Die wisselwerking tussen ‘mobilisering’ en ‘bureaucratisering’ wordt op nog een andere manier schromelijk verwaarloosd in bepaalde studies over China. Steeds weer als geconstateerd wordt dat op bepaalde tijdstippen in de ontwikkeling van de Volksrepubliek, zoals met name aan de vooravond van de culturele revolutie, de negatieve aspecten van bureaucratisering - corruptie, doelmiddelverschuiving -, een bedenkelijke omvang hadden gekregen, wordt de oorzaak daarvan gezocht in het bureaucratiseringsproces.Ga naar eind58 Net als in de bureaucratie-studies over Washington wordt het bureaucratiseringsprobleem gedefinieerd in termen van het onvermogen van de topleider (in casu Mao) om zijn zin door te drijven. Merkwaardig is nu dat zelden of nooit de oorzaak voor dit uit ‘de hand lopen’ van de Chinese bureaucratieën wordt gezocht bij twee | |
[pagina 118]
| |
factoren die zelfs bij een oppervlakkige kennis van de moderne Chinese geschiedenis in het oog springen: de desillusie en desoriëntering van de ‘kaders’ juist ten gevolge van die antibureaucratiecampagnes, en de toenemende monopolisering door de partij van administratieve taken - allebei kernstukken van Mao's politiek, die met name vanaf 1957 werden doorgezet.Ga naar eind59 De ‘negatieve’ consequenties van bureaucratisering zijn zo gezien niet de ingebouwde consequentie van dat proces, maar een onbedoeld gevolg van pogingen om de bureaucratie te ‘politiseren’. Dat de verklaring van allerlei revolutionaire ontaardingsverschijnselen bij voorkeur niet in deze richting is gezocht, heeft naar mijn gevoel niet alleen iets te maken met het handgeklap waarmee in Oost en West aanvallen op ‘de bureaucratie’ onthaald plegen te worden. Het heeft ook te maken met een aantal taboe's waarmee bepaalde vormen van sociologie behept lijken. Sociologie: dat is ontmaskeren, zeker. Maar de scepsis van sociologen is soms een beroepsmatig gedragen masker dat tot eenzijdigheid in vraagstelling en beantwoording leidt. Berting wees daar niet zo lang geleden op: ‘Waarom maken sociologen zich zo druk over de vraag op welke wijzen uit egalitaire verhoudingen hiërarchische verhoudingen kunnen ontstaan, maar schenken zij geen aandacht aan de vraag op welke wijzen hiërarchische verhoudingen veranderen in meer egalitaire?’Ga naar eind60 Zo'n asymmetrie in interesse en vraagstelling is inderdaad opvallend als het China betreft. Hoewel veruit de grootste vooruitgang in welvaart, zowel nationaal als individueel, werd geboekt in de periode van 1949 tot 1958Ga naar eind61, is betrekkelijk weinig aandacht geschonken aan de wijze waarop de ccp er toen in slaagde een betrekkelijk succesvolle sociaal-economische politiek te voeren, die tot 1957 de actieve steun van grote gedeelten van de Chinese bevolking kreeg. Veel meer interesse en sympathie, ook van gerenommeerde Chinakenners, is steeds uitgegaan naar dramatische discontinuïteiten in de Chinese ontwikkeling als de ‘Grote Sprong Voorwaarts’ en de ‘Culturele Revolutie’, hoewel de resultaten van deze maoïstische campagnes niet in de schaduw kunnen staan van die van het ‘revisionisme’ van de | |
[pagina 119]
| |
jaren vijftig. Gaat het te ver om te vermoeden dat de scepsis over het oogmerk met wil en bewustzijn, met organisatie en bureaucratie, welvaart te scheppen en gelijkelijk te verdelen, hier is omgeslagen in vooroordeel?
De volgende indicator van oligarchisering vat Van Doorn samen als immobilisme en elitisme. Hij verstaat daaronder vooral de mate van doorstroming binnen de leiderselite. Hier valt niet veel te interpreteren: ‘De kleine topgroep in partij en leger is al tientallen jaren aan de macht.’Ga naar eind62 Twee jaar na de publikatie van Van Doorn kan men vaststellen dat uiteindelijk alleen het uitsterven van de eerste generatie leiders tot vernieuwing in de Chinese top heeft geleid. Uit verschillende studies blijkt dat ondanks zekere verschuivingen, dit immobilisme na het negende (1969) en tiende (1973) partijcongres nog steeds kenmerkend is voor het topkader van de ccp.Ga naar eind63 Ook hier de vraag naar de validiteit van de indicator, en ook hier geen duidelijk antwoord bij Michels. Michels maakt namelijk geen onderscheid tussen een situatie waarin een partijleiding aan de macht blijft omdat de meerderheid van de partijleden haar beleid ondersteunt, en een situatie waarbij de partijleiding door allerlei manipulaties van haar zijde of door apathie of berusting van de leden een onaantastbare positie inneemt. De ijzeren wet maakt met andere woorden geen onderscheid tussen legitiem en oligarchisch leiderschap. Immobilisme hoeft daarom op zich nog niet op oligarchie te wijzen. Pas bij een nauwkeurige beschouwing van de oorzaken van dit immobilisme valt daarover iets met zekerheid te zeggen. Dit terzijde gelaten, kan men het moeilijk met Van Doorn oneens zijn dat de onbeweeglijkheid van de Chinese top in ieder geval op oligarchisering wijst. Nadat de meesten van hen al vanaf de oprichting van de ccp in 1921 daarin vooraanstaande posities hadden ingenomen, zou de partijleiding vanaf het aan de macht komen van Mao Tse-toeng in 1935 dertig tot veertig jaar vrijwel ongewijzigd blijven, en de wijzigingen die vanaf 1966 werden doorgevoerd kwamen niet langs democratische weg tot stand, maar door manipulaties | |
[pagina 120]
| |
van de enige onaantastbare in de top. Als dat geen oligarchisering is, wat dan wel? Maar Van Doorn stelt tegenover deze op het eerste gezicht toch duidelijke stand van zaken dat de leidersgroep niet aan revolutionair vuur heeft verloren.Ga naar eind64 Ook nu resulteert zijn meting niet in een heldere conclusie, maar in een enerzijds... anderzijds... In dit geval begaat hij de fout objectieve factoren (in casu de onbeweeglijkheid van de elite) en subjectieve (de gezindheid van die leiders) dooreen te halen. Op precies dezelfde wijze worden deze twee factoren in elkaar geschoven als Van Doorn de positie van Mao ter sprake brengt: ‘(a)an de ene kant is deze persoonsverheerlijking een reactionair verschijnsel: zij ondergraaft de kritische zin van de massa en vereenvoudigt de maatschappelijke drijfkrachten tot de wil van een “Uebermensch”. Aan de andere kant blijkt juist Mao de revolutie verder te willen voeren.’Ga naar eind65 Dezelfde gedachtengang brengt Joan Robinson er praktisch toe om de ‘Culturele Revolutie’ ‘een spontane revolutie van bovenaf’ te noemenGa naar eind66 - een uitspraak die in haar innerlijke tegenstrijdigheid welhaast representatief is te noemen voor de zonderlinge conclusies waarin veel westerse beschouwingen over Mao en de macht in China eindigden. Ten slotte apathie en passiviteit bij ‘de massa's’. Van Doorn acht deze verschijnselen nog het moeilijkst vast te stellen. Niettemin concludeert hij: ‘(d)e aanvankelijke aktieve deelneming van de volksmassa in de besluitvorming is in de loop der jaren teruggelopen; de voornaamste functie van de participatie van de massa is momenteel indoctrinatie en informatie van bovenaf.’Ga naar eind67 Dit standpunt steunt op TownsendGa naar eind68 en wordt door de meeste experts op dit terrein gedeeld. Daartegenover stelt Van Doorn dat de Chinese boer gewend is te zwijgen en te bukken en dat we niet weten wat er in zijn hoofd omgaat. Dat is me wat te mager. Hoewel de officiële mobilisatiecampagnes van de kant van de partij in de loop van de jaren geleidelijk aan steeds meer weerstand ondervonden, ook binnen de ccp zelf - het mislukken van de ‘socialistische opvoedingscampagne’ was voor Mao een van de redenen om de ‘Culturele Revolutie’ te ontketenen - is vanaf 1956 de actieve weerstand | |
[pagina 121]
| |
van grote delen van de Chinese bevolking tegen met name maoïstische beleidswijzigingen een regelmatig terugkerend fenomeen.Ga naar eind69 Wat zwaarder weegt is dat apathie en passiviteit geen valide indicatoren van oligarchie zijn. In zijn inleiding tot de Nederlandse editie van Zur Soziologie des Parteiwesens heeft Van Doorn daar notabene zelf op gewezen: ‘(d)e functie van ledenparticipatie (is) veel moeilijker vast te stellen dan men, met Michels, aanvankelijk meende.’Ga naar eind70 Daar komt nog bij dat Michels het had over participatie in het kader van vrijwillige organisaties. In een politiek systeem als de Volksrepubliek heeft een participatie niet een vrijwillig, maar een verplicht karakterGa naar eind71; en waar de elite bepaalt wat de invloed van die participatie van ‘de massa's’ is, in plaats van omgekeerd, hebben apathie en participatie een geheel andere betekenis dan in de spd uit Michels' tijd. Hier wreekt zich opnieuw de onrechtmatige verruiming van de reikwijdte van de ijzeren wet. In China gaat het nu eenmaal niet om oligarchiserings-verschijnselen in een democratische, maar om participatie in een totalitaire context. Na dit meetwerk volgt Van Doorns conclusie: het Chinese systeem is anti-oligarchisch geblevenGa naar eind72, ondanks geconstateerde tekenen van oligarchisering. Dit valt de lezer na het voorgaande als een non-sequitur op de maag. Recapituleert men immers Van Doorns betoog: het bestaan van oligarchisering in China wordt afgemeten aan een zestal indicatoren. Uit de meting van die indicatoren blijkt dat ze allemaal in hoge mate aanwezig zijn. Maar van oligarchisering zou geen sprake zijn: het maoïsme wist het dilemma van Michels volgens Van Doorn te doorbreken.Ga naar eind73 Aan die conclusie zou ik op mijn beurt twee van eigen makelij willen knopen. Wat Van Doorn heeft aangetoond is niet dat ‘het maoïsme’ de ijzeren wet van Michels heeft overwonnen, maar dat de ijzeren wet zoals die door Van Doorn is uitgewerkt geen bruikbaar en ook geen valide instrument is voor het doel waarvoor ze hier gehanteerd werd. De tweede conclusie leidt ons terug naar Van Doorns opmerkingen over de ‘zigzagkoers’ van de Chinese revolutie. Op bladzijde 113 liet hij open wat daarvan de oor- | |
[pagina 122]
| |
zaak was. In zijn slotconclusie wordt ‘de dynamiek’ in de Chinese politiek daarentegen toegeschreven aan ‘het maoistische model’.Ga naar eind74 Deze tegenstrijdigheid verdient een aparte beschouwing.
Net als vele andere auteurs over China gaat Van Doorn ervan uit dat de feitelijke Chinese politiek (inclusief de verrassende wijzigingen daarin) binnen zekere grenzen de uitvoering is van een bepaald plan: het maoïstische model.Ga naar eind75 Aangenomen wordt, met andere woorden, dat er sprake is van een homogene, rationele politiek van de ccp met betrekking tot bepaalde zaken. Het proces dat tot die politiek heeft geleid wordt dan beschouwd als een ‘black box’, of, sinds de ‘Culturele Revolutie’, als de uitkomst van de overwinning van het maoistische model op dat van Lioe Sjau-tsj'i. Anders gezegd: vele analyses van de Chinese politiek zijn gebaseerd op het ‘klassieke model’ van politieke besluitvorming dat werd uiteengezet in hoofdstuk 3. De Chinese leiderselite werd, tenminste tot aan de ‘Culturele Revolutie’, als een homogene, rationeel handelende ‘actor’ opgevat. Het uiteenvallen van die elite, niet alleen tijdens de ‘Culturele Revolutie’, maar meer nog daarna, heeft met terugwerkende kracht de onhoudbaarheid van het klassieke model voor China zichtbaar gemaakt. Sindsdien bespeurt men dan ook een koortsachtig zoeken naar andere interpretatiemodellen van de Chinese politiek. Twee modellen lijken op dit moment in tel te zijn - meer als verder zelf niet beproefde bases op grond waarvan gedetailleerde bouwsels worden opgetrokken, dan als uitgewerkte denkschema's. Het eerste model valt te omschrijven als een bureaucratiemodel, het tweede als een belangengroepmodel. Eigenlijk is er nog een derde model in omloop, een soort variant op het klassieke model, dat voor de Chinese context uitvoerig en gezaghebbend beschreven is door Franz Schurmann. Schurmann beschouwde besluitvorming in de Chinese elite als een zaak van discussie tussen ‘opiniegroepen’ die geen organisatorische bases hebben.Ga naar eind76 De variant hierop, met name ontwikkeld door Bridgham, ziet dit besluitvormingsproces gedomineerd door Mao, die het gebruikte om de | |
[pagina 123]
| |
loyaliteit van z'n collega's te testen door ze tegen elkaar uit te spelen.Ga naar eind77 Het bureaucratiemodel dat men onder andere bij DomesGa naar eind78 en OksenbergGa naar eind79 aantreft, wordt echter in het algemeen nauwelijks bij meer dan de naam genoemd. Net als bij Halperin heeft het daardoor een veel te wijde betekenis gekregen. Vrijwel alle intern-gouvernementele processen vallen er op die manier onder. Daarom is het niet zo verbazingwekkend als een Amerikaanse onderzoeker het doet voorkomen dat het politieke spel in Peking niet zoveel verschilt van dat in Washington.Ga naar eind80 Dergelijke algemeenheden helpen ons echter niet verder, evenmin als het wijzen op overeenkomsten tussen de traditionele keizerlijke hofpolitiek en wat er zich sinds 1949 in Peking afspeelt.Ga naar eind81 In zijn beperkte betekenis (als Allisons ‘organizational process-model’) is het bureaucratiemodel zeker niet van toepassing op de Chinese politiek. De Chinese topbeslissers handelen niet als stadhouders en verdedigers van belangen van regeringsorganisaties. Nog minder dan in Washington zijn de ‘senior consultants’ in Peking afgevaardigden van organisaties die eigen doelen nastreven. Dat heeft onder andere te maken met het feit dat de leden van de topelite vrijwel altijd posities in zowel partij, als leger en staatsapparaat innemen, zodat het niet zelden moeilijk is uit te maken of bepaalde topfiguren allereerst als representanten van het leger moeten worden beschouwd, dan wel als partijbureaucraten of overheidsfunctionarissen. Nog duidelijker dan in Washington is in Peking sprake van een elite van enkele honderden mensen die naar believen aan de top van overheidsbureaucratieën, partijorganisaties en legeronderdelen geplaatst kunnen worden. De interpretatiemoeilijkheden die zich hierdoor voordoen worden nog vergroot doordat de analyse van de sociale rollen die Chinese leiders spelen ver is achtergebleven bij die in termen van hun posities.Ga naar eind82 Daarmee is tegelijk ook de zwakheid van het tweede model getekend, een soort ‘governmental-politics-model’, waarin de voornaamste besluitvormers hun macht ontlenen aan institutionele bases.Ga naar eind83 Townsend, die op die manier ‘facties’ onderscheidt gebaseerd op partij-apparaat, leger, staatsbureaucra- | |
[pagina 124]
| |
tie, regionale bestuursbases en Mao's directe omgevingGa naar eind84, geeft daarmee een beeld dat bij nadere analyse niet stand houdt. Het Volksbevrijdingsleger zelf blijkt bij voorbeeld ten opzichte van de ccp helemaal niet zo'n homogene organisatie te zijn. Het valt zelf uiteen in centrum (opperbevel in Peking) en regionale commando's, waarbij blijkt dat niet de plaats in de organisatie de basis vormt waarop politieke coalities tot stand komen, maar vaak al uit de jaren dertig daterende persoonlijke contacten, die jarenlang onderhouden en uitgebouwd konden worden door het feit dat de vijf veldlegers na 1949 uitgebreide regionale bestuurs- en verdedigingstaken kregen. In de loop van de jaren bleven niet alleen die taken, en het gebied waarover ze werden uitgeoefend, onveranderd, maar ook de top van deze legereenheden.Ga naar eind85 De hoge militairen die met Lin Piau van het toneel verdwenen, ontleenden hun macht niet aan het feit dat ze stafchef van het Volksbevrijdingsleger waren, commandant van de luchtmacht, politiek commissaris van de vloot of leider van de logistieke diensten, en hun zuivering betekende ook niet het verminderen van de invloed van de top van het Volksbevrijdingsleger. In feite gebeurde er heel iets anders: al deze officieren waren afkomstig uit het Vierde Veldleger, waarvan Lin Piau de commandant was geweest. Zoals de zuivering van Peng Teh-hwai in 1959 en die van Ho Loeng in 1965 het einde van de invloed van het Eerste Veldleger in de Chinese politiek had betekendGa naar eind86, zo betekende de opkomst van Lin Piau een sterke groei in machtsposities, zowel binnen het leger zelf als in de politieke top, van aanhangers van hem uit het Vierde Veldleger.Ga naar eind87 Gegevens als bovenstaande hebben Andrew Nathan ertoe gebracht te opperen dat een door hem opgesteld factionalismemodel een adequate verklaring kan leveren van de ontwikkelingsgang van de Chinese politiek.Ga naar eind88 Dit model zou men kunnen zien als een verfijnde variant van Allisons ‘governmental-politics-model’. Het is dan ook niet te vergelijken met de veel ruwere en vagere factionalismetheorieën die door bij voorbeeld Bridgham en Townsend zijn gebruikt.Ga naar eind89 Onder facties worden in Nathans model sociale netwerken verstaan die gebaseerd zijn op ‘clientelist ties’ - patronage - tussen twee | |
[pagina 125]
| |
personen, die in een bepaalde ruilverhouding tegenover elkaar staan.Ga naar eind90 Geruild wordt, grof gezegd, steun tegen protectie, en zo'n relatie wordt gekenmerkt door een stelsel van onuitgesproken rechten en plichten. Zulke relaties verschillen in karakter van die waarop bureaucratische organisaties en massabewegingen (om de twee voornaamste alternatieven te noemen) zijn gebaseerd. Als dergelijke patronagerelaties zich vanwege de oligarchische context waarbinnen politiek wordt bedreven niet ver naar beneden kunnen vertakken - zoals bij voorbeeld wél in de Amerikaanse partij-‘machines’ waarvan die van burgemeester Daley in Cook County het laatste klassieke voorbeeld was - dan kan men van een factie spreken. Facties zijn dus groepjes politici die op basis van wederzijdse persoonlijke steun en afhankelijkheid tot stand zijn gekomen en opereren in een politieke arena die slechts toegankelijk is voor een beperkte elite. Het succes, of liever gezegd, de overlevingskansen van een factie berusten op de mate waarin de leider erin slaagt voordelen en beloningen voor zijn volgelingen zeker te stellen; dat is immers de basis op grond waarvan ze hem steunen. Juist omdat facties zijn gebaseerd op persoonlijke contacten zijn ze gering in omvang en complexiteit. Formele organisaties bieden een gunstig klimaat voor de institutionalisering van facties, omdat daar officiële hiërarchische verhoudingen de persoonlijke loyaliteitsdraden kunnen versterken.Ga naar eind91 Bureaucratieën kunnen met andere woorden een vruchtbare bodem vormen voor factie-politiek, zonder dat van bureaucratische politiek sprake is; iets wat maar al te gemakkelijk gemaskeerd wordt door de al eerder genoemde neiging leden van de Chinese elite te karakteriseren in termen van hun formele positie.Ga naar eind92 In dit verband kan er op gewezen worden dat in vele facties familiebanden dezelfde functie vervullen als formeel-organisatorische posities. De echtgenotes van Mao Tse-toeng, Lioe Sjau-tsj'i en Lin Piau speelden belangrijke politieke rollen, terwijl een hardnekkig gerucht wilde dat Yau Wenyuan schoonzoon van Mao is. De rol van familierelaties in de Chinese politieke elite (die vanzelfsprekend meer dan wat ook terugwijst naar hofpolitiek) is echter een tot nu toe vrijwel onontgonnen terrein van onderzoek. | |
[pagina 126]
| |
Facties zijn door de wijze waarop ze aldus zijn georganiseerd beperkt: in omvang, stabiliteit, maar ook in termen van de macht die ze kunnen uitoefenen. Als gevolg van deze structurele beperkingen krijgt politiek in een factie-model een aantal speciale kenmerken. Allereerst zullen de verschillende facties in de politieke arena een zekere gelijkheid in macht genieten: geen kan sterk genoeg worden om alle andere te overtroeven.Ga naar eind93 Dat is de reden waarom in het onderlinge verkeer tussen de facties een code van wederzijdse verdraagzaamheid en beleefdheid in acht wordt genomen. ‘Factions relatively seldom kill, jail or even confiscate the property of their opponents.’Ga naar eind94 (Zo gauw echter het factie-systeem van buitenaf bedreigd wordt, zullen de facties zich gezamenlijk nietsontziend keren tegen degenen die hun monopolie over de politieke arena durven aan te tasten.Ga naar eind95) Daarom ook overheersen in zo'n systeem verfijnde defensieve tactieken: geen enkele factie mag immers redelijkerwijs verwachten door het nemen van initiatieven de overhand te krijgen. Áls echter initiatieven worden ondernomen, dan zullen deze in het geheim voorbereid en zo verrassend mogelijk uitgevoerd worden. De stereotype reactie van de andere facties zal een gezamenlijke blokkering van de aanval zijn door het aangaan van een gelegenheidscoalitie, die, overeenkomstig Rikers coalitietheorieGa naar eind96 net groot genoeg is om succesvol te zijn.Ga naar eind97 Factie-politiek geeft dus een beeld te zien van steeds wisselende coalities, afhankelijk van de factie die een initiatief neemt. De noodzaak om steeds andere coalities aan te kunnen gaan, houdt in dat facties het zich niet kunnen veroorloven op ideologische grondslag verbintenissen te sluiten: men moet de handen vrijhouden. Maar juist daarom gaat factie-politiek gepaard met het overdrijven van ideologische verschillen. De reden daarvan is eenvoudig. Een factie-model is enkel mogelijk op basis van een zekere consensus op politiek-ideologisch gebied, binnen een systeem van wat in de context van Washington ‘shared images’ werden genoemd.Ga naar eind98 Politieke ideologie dient in factie-politiek dus enerzijds als gemeenschappelijk referentiesysteem, maar doet anderzijds dienst om de facties zich ten opzichte van elkaar te laten profileren én om de werkelijke inzet van het debat te verhullen.Ga naar eind99 | |
[pagina 127]
| |
In zo'n systeem is het buitengewoon moeilijk tot een consistent beleid te komen. Het leidt met andere woorden onherroepelijk tot immobilisme, niet zozeer in de betekenis die Van Doorn aan deze term gaf, maar tot onbeweeglijkheid juist van het beleid zelf, ‘the failure of policy to move clearly in any one direction’, zoals Nathan het omschrijft.Ga naar eind100 Is dit factionalisme-model nu van toepassing op de besluitvorming in de Volksrepubliek? Nathan meent dat er vele aanwijzingen zijn dat dit zeker tussen 1958 en 1972 het geval was, althans wat het topniveau van de Chinese politiek betreft.Ga naar eind101 Facties van het type dat hierboven is omschreven, zijn duidelijk geïdentificeerd rond leiders als Lin Piau, Mao Tse-toeng, Teng Hsiau-p'ing, Lioe Sjau-tsj'i, Tsjoe En-lai en anderen. Tijdens de ‘Culturele Revolutie’, maar ook daarvóór, vertoonden conflicten binnen de partij vrijwel steeds het patroon dat een factionalisme-model zou doen verwachten. Om er een paar te noemen: de tactiek van Mao's tegenstanders tijdens de ‘Culturele Revolutie’ vertoonde een onder deze omstandigheden voor andere verklaringsschema's onbegrijpelijk defensief karakter. Politieke initiatieven van Mao als de campagne tegen Woe Han (waar alles mee begon) en het mobiliseren van de rode gardisten waren inderdaad verrassingsaanvallen. De betrekkelijke irrelevantie van ideologische geschillen bij het gelijktijdig benadrukken van kolossale doctrinaire tegenstellingen wordt gesuggereerd door het feit dat velen die tijdens de ‘Culturele Revolutie’ als anti-maoïst werden aangevallen op een onberispelijke pro-Mao conduite konden bogen, terwijl Tsjoe En-lai, nooit zo'n uitgesproken aanhanger van Mao, maar leider van een onmisbare factie in Mao's ‘minimum winnende coalitie’, zijn positie kon behouden.Ga naar eind102 En zelfs in de ‘Culturele Revolutie’ die vele honderdduizenden slachtoffers eisteGa naar eind103, bleef de beleefdheidscode op eliteniveau lange tijd gehandhaafd: Lioe Sjau-tsj'i en Teng Hsiau-p'ing werden noch geliquideerd, noch berecht, maar, om zo te zeggen, gepensioneerd (de laatste zelfs niet definitief). Het factionalisme-model levert ook een bevredigende verklaring van de door Van Doorn en vele anderen zo geaccentueerde zigzagkoers van de Chinese politiek. Verre van te | |
[pagina 128]
| |
wijzen op een ‘dynamisch’ (whatever that may be) of zelfs maar pragmatisch beleid, duidt dit heen en weer zwaaien tussen soms diametraal tegenovergestelde beleidslijnen immers op het immobilisme dat teweeg wordt gebracht door steeds wisselende coalities van facties binnen de Chinese top; veel officiële directieven (zoals bij voorbeeld de beroemde ‘Circulaire van de zestiende mei’ [1966], die de richtlijnen voor de ‘Culturele Revolutie’ heette af te kondigen) blijken nu een compromiskarakter te hebben gehad, hetgeen er borg voor zou staan dat ze op verschillende wijze door verschillende groepen kon worden uitgelegd. Maar Nathan is niet helemaal consequent wat betreft de reikwijdte van dit factionalisme-model. Enerzijds suggereert hij dat pas de periode van de ‘Culturele Revolutie’ het factionalisme in volle glorie laat zien. Anderzijds interpreteert hij de ‘Culturele Revolutie’ juist als een welbewuste poging van Mao een einde te maken aan het factie-systeem, door niet alleen een winnende coalitie van facties binnen de elite op te bouwen, maar vooral door zich niet meer aan de regels van het spel te houden.Ga naar eind104 Hij deed dat met name door het mobiliseren van politieke steun buiten de elite, in de vorm van de rode gardes. Maar deze opzet was in de zomer van 1967 definitief mislukt, op het moment dat het Volksbevrijdingsleger ondanks Lin Piau z'n gewicht tegen de rode gardes in de schaal dreigde te werpen, toen deze laatste na het ‘incident’ in Woehan (waar ijlings uit Peking aangerukte loyale eenheden een dreigende muiterij van plaatselijke troepen hadden moeten bedwingen) een zuivering van het leger waren gaan eisen. Op dat moment werden Mao de twee ‘externe’ wapens (rode gardes en leger) die hij had gebruikt om de ccp te ‘zuiveren’ uit handen geslagen. Vanaf dat ogenblik vond hij de andere facties in zijn coalitie tegen zich verenigd bij zijn opzet het factie-systeem te breken.Ga naar eind105 Maar werkte het factionalisme daarna als tevoren? Daarover geeft Nathan geen duidelijk uitsluitsel. De tegenstrijdigheden in Nathans betoog worden ondervangen door te stellen dat de politiek binnen de ccp vanaf ongeveer 1957 (en misschien nog wel eerder) tot en met 1966 | |
[pagina 129]
| |
vrij nauwkeurig paste in het ideaaltype van het factionalisme-model, maar dat dit daarna in steeds mindere mate het geval was. De aanval van Mao tijdens de ‘Culturele Revolutie’ slaagde niet, maar leidde ook niet tot een volledige terugkeer naar het factie-systeem uit de jaren 1958-1966. Eerder zou men kunnen spreken van een geleidelijke degeneratie van factie-politiek. Die degeneratie volgt welhaast logisch uit de gemeenplaats dat een ideaaltype statisch is, maar dat de mensen van wie de handelingen daarmee verklaard worden, al doende ervaringen opdoen, geschiedenis maken, leren. Zolang het factie-systeem min of meer werkte was dat ook al enigszins het gevalGa naar eind106 en in die zin was Mao's aanval op het bestaande systeem de uitkomst van de ervaringen en vooral de frustraties die hij ermee had opgedaan. In een politiek stelsel waarin de opperste leider jarenlang als onfeilbaar wordt vereerd, maar waarin diezelfde leider binnen vijf jaar eerst het land bijna in een staat van burgeroorlog stort om zijn aangewezen opvolger en directe medestander in de voorgaande vijfentwintig jaar ten val te brengen, en die daarna de in de partijstatuten aangewezen nieuwe opvolger binnen twee jaar als een verrader van wie men zou moeten geloven dat hij al vanaf de jaren twintig tegen de ccp samenzwoer aan de kaak stelt, in zo'n stelsel groeien angst, desillusie, cynisme, maar ook de bereidheid om zich niet langer te houden aan wat in een eerdere periode de regels van het spel waren. Juist het handhaven van een aantal door de hele elite in acht genomen regels garandeerde de werking van het factie-systeem. Maar nadat Mao begonnen was deze te doorbreken, nam voor elke factie de bereidheid en in zekere zin zelfs de noodzaak, om dit ook te doen, toe. Dit leidde onherroepelijk tot escalatie. Verliezende facties worden niet langer beschermd, maar verdwijnen van het politieke toneel (Tsen Pota), komen om (Lin Piau) of worden gevangen genomen (‘de bende van vier’ - waaronder Mao's weduwe), en op het moment dat dit boek werd afgesloten, is aangekondigd dat de laatsten berecht zullen worden - iets wat zelfs de grote zondebokken in de ‘Culturele Revolutie’ nooit is gebeurd. Het toenemende geweld juist binnen de politieke elite (sinds | |
[pagina 130]
| |
1969 worden voor het eerst in de geschiedenis van de Volksrepubliek politieke moorden gesignaleerd) wijst erop dat het Chinese politieke stelsel tussen 1966 en 1976 aan het degenereren was van een factie-systeem tot een ‘praetoriaans regime’Ga naar eind107, gekenmerkt door de afwezigheid van door iedereen als legitiem geaccepteerde politieke besluiten en het gebruik van steeds gewelddadiger middelen in de politiek. (Dit laatste werd in de hand gewerkt doordat de radicale factie erin slaagde een eigen militair machtsmiddel in de vorm van gewapende stadsmilities op te bouwen - op zich al een symptoom van de bereidheid van bepaalde facties zich niet aan de regels van het factionalisme te houden. Deze militie maakte bij voorbeeld in april 1976 een eind aan de demonstratie in Peking ten gunste van Tsjoe En-lai, die tot de tweede val van Teng Hsiau-p'ing leidde). Het valt nog te bezien in hoeverre de coalitie die als opvolger van Mao Hwa Ko-feng naar voren heeft geschoven er na de politieke eliminatie van de maoistische factie (‘bende van vier’) in geslaagd is deze degeneratie tot staan te brengen. Maar ook daarmee zou het immobilisme, de ‘dynamiek’, nog niet uit de Chinese politiek zijn verdwenen. |
|