De samenleving als oplichterij
(1977)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
4
| |
[pagina 88]
| |
place in that scheme of gentile conventions into which he is thrown.’Ga naar eind5 De joodse intellectueel is, kortom, ‘sceptic by force of circumstances over which he has no control.’Ga naar eind6 Het is deze randpositie die volgens Veblen z'n verhoudingsgewijze hoge creatieve en vernieuwende intellectuele prestaties verklaart. In een zionistische staat zou deze creativiteit daarentegen waarschijnlijk goede talmoedisten hebben opgeleverd, maar geen briljante natuurkundigen.Ga naar eind7 Aldus Veblen. Verschillende commentatoren hebben vastgesteld dat Veblen in dit essay als eerste de theorie van de ‘marginal man’ heeft geformuleerd, die meestal aan Stonequist wordt toegeschreven.Ga naar eind8 Maar nog meer auteurs hebben die theorie op Veblen zelf toegepast. En ongetwijfeld was Veblen in het Amerika van zijn dagen een randfiguur: etnisch, religieus, wetenschappelijk, moreel, politiek - men kan het zo gek niet bedenken of hij stond er met het ene been in en met het andere buiten. Thorstein Veblen werd in 1857 in Wisconsin geboren als zoon van Noorse emigranten. Toen hij op z'n zeventiende naar het fundamentalistische Carleton College ging was Engels nog een nagenoeg vreemde taal voor hem. (Maar in een persoonlijke herinnering aan Veblen betwijfelt Isador Lubin de juistheid van dit verhaal en spreekt het vermoeden uit dat Veblen maar deed alsofGa naar eind9, en die onzekerheid over Veblens taalgebruik als adolescent blijkt zich bij het doorlezen van het biografisch materiaal tot vrijwel al zijn gewoonten en gedragingen uit te strekken.) Carleton College leidde vele toekomstige zendelingen op en drank was er anathema. Veblen veroorzaakte er opschudding met referaten als ‘Een pleidooi voor kannibalisme’ en ‘Apologie voor de pimpelaar’.Ga naar eind10 De Amerikaanse universiteiten waren zich in die tijd aan het bevrijden uit de verstikkende omhelzing van de theologie - een proces dat Veblen van nabij aan de Yale University meemaakte en dat hem in zijn agnosticisme sterkte. Toen hij in 1884 daar zijn doktersgraad behaalde, was er voor de ‘Norskie’ geen passende betrekking te vinden. Veblen keerde terug naar de boerderij van zijn vader, trouwde, kreeg een boerderij in Iowa van zijn rijke schoonvader, en verschafte | |
[pagina 89]
| |
zich in de avonduren - trouwens ook overdag, want hij blonk niet uit door agrarische ijver - een kennis die door gebrek aan tegenspraak zeer eigenzinnig zou worden. In 1891 ging hij naar Cornell University om er economie te studeren. Hij maakte daar grote indruk en verhuisde met zijn leermeester Laughlin in 1892 mee naar de universiteit van Chicago. John Rockefeller had deze universiteit gesticht en betaald; en president Harper leidde het instituut zoals een agressieve zakenman een ijzerimperium. Harpers methoden, en die van zijns gelijken aan andere gemoderniseerde universiteiten, zouden later genadeloos ontleed worden in Veblens The higher learning in America, dat aanvankelijk als ondertitel ‘A Study in Total Depravity’Ga naar eind11 mee zou krijgen. Maar diezelfde methoden zorgden er ook voor dat de universiteit van Chicago in de jaren negentig van de vorige eeuw de modernste en beste van de vs was, een ware vergaarbak van intellect. Veblen was achtendertig toen hij aan deze universiteit z'n eerste betaalde baan kreeg. Maar ook als docent bleef zijn positie marginaal. Niet het onorthodoxe van zijn opvattingen was daar schuld aan - tenslotte leefde hij, zoals C. Wright Mills opmerkte, in ‘een maatschappij die zich door blaam zowel als lof laat amuseren’Ga naar eind12 en Veblens anti-orthodoxie werd na het succes van De theorie van de nietsdoende klasse zelfs om zo te zeggen zijn handelsmerk. Die marginale positie dankte hij ook maar ten dele aan zijn manier van onderwijs geven. Onveranderlijk morsig gekleed gaf hij mummelend college. Hij doorspekte zijn betoog met ironische en sarcastische uitvallen, die echter aan de meeste van zijn toehoorders voorbijgingen, te meer omdat het bij Veblen moeilijk was vast te stellen wat ironie was, wat ernst. Een student die hem na college vroeg of hij wel ooit iets serieus nam kreeg ten antwoord: ‘Ja, maar hou dat voor je.’Ga naar eind13 Meestal waren zijn klassen enkele weken na de start van het collegeseizoen vrijwel leeggelopen en het is alweer typerend voor Veblen dat sommigen die hem kenden van mening waren dat dit ook zijn opzet was. Diezelfde Veblen nu bleek een onweerstaanbare vrouwenjager, of liever gezegd (als wij zijn biografen mogen geloven) | |
[pagina 90]
| |
vrouwenprooi. Een gewillige prooi overigens: ‘What is one to do when a woman moves in on you?’ informeerde hij eens - naar het lijkt zonder op een antwoord uit te zijn.Ga naar eind14 De nonchalance en het gebrek aan discretie waarmee hij zijn affaires voerde waren op den duur onverdraaglijk voor de universiteiten waar hij doceerde. ‘De president van de universiteit is niet tevreden over mijn huiselijke omstandigheden,’ stelde Veblen ooit vast, ‘en ik ook niet.’Ga naar eind15 Zijn vrouw nog minder. Regelmatig verliet ze hem, als ze het beu werd de brieven van haar mans vriendinnen uit zijn wasgoed te moeten halen. Even regelmatig spoorde Veblen haar op en volgde er een verzoening. (Een keer stond hij onverwacht tegenover haar in de afgelegen hut waar ze naar toe gevlucht was, met een lange zwarte kous in de hand: ‘Mevrouw, behoort dit kledingstuk u toe?’Ga naar eind16 Maar uiteindelijk volgde een definitieve breuk. Veblen, een voorstander van vrouwenemancipatie, die onder meer van mening was dat vrouwen te goed waren voor huishoudelijk werk, hertrouwde met een vroegere vriendin. Het huwelijk baarde enig opzien door Veblens methoden om het huishouden te rationaliseren. De afwas werd bij voorbeeld bewaard tot alles smerig was, waarna ze met een brandspuit werd schoongespoten.Ga naar eind17 Zijn vrouwengeschiedenissen maakten Veblen een getekend man in universitaire kringen. Na de Eerste Wereldoorlog werd hij vrij plotseling een gevierde figuur, met name onder radicalen. Hij werd de Amerikaanse Marx genoemd. Maar Veblen moest niets van politiek hebben, al legde hij een duidelijke sympathie aan den dag voor de ‘Wobblies’, de leden van de radicaal-socialistische ‘Industrial Workers of the World’. Hij verzette zich ertegen dat uit zijn werken politieke consequenties werden getrokken en hield vol dat ook de snijdendste termen uit zijn vocabularium (‘getrainde onbekwaamheid’, ‘business sabotage’, ‘demonstratief nietsdoen’, ‘verspilling’, ‘opzettelijke ondermijning van doeltreffendheid’, ‘onberispelijke hebzucht’) niets anders waren dan neutrale wetenschappelijke begrippen. Een door hem veel gebruikte term als ‘gevestigde belangen’ definieerde hij zonder een spier te vertrekken als ‘marketable rights to get something for nothing’.Ga naar eind18 | |
[pagina 91]
| |
In deze jaren sprak Veblen vol lof over de Russische Revolutie, en voorspelde in The Engineers and the Price System, de socialisering van de vs onder leiding van een ‘Sowjet van ingenieurs’. Veblens redenering loopt parallel met die van Marx, maar waar deze de arbeider op grond van zijn positie in het produktiesysteem tot revolutionaire kracht uitroept, vervangt Veblen het proletariaat door de technici. ‘The technicians are indispensable to productive industry...; the Vested Interests and their absentee owners are not.’Ga naar eind19 De Veblenmode verdween echter even snel als ze was opgekomen. Veblen zelf stierf in 1929 in een berghut aan de Amerikaanse Westkust waar hij zijn laatste jaren sleet, arm, alleen, vergeten en onbenaderbaar. Enkele maanden later brak de Grote Depressie uit, die zijn analyses in vele opzichten in het gelijk stelde.
Kortom: een levensloop die het welhaast onmogelijk maakt de theorie van de marginale mens niet op Veblen toe te passen. Wie anders dan een randfiguur zou de samenleving waarvan hij deel uitmaakte zó sarcastisch kunnen ontleden? Zo'n open doel was onweerstaanbaar voor Charles Wright Mills, in zekere zin Veblens ‘opvolger’ als radicaal criticus van de Amerikaanse maatschappij. In zijn voorwoord tot De theorie van de nietsdoende klasse duidt hij Veblens loopbaan al niet meer in termen van marginaliteit of vervreemding maar van mislukking, ‘een mislukking zonder weerga in de Amerikaanse academische geschiedenis.’Ga naar eind20 Dat is echter slechts één kant van de zaak. De angel van Veblens sarcasme is tegelijk de hoogste waarde van de samenleving die hij kritiseerde. Daarvoor heeft Mills ook oog: ‘Veblen was juist daarom een doeltreffend criticus, omdat hij de Amerikaanse waarde van efficiency gebruikte om de Amerikaanse werkelijkheid te bekritiseren.’Ga naar eind21 Veblen groeide op in een periode waarin het sociaaldarwinisme een dominante denkrichting aan het worden was in de vs. Het leverde een pasklare rechtvaardiging voor het ongeremd om zich heen meppende kapitalisme van de ‘robber barons’ in het laatste kwart van de negentiende eeuw. De door diezelfde geldpoten- | |
[pagina 92]
| |
taten beheerste massamedia, maar ook eerbiedwaardige sociologen als Sumner, stelden de moordende concurrentie voor als een weldadige vorm van de struggle for life, die survival of the fittest garandeerde. Wat de academische economie aangaat, die was in de woorden van Robert Heilbroner ‘apologist and unperceptive’: ‘The fantastic game of monetary cutthroat was described as the process of thrift and accumulation; the outright fraud as enterprise; the gilded extravagances of the age as colorless consumption.’Ga naar eind22 Het denkschema van het sociaaldarwinisme neemt Veblen over. Maar hij heeft het 180o gedraaid en onder zijn boosaardige blik ziet het maatschappelijk selectieproces er nu totaal anders uit. De rusteloze gangsterpraktijken van de grote zakenlieden, van de Morgans, de Vanderbilts, de Rockefellers, de Carnegies, de Goulds; de luxe die de betere kringen vertoonden; feesten waarbij sigaretten in biljetten van honderd dollar gerold werden; het houden van honden en renpaarden; universitaire leerplannen; priesterkleding; wedstrijdsport; een architectuur die in stationsgebouwen en zakenpanden roofridderburchten en Griekse tempels imiteerde - dat zijn voor Veblen evenzo vele rudimenten uit een barbaarse periode, die echte vooruitgang remmen en te schande maken. Het hele oeuvre van Veblen, van De theorie van de nietsdoende klasse tot en met Absentee Ownership is gebaseerd op het onderscheid tussen ‘industriële’ en ‘financiële’ activiteiten, in ideaaltype vertegenwoordigd door de ingenieur en de zakenman. De eerste belichaamt de deugden van de moderne tijd: ijver, rationaliteit, vreedzaamheid, efficiency, ambachtelijkheid. De zakenman daarentegen is volstrekt onaangepast aan de eisen des tijds. Hij verspilt tijd en geld om anderen de ogen uit te steken. Hij saboteert het produktiesysteem om winst te kunnen maken. ‘The business man's place in the economy of nature is to “make money”, not to produce goods.’Ga naar eind23 Zijn bijgelovige denkschema's en handelingen hebben meer met magisch ritueel dan met de rationaliteit van de machine te maken. Hij is een reliek uit de tijd dat eerlijk vakmanschap door de hogere kringen onwelvoeglijk werd geacht en hij voert alleen niet meer echte oorlogen omdat de tegen- | |
[pagina 93]
| |
woordige omstandigheden hem betere middelen verschaffen zich bezit en prestige te verwerven. ‘Business principles’ zijn een perversie van het ‘instinct of workmanship’. Terwijl in de economische theorie van zijn dagen ondernemerschap tot een afzonderlijke, vierde, produktiefactor werd verheven, vergeleek Veblen de ‘captain of industry’ met een kikvors die een vaste plaats heeft langs een pad ‘where many flies and spiders pass and repass on their way to complete that destiny to which it has pleased an all-seeing and merciful Providence to call them.’Ga naar eind24 Het meerinkomen van de zakenman is niet een beloning voor stoutmoedig ondernemerschap, maar de dwangsom die hij de onderliggende bevolking af kan persen dank zij het prijssysteem waarin hij opereert.
De eisen van de tijd: dat zijn voor Veblen de eisen van de technologie. Alle geschiedenis is in zijn ogen een opeenvolgende reeks conflicten tussen voortschrijdende technologie en achterlijke instituties. Als hij met recht de Amerikaanse Marx genoemd kan worden, dan is het die Marx, van wie Max Horkheimer zei dat zijn ideale samenleving de wereld als een goedgeleide fabriekshal was. Dat zelfde brengt Adorno naar voren als hij vaststelt dat wat Veblen tegenstaat in het kapitalisme niet de uitbuiting van mensen is, maar de verspilling van goederen. Adorno's beschouwing over de Theorie van de nietsdoende klasse, als nawoord toegevoegd aan de Nederlandse uitgaveGa naar eind25, is niet alleen een van de beste commentaren op Veblen die er bestaan, het toont ook Adorno op z'n briljantst: hier ontmoet men twee denkers die aan elkaar gewaagd zijn. Als Veblens werk een staaltje van een honderden bladzijden volgehouden ideologiekritiek is, dan onderwerpt Adorno op zijn beurt de maat van die kritiek aan een ideologiekritiek van de tweede orde. Veblens venijn schuilt hierin, dat hij de moderne tijd juist waar deze zich het meest nadrukkelijk als cultuur aandient, als barbaars aan de kaak stelt. Precies die kenmerken waarin de moderne tijd zich als aan de naakte utiliteit ontsnapt en menswaardig voordoet, zouden namelijk relicten van reeds lang tot het verleden behorende perioden zijn.Ga naar eind26 Veblens ‘fundamentele inzicht’ noemt Adorno diens | |
[pagina 94]
| |
besef van ‘valse individualiteit’. Daarmee bedoelt hij dat Veblen genadeloos uiteenzette hoe, terwijl het industriële systeem is ingesteld op de produktie van identieke waren, in de consumptiesfeer de pretentie dat elke waar iets bijzonders is met alle mogelijke vormen van reclame en intimidatie wordt gehandhaafd. Vanuit dat perspectief is alle cultuur voortzetting van de barbarij met andere middelen. ‘De wereldgeschiedenis is wereldtentoonstelling; Veblen verklaart de cultuur uit de kitsch, niet andersom.’ Veblens boosaardigheid bestaat eruit dat hij de kapitalistische maatschappij met haar eigen utiliteitsprincipes meet ‘[...] daarnaar beoordeeld is cultuur verspilling en de zwendel zo irrationeel dat aan de rationaliteit van het systeem mag worden getwijfeld.’Ga naar eind27 Maar in de ogen van Adorno schiet deze ideologiekritiek, hoe vruchtbaar ook, in dubbel opzicht te kort. Het eerste tekort is dat Veblen met al zijn zwarte humor een vooruitgangsoptimist zonder weerga is, wanneer hij alle vormen van onderdrukking en irrationaliteit in de moderne tijd als resten van een barbaarse periode opvat. Dat ze wel eens produkten zouden kunnen zijn van hetzelfde industriële systeem dat hij verheerlijkt, wordt door hem volstrekt miskend. Ook in een tweede opzicht schiet Veblens kritiek uiteindelijk te kort. Zijn hoogste norm is niet wat hij ‘de volheid des levens’ noemt, maar arbeid. Wat Veblen, ‘spaarcommissaris van de cultuur’ aan de nietsdoende klasse niet bevalt, aldus Adorno, is niet in de eerste plaats de druk die ze op de onderliggende klassen uitoefent, maar het feit dat ze inderdaad niets doet, niets produceert. Het onderscheid tussen ‘industrieel’ en ‘financieel’, tussen ‘produktief’ en ‘verspillend’, tussen ‘nuttige’ en ‘onnutte’ arbeid valt met Veblens hoogste norm als maatstaf uiteindelijk niet te handhaven. Terwijl Veblen aan de ene kant een van de eerste en scherpste critici van de neoklassieke economie is, ontkomt ook hij maar ten dele aan de problemen die economen tergen door hun zelfverzonnen tautologie van nut en verkoopbaarheid.
Veblens eerste en beroemdsteGa naar eind28 boek is De theorie van de | |
[pagina 95]
| |
nietsdoende klasse.Ga naar eind29 In de eerste hoofdstukken is nog weinig te merken van de briljante (maar ook dan ingewikkelde) stijl waar Veblen altijd om geprezen is. De twee zwakste elementen uit zijn oeuvre komen er uitgebreid in aan bod: zijn instinctenleer en zijn theorie van de historische ontwikkeling. Over die instinctenleer kan men beter zwijgen. Zo gebruikelijk als het in Veblens dagen was sociaal gedrag in termen van instincten te verklaren, zo ondenkbaar is dat nu. Zijn theorie staat en valt echter niet met die instinctenleer. De ‘parental bent’, het ‘instinct of workmanship’ en ‘idle curiosity’, om de drie voornaamste die Veblen onderscheidt te noemen, kunnen evengoed opgevat worden als in een bepaalde cultuur aangeleerde eigenschappen of als voor specifieke instituties ‘functionele vereisten’. (Het is bij voorbeeld duidelijk dat Mertons discussie van de voor wetenschapsbeoefening noodzakelijke institutionele vereisten veel te danken heeft aan Veblens uiteenzetting van de functies van ‘idle curiosity’.Ga naar eind30 Al even gedateerd is zijn historische antropologie (net als die van Marx en Engels op het werk van Lewis Henry Morgan gebaseerd). Veblen onderscheidt in de ontwikkelingsgang der historie het ‘wilde’ van het ‘barbaarse’ stadium. In de idyllische fase van oorspronkelijke ‘wildheid’ wordt het samenleven gekenmerkt door de afwezigheid van eigendom, oorlog, concurrentie; door inefficiënte produktie. Zodra produktietechnieken echter meer konden vervaardigen dan voor het primaire levensonderhoud noodzakelijk was, ontstonden bezit, naijver, statusverschillen tussen man en vrouw, en een nietsdoende klasse. Van dit barbaarse stadium is de industriële samenleving volgens Veblen de modernste fase. Zoals met zoveel aspecten van Veblens leven en werk is het niet helemaal duidelijk in hoeverre hij zijn theorie van de geschiedenis ernstig nam. Ze berustte naar zijn zeggen op ‘gegiste geschiedenis’. Toen hem ooit gevraagd werd wat dan wel het onderscheid was tussen ‘echte’ en ‘gegiste’ geschiedenis antwoordde hij dat het verschil ongeveer hetzelfde was als dat tussen een bok en een zaagbok.Ga naar eind31 Maar onderwijl is de Vebleniaanse machine al knarsend op gang gekomen. Als er één motto boven het boek had kunnen | |
[pagina 96]
| |
staan, dan had het dit citaat uit Thomas Hobbes' De Cive moeten zijn: ‘But all the mind's pleasure is either glory [...] or refers to glory in the end [...] All society therefore is either for gain or for glory.’Ga naar eind32 Precies dit immers probeert Veblen aan te tonen. Hij kan geen menselijke activiteit onder de loupe nemen of hij ontdekt dat ze eigenlijk tot doel heeft het prestige van degene die ze verricht, te vergroten. De concurrentie tussen mensen heeft niet macht tot inzet, of bezit, maar prestige. En daarom zal ze nimmer eindigen: op dit punt aangekomen is Veblen niet langer een amusant auteur in de marge van het maatschappelijk gebeuren, maar een formidabel denker die in de gestrengheid van zijn redenering en in het ijzingwekkende van zijn conclusies alleen met Hobbes te vergelijken valt: ‘De gemiddelde mens zal zich chronisch ontevreden met zijn lot blijven voelen, zolang de vergelijking met anderen ten ongunste van hem zelf uitvalt. En wanneer hij het tot een normale, aanvaardbare vermogenspositie in zijn klasse en samenleving heeft gebracht, dan zal deze voortdurende ontevredenheid plaats maken voor een rusteloos streven om zover mogelijk uit te stijgen boven dit normale niveau.’Ga naar eind33 Wat Veblen hier onder woorden brengt is dat schaarste geen materiële aangelegenheid is, die bij een bepaald niveau aan geproduceerde goederen geëlimineerd kan worden, maar een relatief gegeven, gedefinieerd in sociale termen. En wat dit aangaat is Veblen vandaag den dag bepaald moderner dan Mills, die hem in 1953 dienaangaande ‘een gebrek aan vertrouwen in technologische overvloed’ verwijt.Ga naar eind34 Aan de onafwendbaarheid van Veblens slotsom valt alleen te ontkomen door aan te tonen, zoals Macpherson dat bij Hobbes heeft geprobeerdGa naar eind35, dat de premissen waarop de redenering is gebaseerd enkel gelden in een bepaald soort maatschappij. Of dat mogelijk is betwijfel ik hoe langer hoe meer, hoewel Veblen zo'n poging zeker op prijs zou stellen: zelf voerde hij deze manoeuvre keer op keer uit om de universele pretenties van de klassieke en neoklassieke economen door te prikken of om te demonstreren dat economisch gedrag niet herleid kan worden tot afwegingen in termen van winst of verlies, maar berust op irrationele drijfveren als statusdrift of wat hij het ‘instinct of workmanship’ noemde. | |
[pagina 97]
| |
Het hoofdgerecht dat volgt is een lange litanie van mechanismen, houdingen, objecten en gedragingen waarmee mensen proberen elkaar de ogen uit te steken terwijl ze beweren dat ze zich ontspannen, verdienstelijk maken of door hogere belangen gedreven worden. Kernstuk van Veblens leer is dat de bovenlaag van de samenleving beheerst wordt door een nietsdoende klasse, die zijn rijkdom demonstreert door zo aanstootgevend, zo jaloezie opwekkend mogelijk tijd, geld en goederen te verspillen. Alle aspecten van het menselijk bestaan worden vanuit dit venijnig gezichtspunt bekeken. Mannelijk huispersoneel is zo geschikter dan vrouwelijk, want uit het aanhouden van het eerste demonstreert men een grotere verspilling van tijd en energie. Maar ook godsdiensten worden door dit principe getekend. ‘[Er] bestaat waarschijnlijk geen godsdienst waarin de financiële idealen niet te hulp geroepen worden om het aanzien van religieuze ceremoniën beter te doen uitkomen. Tevens heerst de opvatting - en er wordt ook naar gehandeld - dat de priesterlijke godsknechten geen produktief werk mogen verrichten; dat alle arbeid met een tastbaar nut in de aanwezigheids gods of binnen de muren van het heiligdom verboden is; dat een ieder die deze plaats betreedt, gereinigd moet zijn van elk spoor van profane arbeid en gekleed behoort te gaan in een ongewoon duur tenue; en dat op feestdagen ter ere van de godheid niemand nuttige arbeid mag doen. Zelfs de leken, minder rechtstreekse dienstknechten, behoren op een van de zeven dagen het plaatsvervangend nietsdoen in acht te nemen.’Ga naar eind36 En ook de criteria van kunstzin en goede smaak worden bepaald door de normen van het geldelijk prestige. Schoonheid wordt identiek met duurte, onbruikbaarheid en prestige. Sommige bloemen worden als lastig onkruid uitgeroeid, andere, in wezen niet mooier of nuttiger, worden tegen hoge kosten gekweekt en kunnen aanspraak maken op het enthousiasme van de natuurliefhebber, zo houdt Veblen ons voor. Ongezonde modegrillen als voetenbindsels en corsetten hebben als diepere betekenis te demonstreren dat de aldus mismaakte vrouw duur en tot geen nuttige arbeid bekwaam is. Zelfs het houden van huisdieren wordt in zijn ogen een moment van | |
[pagina 98]
| |
demonstratieve consumptie. Dieren die een zeker economisch nut hebben - koeien, pluimvee, geiten et cetera - zullen niet gauw ‘mooi’ gevonden worden. In trek zijn vooral non-profit soorten zoals paarden, honden en katten - al maakt Veblen wat de laatste aangaat enige reserve: ‘De kat geniet minder aanzien[...] omdat ze minder verspillend, soms zelfs nuttig is. Bovendien maakt haar karakter haar ongeschikt voor eervolle doeleinden. Ze leeft met de mens op voet van gelijkheid, weet niet van rang of stand[...] en laat zich maar moeilijk voor een aanstootgevende vergelijking tussen haar eigenaren en zijn buren gebruiken.’Ga naar eind37 Hoe anders is het volgens Veblen met de hond gesteld! ‘Hij is van alle huisdieren het vuilst en houdt er nare gewoonten op na. Dit wordt goedgemaakt door een slaafse, kruiperige houding.[...] Aangezien hij ook geld kost en geen produktieve functie vervult, kan hij verzekerd zijn van onze achting.’Ga naar eind38 Enzovoorts: gokzucht en vroomheid blijken in Veblens catechismus loten van een zelfde stam. Sport is een van de meest in het oog lopende rudimenten van de vroegere barbaarse periode, zodat ‘[...] Geestdrift voor de sport in heel bijzondere mate aantoont dat wie eraan lijdt in een onrijp stadium van zedelijke ontwikkeling is blijven steken.’Ga naar eind39 De exuberantie van Veblens analyse verbergt de diepe ernst en de grote woede van waaruit ze geschreven is. Hoe meer ik van hem lees, hoe sterker ik de indruk krijg dat Veblens sarcasme dient als schild voor de teneur van zijn geschriften, zoals hij zich in zijn latere leven in het gesprek beschermde door te zwijgen. (In een herinnering aan Veblen is het meest markante dat de auteur over de merkwaardige geleerde te melden heeft het feit dat hij op vrijwel elke vraag ‘ik weet 't niet’ als antwoord gaf.Ga naar eind40)
Toen ruim vijfenzeventig jaar na de eerste publikatie de Theory of the Leisure Class in het Nederlands verscheen, kon men zich afvragen of het hier om meer dan een curiositeit ging. Want de algemene opinie luidde dat Veblens theorieën ofwel achterhaald zijn gebleken (zoals zijn centrale onderscheid tussen ‘financieel’ en ‘industrieel’) ofwel al lang behoren tot onze standaardkennis van de sociale werkelijkheid.Ga naar eind41 | |
[pagina 99]
| |
De eerste kanttekening daarbij luidt dat voor zover dat laatste waar is, Veblens originaliteit in de vergeethoek is geraakt, als ze al ooit erkend is. Deze is echter groot. Den Hollander heeft er terecht op gewezen dat die originaliteit niet inhield dat Veblen een later door anderen geformuleerd inzicht al vagelijk verwoordde of in het voorbijgaan noteerdeGa naar eind42, zoals bij voorbeeld bepaalde passages in Das Kapital en Grundrisse preludiëren op Webers werk over het verband tussen protestantisme en kapitalisme. Veblen ‘formuleerde het nieuwe volledig - zij 't vaak in bizarre taal - zag de betekenis geheel in en schreef dit neer op een zo sarcastische, arabeskische manier dat de hoofdzaak achter allerlei tierelantijnen schuilging.’Ga naar eind43 Daardoor konden anderen te gemakkelijk als werkelijke auctor intellectualis bekend worden. Zo werd Ogburn de uitvinder van de theorie van de ‘cultural lag’, terwijl het achteraansjokken van sociaal-culturele structuren bij technologische vernieuwingen de desem in Veblens oeuvre is. De eerste analyse van wat veertig jaar later het ‘militair-industrieel complex’ zou gaan heten is Veblens studie van het Wilhelminische Duitsland.Ga naar eind44 Ver vóór Burnham, en in mijn ogen ook op scherpere wijze, lanceerde hij in The Engineers and the Price System de idee van een ‘revolutie der managers’. De zogenaamde ‘wet van de remmende voorsprong’, die niet alleen in Nederland nogal eens op naam van Jan Romein wordt geschreven, maar die al veel eerder bij Kautsky en Trotsky te vinden is, werd nog vroeger uitvoerig door Veblen beschreven als ‘the penalty of taking the lead’, waar hij de snelle industriële ontwikkeling van Duitsland ten opzichte van Groot-Brittannië verklaart uit het feit dat het eerste land niet ook nog eens de kinderziekten van de industriële revolutie hoefde door te maken.Ga naar eind45 Hij is de eerste auteur die systematisch het inzicht hanteerde dat ‘armoede’, ‘rijkdom’, ‘prestige’ en dergelijke niet op absolute maar op relatieve, sociaal verworven standaarden berusten. Als zodanig is hij ook de grondlegger van de theorie van de relatieve deprivatie, terwijl bij voorbeeld zijn Theorie van de nietsdoende klasse eigenlijk nooit meer overtroffen is als proeve van een analyse in termen van manifeste en latente functies, van bedoelde en onbe- | |
[pagina 100]
| |
doelde gevolgen van menselijke handelingen. De these van een ‘nieuwe arbeidersklasse’ is bij hem te vinden, en misschien wel de minste aandacht heeft het feit gekregen dat Veblen in plaats van ‘ondernemerschap’ wetenschap en techniek als produktiefactoren ontdekte. Op al deze terreinen verrichtte Veblen niet alleen pionierswerk, maar schreef hij studies die ook nu nog een uitstekend figuur slaan. In de tweede plaats begint het er steeds meer op te lijken dat het met Veblens veroudering nogal meevalt. Naarmate de neoklassieke economie in haar nadagen nog kwetsbaarder wordt dan ze volgens Veblen al in haar beginfase was, groeit de aandacht voor het institutionele perspectief, waarin culturele en historische verstoringen van los van tijd en plaats gedefinieerde economische modellen niet langer in ‘ceteris paribus’-formules weggewuifd worden. De typering van kapitalisme als het gelijktijdig voorkomen van private rijkdom en publieke armoede in Galbraiths American Capitalism is zonder Veblens werk ondenkbaar, en dat geldt ook voor Galbraiths werk in het algemeen. In de economische wetenschap heeft de crisis in de academische economie en de herleving van de politieke economie tot een hernieuwde aandacht voor Veblen geleid. Ik ben er niet meer zo zeker van of zijn onderscheid tussen ‘industrieel’ en ‘financieel’ wel zo achterhaald is als algemeen wordt aangenomen. Als Heilbroner naar voren brengt dat wat de ‘robber barons’ van Veblens dagen kenmerkte, het feit was dat ze niet geïnteresseerd waren in de produktie van goederenGa naar eind46, dan kan men zich met recht afvragen of ze daarin wezenlijk verschillen van de tycoons van onze dagen. De opkomst van de ‘conglomerates’, het verschijnsel dat fusies tussen bedrijven in vele gevallen naar zuiver economische maatstaven gerekend geheel niet rationeel zijn te noemen, de afname van reparatiemogelijkheden als onderdeel van het normale produktiesysteem, dat alles zijn zaken die zich eenvoudiger in Veblens theorie laten duiden dan in welke andere ook. Ook in de sociologie herleeft hij langzamerhand, niet zoals hij zich zelf zag, als de behaviorist, die de deductieve theorieën van de klassieke economie verjoeg met de causale analyses van de machinewetenschappen, | |
[pagina 101]
| |
maar juist als kennissocioloog en maatschappijcriticus, die zijn vak eerder als een ambacht dan als een wetenschap bedreef. Zijn overigens nooit in praktijk gebrachte behaviorismeGa naar eind47, zijn economische determinisme dat J.A. Hobson in 1936 nog voor Veblens voornaamste prestatie hieldGa naar eind48, zijn daarentegen inderdaad achterhaald. Zijn blijvende originaliteit bestaat uit het feit dat hij een der allereerste moderne denkers was die begreep dat de sociale werkelijkheid is opgebouwd uit de normen en verwachtingen van de mensen die er deel van uitmaken. Ook al hebben die mensen het fout. En volgens Veblen hebben ze het fout. In De theorie van de nietsdoende klasse beschrijft hij de wereld als een permanente reclametruc van mensen die heilig in hun eigen oplichterij geloven. Dit gebeurt zo sardonisch, zo tot het uiterste doorgevoerd - Den Hollander spreekt van ‘zijn gave de betekenis van het klaarblijkelijke te zien’Ga naar eind49 - dat iemand die dit boek grondig heeft gelezen daarna anders tegen de werkelijkheid aankijkt, en geen vergadering meer kan bijwonen, geen café meer kan betreden, geen automobiel, meubelstuk, privé-zwembad, winkeletalage, tv.-quiz of partijprogramma kan bekijken zonder zich de vragen te stellen die Veblen hem souffleert. Daarmee heeft Veblen nog geen gelijk. Maar ik zou liever honderd keer ongelijk hebben op de manier van Veblen dan één keer gelijk langs de weg van academische serieprodukties. |
|