De samenleving als oplichterij
(1977)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
1
| |
[pagina 16]
| |
omgebouwd is voorbij’, stelden de auteurs in 1959 op besliste toon vast.Ga naar eind1 Het is de geleidelijke ineenstorting van deze ‘Amerikaanse standaardsociologie’ - een gelukkige term van MullinsGa naar eind2 - geweest, die aanleiding gaf tot veel geschrijf over de hedendaagse ‘crisis in de sociologie’.
De constatering dat die crisis zo oud is als de sociologie zelfGa naar eind3 is juist, maar men schiet er niet veel mee op. Waar het om gaat, is dat de meeste sociologen die zich over dit soort zaken druk maken, de situatie wél als iets nieuws, iets verontrustends, als een crisis, ervaren. In plaats van over een crisis in de sociologie zou men ook over een crisis onder sociologen kunnen spreken. Het eindresultaat blijft hetzelfde: een crisis onder sociologen is een crisis in de sociologie, zoals een eenvoudige toepassing van de stelling van W.I. Thomas ons leert: ‘if men define a situation as real, it is real in its consequences.’Ga naar eind4
Er zijn binnen de sociologie veel pogingen gedaan om de diverse ‘scholen’, ‘richtingen’, enzovoorts in kaart te brengen en zo onderling tenminste enigszins vergelijkbaar te maken. Zulke pogingen staan bijna altijd onder sterke invloed van Kuhns werk over de structuur van natuurwetenschappelijke revoluties. Aan Kuhns reserves ten aanzien van de mogelijkheid zijn theorie ook op de sociale wetenschappen toe te passenGa naar eind5 wordt daarbij echter vrijwel steeds voorbijgegaan. Robert Friedrichs, een van de pioniers op dit terrein, ontdekte zo veel verschillende sociologieën dat het er veel van weg heeft of elke socioloog een eigen richting vertegenwoordigt.Ga naar eind6 Wallace gaat minder inductief te werk. Hij construeert een prachtige systematiek, waarin echter één van de twaalf typen sociologische theorie die volgens dit systeem mogelijk zijn, niet bestaat. Daar staat dan weer tegenover dat een aantal wél bestaande er niet in passen. De theorieën die zowel bestaan als in het schema passen, lopen blijkbaar dwars door de theoretici heen: Parsons hoort volgens Wallace deels | |
[pagina 17]
| |
thuis bij het ‘Social Actionism’, deels bij het ‘Functional Imperativism’, terwijl George C. Homans wordt gepresenteerd als een protagonist van zowel ‘materialisme’ als ‘psychologisme’.Ga naar eind7
Naast classificaties op basis van formele gezichtspunten vindt men langzamerhand ook studies die het ‘pluralisme’ sociologisch analyseren. De bekendste, en in veel opzichten ook de beste in deze categorie is die van Mullins. Mullins spoort een achttal ‘theoriegroepen’ in de Amerikaanse sociologie op, en analyseert deze vervolgens zowel in termen van hun wetenschappelijke produkten als in die van de onderlinge relaties van de beoefenaars ervan. Hoewel hij ontkomt aan de fout het bestaan van sociale verschijnselen aan te nemen op basis van een formele classificatie, vervalt Mullins in een tegenovergestelde vergissing. Het feit dat een ‘theoriegroep’ een groep in de sociologische betekenis van het woord is (de leden van de groep citeren elkaars publikaties, gebruiken een groepstaal, ontmoeten elkaar regelmatig, enzovoort) betekent nog niet noodzakelijkerwijs dat zo'n ‘theoriegroep’ inderdaad exclusief één bepaalde ‘benadering’, ‘school’ of ‘paradigma’ vormt. Volgens Mullins faalt zijn model slechts bij één van de door hem beschreven groepen. Er is echter reden om aan te nemen dat op zijn minst de door hem onderzochte ‘structuralisten’, ‘social forecasters’ en ‘small group theorists’ weliswaar sociale groeperingen vorm(d)en, maar niettemin helemaal niet een bepaald, eenduidig theoretisch gezichtspunt exclusief vertegenwoordigen.
De les die lezing van Friedrichs, Wallace en Mullins oplevert is dat het identificeren van ‘benaderingen’ in de sociologie zowel een wetenschapsfilosofische als een wetenschapssociologische component dient te hebben. Zonder de laatste loopt men de kans te vervallen tot fraaie, maar empirisch lege typologieën. Zonder de eerste ziet men theoretici aan voor theorieën. Door de wetenschapssociologische component à la Mullins te verbinden met het door de wetenschapsfilosoof Imre | |
[pagina 18]
| |
Lakatos ontwikkelde concept van ‘wetenschapsprogramma's’Ga naar eind8, en door dit laatste uit te bouwen tot een drielagenmodel verkrijgt men een in principe bruikbaar instrument voor de analyse van sociologische ‘scholen’.Ga naar eind9 Lakatos hanteert dit concept enkel voor het verhelderen van zijn wetenschapsfilosofische denkbeelden. De discussies die hij voerde, behelzen eveneens uitsluitend problemen uit de filosofie der natuurwetenschappen.Ga naar eind10 In deze beschouwing gaat het er mij echter niet om zijn ideeën hier verder uiteen te zetten, maar om ze te gebruiken. Een wetenschapsprogramma wordt door Lakatos gekarakteriseerd als een stelsel van regels, die de onderzoeker zeggen welke richting hij niet moet inslaan (‘negative heuristic’) en welke paden daarentegen de voorkeur verdienen (positive heuristic).Ga naar eind11 De ‘negative heuristic’ houdt in dat er een ‘harde kern’ van veronderstellingen over de werkelijkheid bestaat, die karakteristiek is voor het desbetreffende wetenschapsprogramma, en niet wordt opgegeven bij de eerste de beste onderzoeksresultaten die daarmee in strijd zijn. De ‘positive heuristic’ levert op zijn beurt een programma van te onderzoeken verschijnselen. Lakatos' concept is om zo te zeggen metatheoretisch. Bij de vergelijking van wetenschappelijke prestaties dienen volgens hem niet afzonderlijke theorieën of zelfs groepen van theorieën als eenheid van analyse genomen te worden, maar het wetenschapsprogramma waar ze deel van uitmaken.Ga naar eind12 Bij de ombouw van dit concept ten einde het voor de analyse van ‘scholen’ in de sociologie bruikbaar te maken, zou ik naast het metatheoretische niveau waarop Lakatos een wetenschapsprogramma omschrijft, nog twee andere lagen willen onderscheiden: die van de theorie en die van de onderzoekspraktijk. Daarnaast dient expliciet vastgesteld te worden wat Lakatos stilzwijgend aanneemt: dat een wetenschapsprogramma echt bestaat en niet alleen een constructie achteraf is.
De eerste laag van een wetenschapsprogramma is dan van metatheoretische, wetenschapsfilosofische aard. Hier vindt | |
[pagina 19]
| |
men de centrale uitgangspunten, de harde kern en het onderzoeksprogramma geformuleerd. Als voorbeeld kan het in vele varianten terugkerende verschil tussen fenomenologisch en positivistisch gekleurde wetenschapsprogramma's dienst doen. Volgens de laatste is het doel van de sociologie empirische regelmatigheden in sociaal gedrag op te sporen, die, als ze maar vaak genoeg waargenomen worden, uiteindelijk de status van wetmatigheden krijgen, met behulp waarvan dan afzonderlijke gebeurtenissen voorspeld of verklaard kunnen worden. Fenomenologisch georiënteerden vinden daarentegen dat het het doel van de sociologie is de regels en motieven te achterhalen die mensen hanteren om ordening en zin aan hun bestaan te geven. Dergelijke centrale vraagstellingen houden niet alleen een definitie van de aard van de sociale werkelijkheid in. Op dit niveau vindt men eveneens de eisen geformuleerd waaraan sociologische theorieën binnen dat wetenschapsprogramma moeten voldoen. Het hypothetisch-deductieve verklaringsmodel, dat volgens wetenschapsfilosofen de basis vormt van theorievorming in de natuurwetenschappen,Ga naar eind13 stelt bij voorbeeld andere eisen aan een theorie dan probabilistische modellenGa naar eind14 en zeker andere dan het model van het ‘praktische syllogisme’.Ga naar eind15 Met andere woorden: op dit niveau worden de voor het wetenschapsprogramma centrale methodologische en sociaalfilosofische principes geformuleerd. De tweede laag van een wetenschapsprogramma bestaat uit theorieën, heel ruim te omschrijven als stelsels van uitspraken over de sociale werkelijkheid. De precieze vorm van die theorieën is al bepaald door de methodologische regels van de eerste laag, zoals de thema's van die theorieën op hun beurt afhangen van de ‘harde kern’ en de ‘positive heuristic’. De derde laag is die van de onderzoekspraktijk. Deze is hiërarchisch af te leiden uit de beide voorgaande. Sommige technieken en stijlen van onderzoek zullen beter passen in bepaalde wetenschapsprogramma's en andere slechter of helemaal niet. Symbolisch-interactionisten maken in het al- | |
[pagina 20]
| |
gemeen geen gebruik van massale enquête-technieken, terwijl kritisch-rationalisten zich zelden zullen verlaten op methoden van participerende waarneming. Kan men deze drie lagen van een wetenschapsprogramma identificeren aan de hand van de studie van theoretische verhandelingen, leerboeken en onderzoeksverslagen, kortom aan de hand van wat binnen de firma Popper & Sons bekend staat als ‘objecten van de derde wereld’Ga naar eind16, de identificatie van de wetenschapssociologische dimensie dient plaats te vinden door na te gaan in hoeverre een wetenschapsprogramma bewust aangehangen en uitgevoerd wordt door een als zodanig geïnstitutionaliseerde groep sociologen.
Wat is nu het voordeel van de hier ontwikkelde idee van wetenschapsprogramma's in de sociologie? Wel, met behulp van dit concept wordt het mogelijk om verschillen in stijlen van sociologiebeoefening te identificeren en te onderscheiden. Daarbij komt een aantal winstpunten ten opzichte van andere identificatie- en vergelijkingsmethoden naar voren. Allereerst wordt op deze manier eerder geïdentificeerd dan geclassificeerd. Niet de onderzoeker construeert op basis van zijn theorie andere theorieën, waarin hij allerlei sociologen plaatst die zich zelf daar zeker niet thuis zouden voelen. Mullins rekent bij voorbeeld Tom Hayden en Barrington Moore beiden tot de ‘radical-critical theory’. Afgaande op hun publikatiesGa naar eind17 is het echter vrijwel uitgesloten dat zij zich in elkaars wetenschappelijk gezelschap thuis zouden voelen. Een classificatie in termen van wetenschapsprogramma's heeft, kortom, tot voordeel dat niet mogelijke richtingen geconstrueerd worden, maar feitelijk bestaande geïdentificeerd.Ga naar eind18 Het tweede voordeel van deze aanpak is dat de onderzoekers (en daarna wellicht de onderzochten) gedwongen worden om na te gaan hoe compleet een wetenschapsprogramma is. De analyse zal dan niet zelden neerkomen op een demasqué der gemaskerden. Veel programma's zullen gebrekkig ontwikkeld blijken te zijn. Men zal waterhoofden aantreffen, en lemen voeten; kolossale rompen met hoofdjes | |
[pagina 21]
| |
erop als erwten zo groot; aapachtigen zonder ledematen, gedrochten die ook de meest kritische socioloog doen verbleken. Enkele van de meest strijdbare (kritisch rationalisme) of meest omstredene (neodialectiek à la Habermas) blijken, om een voorbeeld te noemen, eigenlijk niet veel verder te komen dan het gelijkvloerse niveau van de wetenschapsfilosofie. Zeker: het gaat daarbij om immense vloeroppervlakken, maar het blijft uiteindelijk een platvloers niveau, bedekt met beschouwingen over hoe sociologie beoefend zou kunnen worden als men dat zou gaan doen. Blijft een wetenschapsprogramma in dit stadium van incompleetheid steken, dan is na een aantal jaren de conclusie gerechtvaardigd dat het programma niet zozeer onrijp alswel onvruchtbaar is. Daarentegen zijn er ook wetenschapsprogramma's die als het ware in de lucht hangen omdat ze een expliciete wetenschapsfilosofische of zelfs maar theoretische basis ontberen. Veel marktonderzoek, veel commerciële of in opdracht van de overheid vervaardigde sociologische research valt in die categorie. Natuurlijk werpt mijn indeling z'n eigen problemen op. Naast de standaardwoning met drie woonlagen zullen er ook splitlevelflats, gemeenschappelijke woonruimtes en afgeschutte zolders blijken te zijn. Dit nadeel vertoont zich echter vanuit een andere gezichtshoek als een voordeel. Zo kan vermeden worden dat theorieën met eenzelfde wetenschapsfilosofische basis als aparte wetenschapsprogramma's worden opgevoerd. Dat is een bezwaar dat tegen bij voorbeeld de concepties van zowel Friedrichs, Ritzer als Mullins gemaakt kan worden. Door de wetenschapsfilosofische laag niet van die der theorieën te onderscheiden belandt Friedrichs in een rijstebrijberg van theorieën; een probleem dat hij vervolgens tracht op te lossen door de laatste uit te roepen tot ‘tweederangsparadigma's’, die dan weer de afgeleiden zouden zijn van ‘eersterangsparadigma's’.Ga naar eind19 Deze eersterangsparadigma's corresponderen in zekere mate met wat ik de wetenschapsfilosofische laag van wetenschapsprogramma's heb genoemd. Maar bij Friedrichs gaat het enkel om de sociaalfilosofische | |
[pagina 22]
| |
aspecten van deze laag. Zijn ‘eersterangsparadigma’ bestaat uit het beeld dat de socioloog van zijn eigen rol in de maatschappij heeft. Dit zelfbeeld reguleert volgens Friedrichs namelijk de inhoud van de ‘tweederangsparadigma's’. Op hun beurt kunnen deze ‘zelfbeelden’ teruggebracht worden tot de ideaaltypen van ‘priester’ en ‘profeet’. Dergelijke sociaalfilosofische uitgangspunten maken zeker deel uit van de wetenschapsfilosofische laag van wetenschapsprogramma's. Ze zijn er echter niet identiek mee: er is meer. In een kritiek op Friedrichs heeft George Ritzer een met de hier ontvouwde idee van wetenschapsprogramma's overeenkomend model uiteengezet.Ga naar eind20 Als noodzakelijke elementen van een wetenschapsprogramma noemt hij: theorieën, methoden, onderzoeksinstrumenten en een karakteristieke studie die als inspirerend voorbeeld dienst doet. Hoewel een duidelijke vooruitgang vergeleken met Friedrichs is ook Ritzers omschrijving van de wetenschapstheoretische laag nog te beperkt. Maar uit de wijze waarop hij zijn ideeën in praktijk brengt, en uit de conclusies die hij trektGa naar eind21, blijkt een sterke overeenkomst met de hier gepresenteerde conceptie. Mullins ten slotte, verwaarloost de wetenschapsfilosofische en theoretische lagen in een mate dat de verschillen tussen de door hem geïdentificeerde ‘theoriegroepen’ soms uitsluitend neer lijken te komen op verschillen in onderzoeksstijl. De ‘new causal theory’ en de ‘structuralists’ verschillen bij voorbeeld niet in wetenschapsfilosofische uitgangspunten en nauwelijks in theorieconceptie.Ga naar eind22 Aan de andere kant onderkent Mullins niet of nauwelijks de vrij scherp tegenover elkaar staande wetenschapsfilosofische uitgangspunten van behavioristen en cognitieve psychologen die hij beiden rekent tot de ‘small group theory’.Ga naar eind23 De hier ontwikkelde classificatie in termen van wetenschapsprogramma's maakt het daarentegen mogelijk vergelijkbare en onvergelijkbare zaken uit elkaar te houden. Onderzoekingen en theorieën binnen een bepaald programma moeten immers aan dezelfde wetenschapsfilosofische uitgangspunten refereren. In dat geval zou ik van ‘intern pluralisme’ willen spreken. Van zulk een intern pluralisme zijn | |
[pagina 23]
| |
de ‘elitistische’ en de ‘pluralistische’ theorieën en onderzoekingen op het terrein van lokale macht een voorbeeld. Ze verschillen in onderzoeksstijl en gedeeltelijk verschillen ze ook op theoretisch niveau, terwijl de onderzoekers in het algemeen door verschillende politieke opvattingen gedreven lijken te worden.Ga naar eind24 Maar op wetenschapstheoretisch niveau onderscheiden ‘elitisten’ zich niet fundamenteel van ‘pluralisten’ en daardoor zijn hun onderzoekingen, zij het met enige moeite, vergelijkbaar, wederzijds kritiseerbaar en uiteindelijk in nieuw onderzoek te combineren.Ga naar eind25 Wetenschapsprogramma's in hun geheel, en in zekere zin is dat de moraal van het voorgaande, zijn echter niet direct vergelijkbaar. Vergelijking is immers pas dan mogelijk als er standaarden van vergelijking zijn. Dergelijke standaarden zouden zich op het niveau van de wetenschapsfilosofie moeten bevinden en dus deel uitmaken van de te vergelijken programma's. De ‘crisis in de sociologie’ is dan ook niet zozeer gekenmerkt door het bestaan van verschillende en tegengestelde ‘stromingen’, maar eerder door het feit dat er geen algemeen aanvaarde kwaliteitsstandaarden zijn, die voor alle wetenschapsprogramma's gelden.Ga naar eind26 Deze situatie nu zou ik willen typeren als extern pluralisme.
Klima's verklaring van de achterstand die de sociale wetenschappen zouden hebben ten opzichte van de natuurwetenschappenGa naar eind27 dient zich aan als sociologisch. Daardoor verschilt ze van de meeste beschouwingen op dit terrein, die de wortel van de moeilijkheden in wetenschapsfilosofische eigenaardigheden zoeken, of in de aard van de sociale werkelijkheid. Klima's beschouwing is intelligent, origineel, elegant en representatief voor een invloedrijke traditie in de sociologie. De verklaring die hij voorstelt is voorts fout; deze vijf kenmerken maken zijn essay een geschikt uitgangspunt voor een verdere analyse van het pluralisme onder sociologen. Hoewel de kern van Klima's artikel een analyse van dit theoretisch pluralisme is, maakt hij geen systematisch onderscheid tussen wetenschapsprogramma's, theorieën en de | |
[pagina 24]
| |
wetenschapsfilosofische onderbouw van wetenschapsprogramma's. Hij maakt geen verschil tussen intern en extern pluralisme. Wel spreekt hij van ‘echt’ en ‘pseudo’-pluralisme. Het is mijn stelling dat Klima niet alleen een onjuiste verklaring van de ‘crisis in de sociologie’ geeft, maar dat hij daarbij ook een onjuiste legitimatie van het sociologenberoep construeert; een stelling waarvan ik de onderdelen in deze volgorde wil argumenteren.
Enigszins losjesweg omschrijft Klima theorie als een verzameling logisch verbonden uitspraken waarvan in ieder geval de minst algemene empirisch toetsbaar dienen te zijn.Ga naar eind28 Dergelijke uitspraken dienen dan volgens hem een ‘als..., dan...’-structuur te hebben. Deze en andere aanwijzingen maken duidelijk dat Klima een theoriebegrip hanteert dat thuishoort in positivistisch getinte wetenschapsprogramma's. Zonder twijfel is dit een van de meest verbreide verklaringsmodellen in de sociale wetenschappen. Nochtans is het niet het enige.Ga naar eind29 Van ‘echt’ theoretisch pluralisme, zo stelt Klima daarna, is pas dan sprake als precies dezelfde voorspellingen over gebeurtenissen afgeleid worden uit verschillende theorieën, die logisch inconsistent met elkaar zijn.Ga naar eind30 Want uit de laatste voorwaarde volgt dan dat een van die theorieën fout moet zijn. Deze wordt daarna, zoals het hoort met ondeugdelijke produkten, uit het marktaanbod teruggenomen. Na toetsing is het dus gedaan met het pluralisme. Klima's ‘echte’ pluralisme kan daarom beter pseudo-pluralisme genoemd worden. Het gaat bij hem niet om het naast elkaar bestaan van verschillende evenwaardige theorieën, maar om het naast elkaar bestaan van één ware en vele valse theorieën. Zijn ‘echte’ pluralisme is in feite een subklasse van wat ik ‘intern pluralisme’ heb genoemd. Subklasse, omdat er andere, minder eenvoudige subklassen van intern pluralisme zijn, zoals gedeeltelijke overlappingen en aanvullingen van theorieën binnen eenzelfde onderzoeksprogramma. Klima zelf wijst bij voorbeeld op de relatie tussen milieu- en verervingstheorieën. Vroeger opgevat als elkaar uitsluitend, neigt men er nu toe ze als complementair te zien. | |
[pagina 25]
| |
Het grote probleem van de hedendaagse sociologie is echter dat van het externe pluralisme, het naast elkaar bestaan van verschillende wetenschapsprogramma's. Dit nu noemt Klima ‘pseudo-pluralisme’. Van echt pluralisme is volgens hem buitengewoon zelden sprake in de sociologie. In eerste instantie stelt hij daarvoor verantwoordelijk de onprecieze, essayistische vorm waarin de meeste theorieën worden verwoord, en het onopgeloste operationaliseringsprobleem. Dubbelzinnig, ondoorzichtig taalgebruik en onjuiste, onbegrijpelijke of willekeurige operationaliseringen van theoretische begrippen in meetbare indicatoren maken het vrijwel onmogelijk om vast te stellen of twee theorieën werkelijk met elkaar concurreren, elkaar aanvullen, uit elkaar af te leiden zijn of over verschillende onderzoeksobjecten gaan. Tot zover slaan Klima's argumenten enkel op intern pluralisme. In tweede instantie ontdekt hij echter dat het echte pluralisme niet zozeer door deze twee factoren wordt bemoeilijkt, maar veel meer door het feit dat bij verschillende theorieën ook verschillende wetenschapsfilosofische criteria behoren. Wetenschappelijke vooruitgang wordt door Klima gezien als een selectieproces waarin valse van ware theorieën worden gescheiden. Dit selectieproces moet worden gereguleerd door methodologische regels. Uiteraard werkt het alleen maar als over die regels eensgezindheid bestaat. Enigszins beteuterd komt Klima echter op bladzijde 203 tot de ontdekking dat die eensgezindheid er niet is. Zijn eerste analyse vindt zo een ietwat mistroostig slot. Het pseudo-pluralisme wordt verklaard uit het ontbreken van een consensus op wetenschapsfilosofisch niveau. De consensus ontbreekt... omdat er pseudo-pluralisme is. Wellicht had Klima zich deze verrassing kunnen besparen door vanaf het begin expliciet in termen van wetenschapsprogramma's te denken en te schrijven. Wellicht, want uit alles blijkt dat hij de stap weigert te doen, die hij dan eerst zou moeten zetten: namelijk erkennen dat bij gebrek aan algemene en onbestreden beoordelingscriteria verschillende | |
[pagina 26]
| |
wetenschapsprogramma's recht van bestaan hebben. Af en toe zet hij de voet vooruit, maar steeds keert deze weer terug op de plaats van afzet. Want extern pluralisme is en blijft voor Klima pseudo-pluralisme. Voor hem is er namelijk maar één echt wetenschapsprogramma in de sociologie. Dat is de kritisch-rationalistische sociologiebeoefening, gebaseerd op ‘de methodologie’ (mijn cursivering) ‘van de empirische wetenschap’.Ga naar eind31 Daarmee maakt Klima precies die fout waartegen in het eerste deel van dit hoofdstuk gewaarschuwd werd: namelijk de criteria van het ene wetenschapsprogramma gebruiken ter beoordeling van het andere. Zo handelt hij als die westerse antropologen die op basis van hun conceptie van rationaliteit culturen van andere volken irrationeel noemden. Daaraan doet Klima's aarzelende stap in de richting van een erkenning van dit externe pluralisme niets af: ‘Afhankelijk van het wetenschapsprogramma of -ideaal dat men de voorkeur geeft, zal de sociologie niet enkel mogelijk verschillende empirische theorieën produceren, maar ook een heel andere wetenschap zijn. Dit pluralisme van concurrerende “wetenschapsidealen” is zelf dus van metawetenschappelijke aard.’Ga naar eind32 Dit standpunt wordt echter uitgewerkt op een wijze die nieuw is noch acceptabel. Als ideaaltypen van dergelijke wetenschapsidealen stelt Klima namelijk de ‘empirisch-nomologische’ richting tegenover de ‘kritisch-filosofische’. Bij Réne König heten ze, vele jaren eerder, ‘sociologische theorie’, respectievelijk ‘maatschappijtheorie’.Ga naar eind33 Evenmin als bij Klima gaat het bij König om werkelijk vergelijkbare en evenwaardige elementen: dergelijke maatschappijtheorieën kunnen praktisch nut hebben, de status van wetenschap verdienen ze niet. En precies zo wordt ook in deze laatste versie van Klima's pluralisme de mogelijkheid van een ander wetenschapsprogramma geloochend. Klima doet overigens geen moeite de discrepanties binnen zijn hier samengevatte opvattingen over ‘echt’ en ‘pseudo’-pluralisme op te helderen. In plaats daarvan stelt hij de schuldvraag. | |
[pagina 27]
| |
De oorzaak van het pseudo-pluralisme (en daarmee in zijn ogen ook die van de achterstand van de sociale ten opzichte van de natuurwetenschappen) ligt niet op wetenschapsfilosofisch niveau: ‘De sociale wetenschappen onderscheiden zich van de natuurwetenschappen niet doordat het voor de eerste principieel onmogelijk zou zijn wetenschappelijk objectieve, niet-ideologische uitspraken te doen, maar enkel en alleen omdat de methodologie volgens welke regels zulke uitspraken mogelijk zijn, niet of onvoldoende toegepast wordt.’Ga naar eind34 Dit heeft op zijn beurt maatschappelijke oorzaken, en Klima's analyse op dit punt vormt het origineelste en prikkelendste deel van zijn betoog. Al enkele jaren eerder had hij het pluralisme binnen de sociologie geïnterpreteerd als een sociologisch probleem; en wel speciaal als een probleem van conflicterende rollen.Ga naar eind35 De kern van zijn verhaal toen was dat (academische) sociologen konden kiezen uit de rol van wetenschapsman en die van kritisch intellectueel en dat de maatstaven die voor deze rollen worden aangelegd sterk verschillen. Op die manier kan er geen systeem van sociale beheersing binnen de gemeenschap van sociologen ontstaan waarbij uniforme kwaliteitsstandaarden gehanteerd worden. Dit leidt dan onherroepelijk weer tot een stagnatie in de ontwikkeling van de sociologie. Deze gedachtengang werkt Klima nu verder uit. De beslissende factor is het voor de sociologie ‘relevante publiek’. Bestaat het publiek tot wie de socioloog zich richt, uit ‘experts’ of uit ‘leken’? De ‘experts’, dat zijn dan de vakgenoten. Gezamenlijk vormen ze een academische gemeenschap die dan weer een markt in wetenschappelijke produkten omvat. De ‘experts’ beoordelen die produkten aan de hand van de methodologische regels waar Klima eerder van sprak, en delen op die basis blaam of lof aan elkaar uit. Het gemeenschappelijk belang van vragers en aanbieders in de verbetering van sociologische theorieën definieert tevens aard en omvang van deze markt. Geschilderd wordt hier met andere woorden de autonomie van de markt in produkten der sociologie. Deze wordt gegarandeerd door het feit dat de vakgenoten normatief en feitelijk de kwaliteitsbewaking van deze wetenschappelijke produkten monopoliseren. | |
[pagina 28]
| |
Hoe anders is het gesteld met het lekenpubliek! Dit is niet alleen zelf niet betrokken bij de voortgang van de sociologie op theoretisch niveau, het stelt er ook geen belang in. Het stelt enkel eisen van praktische bruikbaarheid aan de sociologiebeoefening - en al op bladzijde 201 stelt Klima ‘praktisch’ gelijk aan ‘ideologisch’. Van centraal belang is echter dat dit lekenpubliek geen maatstaven van wetenschappelijke kwaliteit hanteert, er ook geen belang in stelt en er evenmin toe bekwaam is. De socioloog die zich richt tot het lekenpubliek onttrekt zich aan de sociale controle van zijn vakgenoten. Het grote verschil tussen sociologie en natuurwetenschappen bestaat volgens Klima nu hieruit dat in de natuurwetenschappen enkel de maatstaven van de ‘experts’ als legitiem geaccepteerd worden. In de sociologie daarentegen pretenderen zowel een theoretisch georiënteerd publiek van ‘experts’ als een praktisch georiënteerd ‘leken’publiek het voor de sociologie ‘relevante publiek’ te zijn. Met deze constatering meent Klima de diepere oorzaak van het pluralisme van ‘wetenschapsidealen’ (wetenschapsprogramma's) te hebben opgespoord.
Zoals gezegd: de analyse is elegant. Maar ze is niet juist. Want de verschillen tussen wetenschapsprogramma's in de sociologie kunnen niet herleid worden tot de vraag of ze zich tot ‘experts’ dan wel tot ‘leken’ richten. Wie bij voorbeeld het etnomethodologische wetenschapsprogramma vergelijkt met dat van de Amerikaanse standaardsociologie constateert vrijwel onoverbrugbare verschillen tussen alle vier te onderscheiden aspecten.Ga naar eind36 Maar beide programma's definiëren zich zelf als theoretisch georiënteerd en doen weinig voor elkaar onder in ontoegankelijkheid voor de leek. Zelfs het voorbeeld dat Klima zelf geeft ter illustratie van zijn theorie klopt niet. Ook de tegenstelling tussen ‘empirisch-nomologische theorie’ en ‘kritische maatschappijtheorie’ kan niet gereduceerd worden tot die tussen ‘experts’ en ‘leken’. Zeker, de ideeën van Adorno en Habermas genoten een tijdlang grote populariteit onder sociologische geïnteresseerde delen van de Bondsrepublikeinse intelligentsia. Maar dit | |
[pagina 29]
| |
wetenschapsprogramma ontstond niet ten gevolge van deze belangstelling van een lekenpubliek, en evenmin kan men staande houden dat de kwaliteitsstandaarden van de ‘kritische theorie’ begrijpelijkheid of praktische bruikbaarheid hoger stelden dan theoretische relevantie. Net zomin als Durkheim het verschijnsel godsdienst kan verklaren uit de sociale effecten ervan, vermag Klima het pluralisme in de sociologie te verklaren uit verschillen in rolopvatting van, en publieksgroepen voor sociologen.
Kortom, de wijze waarop Klima dit pluralisme heeft onderzocht, blijkt weinig vruchtbaar. Het kan volgens zijn diagnose alleen opgelost worden door het te ontkennen: enkel door de regels van één wetenschapsprogramma als legitiem te aanvaarden kan men het pluralisme overwinnen. De ‘kritische maatschappijtheorie’ die hij aan de ene kant opvoert als een alternatief wetenschapsprogramma, wordt tegelijkertijd door hem uit de sfeer van de serieuze wetenschap weg-gedefinieerd. Het kenmerk ervan zou namelijk zijn dat het ‘de regels van de ervaringswetenschap’ (opnieuw mijn cursivering) veronachtzaamt ten gunste van ideologische uitspraken. Klima laat er dus weinig twijfel over bestaan dat het niet gaat om verschillende wetenschappelijke standaarden van kwaliteit, maar om wetenschappelijke standaarden bij de één, en ideologische bij de ander. De gelijkstelling van ‘praktisch’ met ‘ideologisch’ viel al eerder op en het lekenpubliek heeft kennelijk, als ik Klima goed begrijp, niet de behoefte aan praktisch bruikbare kennis, maar aan ideologische toverformules. Er is maar één legitiem wetenschapsprogramma, en als het lekenpubliek de ‘experts’ in alle tijd en rust de ruimte laat dit programma te ontwikkelen, dan zal die activiteit uiteindelijk beloond worden met de constructie van een ‘sociale technologie’ die wél praktisch bruikbaar is. Dat er in de honderdvijftig jaar dat dit ideaal wordt nagejaagd nog nooit één sociologische wetmatigheid werd gevonden die formeel of inhoudelijk met die uit de natuurwetenschappen te vergelijken valt; dat de meeste empirische generalisaties in de sociologie zijn van het niveau van ‘als en | |
[pagina 30]
| |
alleen als dingen hard genoeg geslagen worden, breken de meeste’Ga naar eind37; dat pogingen als die van Berelson en Steiner om de onderzoeksresultaten van de sociologie te systematiseren volgens ‘de regels van de ervaringswetenschap’ tot karikaturale en onbruikbare resultaten hebben geleidGa naar eind38; al zulke feiten worden door Klima en zijn medestanders geheel genegeerd. Dat het najagen van dit wetenschapsideaal zoeken naar de pot goud aan het eind van de regenboog is, zouden ze op zijn minst kunnen afleiden uit de juist door hen zo vaak gememoreerde razendsnelle ontwikkeling van dataverwerkingstechnieken. Als dit wetenschapsprogramma immers inderdaad zo alleenzaligmakend zou zijn, zou men mogen verwachten dat de toch niet onaanzienlijke groep geleerden die zich wel aan ‘de regels van de ervaringswetenschap’ houdt, successen zou hebben gescoord, die enigszins vergelijkbaar zijn met die op onderzoektechnisch terrein. Het gebrek aan succes van het ‘empirisch-nomologisch’ wetenschapsprogramma naar zijn eigen maatstaven kan niet afgedaan worden met de eeuwige dooddoener dat sociologie ‘zo'n jonge wetenschap’ is. De pretenties van Klima c.s. berusten niet op solide prestaties en evenmin op deugdelijke argumentatie. Ze berusten op aanmatiging. Dit blijkt verder onder andere uit een eigenaardige anomalie in het betoog van Klima. De werking van de markt in produkten van de sociologie die beheerst wordt door ‘experts’ stelt hij voor als probleemloos. Het concept van de ‘expert’, van de ‘professional’, hanteert hij op de wijze die kenmerkend is voor de traditionele Amerikaanse beroepensociologie. De arts, de advocaat, de dominee, de socioloog beschikken over een voor leken ontoegankelijke, abstracte kennis, die zij zonder winstoogmerk ten dienste van de maatschappij toepassen. Door als beroepsgroep opleiding, toelating tot het beroep en beroepsuitoefening volgens een speciale beroepscode in eigen hand te houden wordt een ‘functioneel’ noodzakelijke autonomie ten opzichte van de rest van de samenleving bereikt.Ga naar eind39 In de afgelopen jaren is men gaan doorzien dat deze beroepentheorie maar al te vaak neerkomt op het door sociologen kritiekloos overnemen van de ideologische formules waarmee dergelijke beroepsgroepen | |
[pagina 31]
| |
het bezit van bepaalde kennisdomeinen en beloningsprivileges rechtvaardigen.Ga naar eind40 In feite werkt het marktmechanisme in de sociologie helemaal niet zo probleemloos als Klima het hier voorstelt. Als zijn voorstelling van zaken maar bij benadering juist zou zijn, dan zou in de gemeenschap van sociologische experts wederzijdse kritiek de hoogste prioriteit moeten hebben. Het toepassen van ‘de regels van de ervaringswetenschap’ kan immers in sociaal opzicht op niets anders neerkomen dan onderlinge kritiek. Kritiek is markttechnisch de prijs die de aanbieder voor zijn wetenschappelijke waar in ontvangst mag nemen. Deze kritiek zou te vinden moeten zijn in de recensie- en discussiekolommen van sociologische vakbladen. Ik onthul echter geen geheim als ik vertel dat het voor de redacties van sociologische vakbladen buitengewoon moeilijk is een recensiebeleid te voeren, om de simpele reden dat de meeste ‘experts’ niet of nauwelijks bereid, en veelal ook niet in staat zijn om dit voor de groei van de kennis zo essentiële wetenschappelijke karwei te verrichten. De klaagzang van de redactie van het internationaal gezaghebbende recensietijdschrift Contemporary SociologyGa naar eind41 bevestigt dat dit niet alleen in Nederland het geval is. De achtergrond van dit falen is niet zo moeilijk te duiden: in weerwil van wat Klima en andere sociologen uit deze marktgeoriënteerde traditie beweren, staat er binnen de gemeenschap van ‘experts’ geen ‘beloning’ op deze kritische arbeid. Sociologen verhogen er hun wetenschappelijke status niet mee. Evenmin maken ze zich zo bemind. De paradox doet zich voor dat de distributie van beloning (in de vorm van erkenning, status) binnen de gemeenschap van sociologen zelf niet wordt beloond.
Zolang dergelijke discrepanties in het ideaalbeeld van de door ‘experts’ beheerste wetenschappelijke gemeenschap niet zijn verklaard en opgelost, kan men er zich niet rechtmatig op beroepen als het doel waarnaar academische sociologen horen te streven. Wie dat toch doet laadt de verdenking op zich een valse legitimatie, een professionele ideologie te verdedigen in plaats van een empirische theorie toe te passen. | |
[pagina 32]
| |
Die verdenking krijgt in dit geval enige extra ondergrond door Klima's klacht dat sociologen er ‘helaas’ nog niet in geslaagd zijn ‘het monopolie op de verklaring en interpretatie van sociale samenhangen’Ga naar eind42 in handen te krijgen. Triest stelt hij vast dat ze op dat terrein nog steeds moeten opboksen tegen theologen, juristen, filosofen, literatoren, journalisten en politici, die ‘voorwetenschappelijke en ideologische lekentheorieën’ produceren. Zo'n klacht is moeilijk anders dan arrogant te noemen. Het voorafgaande betoog van Klima had als voornaamste nevenstrekking immers dat sociologen in zijn ogen tot nu toe op praktisch en theoretisch gebied nog niet veel gepresteerd hebben. En dan durven stellen: als wíj sociologen het nu maar voor het zeggen hadden! Dan zou het vast veel beter gaan met de sociologie! Klima's standpunt zou nog enigszins aanvaardbaar zijn als hij aannemelijk had gemaakt dat de sociologische ‘experts’ het op dit terrein inderdaad beter zouden doen dan ‘leken’. Maar dan nog zou een dergelijk monopoliseren van een kennisdomein op basis van een sociaal kenmerk - namelijk afgestudeerd zijn in de sociologie - onaanvaardbaar zijn. Wat zou moeten tellen is de kwaliteit van het produkt, niet de kwalificatie van de maker. Als Renate Rubinstein, om zo maar een voorbeeld te noemen, een zorgvuldige kritiek op het proefschrift van Loes Schenk in het weekblad Vrij Nederland schrijft, dan is kritiek van de soort dat vn geen wetenschappelijk vakblad is en Renate Rubinstein geen cultureel antropologe volstrekt irrelevant. Zulke kritiek past echter wel in een beroepsideologie, die een bepaald domein van kennis tracht te monopoliseren voor de ‘members of the profession’. In zo'n beroepsideologie passen ook klachten over leesbaarheid en begrijpelijkheid van wetenschappelijke literatuur. Esoterisch taalgebruik is een van de beste middelen om een kennisdomein te monopoliseren en dus vindt men onder sociologen keer op keer aanvallen op leesbaarheid, begrijpelijkheid, stijl en het gebruik van omgangstaal. Wippler, die enkele jaren na Klima ten onzent een overeenkomstig betoog hield, stelde bij voorbeeld dat ‘overdraagbaarheid van kennis een | |
[pagina 33]
| |
voor de kennisproduktie irrelevant gezichtspunt is’.Ga naar eind43 Hij pleitte voorts voor het gebruiken van ‘vaktaal’ - onder andere met het argument dat ‘niet-wetenschappers’ dan niet meer mee zouden kunnen praten.Ga naar eind44 Het doet wat komisch aan als hij aan het slot van zijn oratie de collega's oproept ‘duidelijk aan te geven wanneer wetenschapstaal en wanneer omgangstaal gebruikt wordt’.Ga naar eind45 Blijkbaar is de ‘wetenschapstaal’ van de sociologie nog niet zover geavanceerd dat ‘de leek’ zonder nadere toelichting al kan weten wat voor vlees hij hier in de kuip heeft. In dezelfde reeks elementen van een beroepsideologie hoort ook Klima's klacht over de essayistische vorm van veel sociologische literatuur thuis.Ga naar eind46 Deze klacht komt overigens voor in de context van een... essay. Men kan het met Nauta eens zijn dat ‘de op de natuurwetenschappen gebaseerde methodologie der sociale wetenschappen bij Klima tot een gesloten systeem is geworden’.Ga naar eind47 Belangrijker is dan echter de constatering die daarop volgt: dat dit gesloten systeem dienst dreigt te doen als een beroepsideologie van sociologen. Sociologie, beoefend volgens deze principes, lijkt op films van de firma Scorpio. Alle ingrediënten om een echte film te maken lijken aanwezig. Scripts met afgebeten dialogen die worden geacht in twee zinnen een karakter te profileren. Heuse camera's staan klaar, en er worden ‘overshouldershots’ gemaakt (het cinematografische equivalent van Old Shatterhands befaamde knieschot). Op klapstoeltjes staan de namen van de ‘regisseur’ en de ‘sterren’. Er is muziek, die net echte filmmuziek is, de camera is op een dolly vastgezet en blote meiden ontbreken al evenmin als craneshots. Maar het resultaat is steeds weer een nét echte film. De zoveelste mislukking wordt gerechtvaardigd met het argument dat deze geproduceerd moest worden om de volgende te kunnen maken, zoals ook elk sociologisch onderzoek eindigt met de uitroep: ‘Dit moet nader onderzocht worden.’ Als recept voor de overwinning van het pluralisme kent Klima's programma geen ander gebod dan dat iedere socioloog zich maar aan dit wetenschapsprogramma moet onderwerpen. In de slotpagina's van zijn beschouwing klinkt een | |
[pagina 34]
| |
diepe melancholie door over het feit dat de kritisch-rationalisten (nog) niet sterk genoeg zijn om iedereen die sociologie wil leren naar de kostschool van meneer Klima te sturen.
Dat dit recept neerkomt op het achter de wagen spannen van de paarden wordt gesuggereerd door John Heyl. Deze constateert droogjes dat de institutionalisering en professionalisering van de sociologie in de vs al vijfenzeventig jaar voortduurt zonder dat er iets te bespeuren valt van een algemeen aanvaarde ‘paradigmatic structure’ (een begrip dat correspondeert met ‘wetenschapsprogramma’). Hij stelt vervolgens vast dat de vorming van ‘paradigma's’ of ‘disciplinary matrices’ (zoals Kuhn ze tegenwoordig noemt) in de natuurwetenschappen voorafging aan hun institutionalisering en professionalisering. Sociologie daarentegen werd een academische discipline ‘vóór ze zich kon beroemen op iets dat vergelijkbaar was met de prestaties van Newton en Lavoisier’.Ga naar eind48 Het lijkt met andere woorden aannemelijk dat ‘als institutionalisering en professionalisering aan het tot stand komen van een paradigmatische structuur voorafgaan, die structuur waarschijnlijk niet zal ontstaan, althans niet een die vergelijkbaar is met die van de natuurwetenschappen’.Ga naar eind49 Net als Klima legt ook Heyl verband tussen sociale factoren (institutionalisering en professionalisering) en het ontstaan van wetenschapsprogramma's in de sociale en de natuurwetenschappen. Heyls veronderstelling sluit echter niet uit dat het niet ontstaan van een algemene paradigmatische structuur, van een uniform wetenschapsprogramma, in de sociologie ook nog andere oorzaken zou kunnen hebben. Misschien is een van die oorzaken wel dat de meeste kennis die sociologisch interessant is, inderdaad anders is gestructureerd dan de natuurwetenschappelijke.
Ondertussen doet de positie die Klima en zijn medestanders innemen denken aan die van Iwan Karamazow: ‘Als er geen god is, dan is alles geoorloofd.’ Als sociologen de regels van de ervaringswetenschap niet accepteren dan ontstaat er anomie, normloosheid, chaos.Ga naar eind50 | |
[pagina 35]
| |
De oplossing van het afschuwelijke dilemma waarvoor Klima de socioloog stelt begint met het inzicht dat in dat geval níét alles geoorloofd is. Want wat Klima c.s. weigeren in te zien is dat ook het ‘lekendebat’, dat ook de discussie tussen intellectuelen, politici en journalisten regels kent, en standaarden van kwaliteit. Het zijn de regels en standaarden van argumentatie en het is een traditionele fout van positivistisch georiënteerde denkers om te loochenen dat buiten hun model van wetenschappelijke rationaliteit voor nog iets anders dan irrationaliteit en willekeur plaats is. Technocratische denkbeelden waarin het hele maatschappelijke leven volgens ‘wetenschappelijke’ procedures bestuurd zou moeten worden, en het maken van een waterdichte scheiding tussen wetenschap en politiek zijn zo gezien loten van eenzelfde boom. Het wetenschapsideaal van Klima c.s. is gebaseerd op de idee van sociologie als een experimentele wetenschap - waarbij dan vaak al lang achterhaalde, negentiende-eeuwse concepties van de natuurwetenschappen als voorbeelden gelden. Geheel uit het zicht verdwijnt dat de sociologie, inclusief de bijdragen van de kritisch-rationalistenGa naar eind51, altijd veel meer een discursieve dan een experimentele wetenschap is geweest. Op de vraag ‘of de rede volstrekt onbekwaam is op die terreinen die aan berekening ontsnappen; en of we, als experiment noch logische deductie in staat is de oplossing van een probleem te verschaffen, overgeleverd zijn aan irrationele krachten, instincten of zelfs geweld’Ga naar eind52, is vanuit dit wetenschapsideaal eigenlijk nauwelijks ingegaan. Terwijl naar mijn bescheiden schatting veel meer dan de helft van de klassieke en moderne sociologie discursief van karakter is, vindt men in de sociologie-opleidingen wél grote aandacht gespendeerd aan methoden en technieken van (kwantitatief) onderzoek, maar niet of nauwelijks aan de regels van praktische argumentatie die de basis van een correcte discursieve sociologie vormen.Ga naar eind53 Zulke regels reguleren het debat zowel binnen de ‘gemeenschap van experts’, als tussen ‘experts’ en ‘leken’, maar ook dat tussen ‘leken’ onderling. Als dat niet zo was, zou veel van wat doorgaat voor het kwalitatief beste in de | |
[pagina 36]
| |
sociologie niet geschreven kunnen zijn door auteurs die optraden als publicisten voor een intellectueel, verlicht, maar niet ‘professioneel gekwalificeerd’ publiek. Vanuit dit gezichtspunt wordt het loslaten van het intellectuele ‘lekenpubliek’ als referentiegroep voor de sociologie juist bizar en gevaarlijk. Auteurs als Klima en Wippler die oproepen tot ‘professionalisering’, ook van de ‘taal’ van de socioloog, keren de redenering van Kuhn, waarop ze zich baseren, om: een discipline wordt echter niet wetenschappelijker omdat ze onbegrijpelijker wordt. Professionalisering in deze zin zal vóór alles leiden tot groepsconformisme, steriliteit en jargon.Ga naar eind54 Sterker nog: ze roept het verschijnsel op, dat ermee bestreden heet te worden, namelijk sectevorming en pseudo-pluralisme.Ga naar eind55
In het eerste deel van dit hoofdstuk werd benadrukt dat alleen van pluralisme kan worden gesproken als er sprake is van wetenschapsprogramma's die geen gemeenschappelijke wetenschapsfilosofische onderbouw hebben. Een dergelijk pluralisme leidt noodzakelijkerwijs tot onderlinge onvergelijkbaarheid, in de zin van het niet in elkaar kunnen vertalen van wetenschapsprogramma's. Daarna heb ik betoogd dat een oplossing die één bepaald wetenschapsprogramma tot de maat van andere uitroept, een schijnoplossing is. Zowel in de natuurwetenschappen als in de sociale wetenschappen is deze onderlinge onvergelijkbaarheid de as geworden waar om de Kuhniaanse discussie is gaan draaien. Als Kuhns radicale these van de principiële onvergelijkbaarheid van ‘paradigma's’, ‘disciplinary matrices’, ‘wetenschapsprogramma's’ juist is, dan kan dat alleen maar tot de slotsom leiden dat vooruitgang in de wetenschap illusoir is, en dat wat ‘waarheid’ en ‘wetenschap’ zijn, niet objectief, rationeel, gefundeerd kan worden, maar sociaal en historisch varieert. Net als bij Mannheim kan dit standpunt enkel tot een wetenschappelijk en uiteindelijk ook moreel relativisme leiden.Ga naar eind56 Dit is een van de meest veelvuldig ingebrachte beschuldigingen tegen Kuhn, en zijn verweer in het naschrift van de | |
[pagina 37]
| |
nieuwe uitgaven van The Structure of Scientific RevolutionsGa naar eind57 is weinig overtuigend. En dan heeft Kuhn het uitsluitend over de natuurwetenschappen waar het feit dat er sprake is van wetenschappelijke vooruitgang eigenlijk niet bestreden wordt. Ook niet door Kuhn. Vergelijk daarmee de sociale wetenschappen: wie de lijst van zogenaamde ‘wetenschappelijke doorbraken’ beziet, die Deutsch, Senghaas en Platt enkele jaren geleden publiceerdenGa naar eind58, kijkt tegen een karikatuur aan, omdat wat voor de één een doorbraak is, de ander als een terugval in idiotie voorkomt: van welke olympische positie kan men bij voorbeeld én de Skinneriaanse leertheorie én de Freudiaanse dieptepsychologie als wetenschappelijke doorbraken beschouwen, zoals Deutsch c.s. doen? Op dezelfde wijze zouden deze catalogusmakers op een lijst van natuurwetenschappelijke doorbraken tegelijk de ontdekking van phlogiston en van zuurstof moeten plaatsen.
Kuhn en anderen hebben de overgang van het ene paradigma naar het andere geduid als een ‘gestalt’-wisseling, een religieuze bekering, een politieke revolutie. Met dat zelfde positivistische vooroordeel dat hiervoor reeds werd opgemerkt is steeds de conclusie getrokken dat zulke overgangen dus irrationeel zijn. De oplossing, althans relativering, van het pluralisme begint met de constatering dat deze eenzame opsluiting in paradigma's of wetenschapsprogramma's, evenmin als het hebben van een politieke overtuiging, het onmogelijk maakt om over de grenzen van de eigen positie heen te kijken, die te relativeren. Zowel in zijn typering van wat het betekent een paradigma aan te hangen als in zijn opmerkingen over politieke en religieuze overtuigingen overdrijft Kuhn in sterke mate: wetenschapsprogramma's, noch religies, noch politieke doctrines zijn zo logisch coherent, systematisch eenduidig en gesloten als hij het (soms) doet voorkomen. De empirische werkelijkheid van wetenschapsprogramma's is niet gelijk aan het ideaaltype ervan, waarin om analytische redenen bovenstaande kenmerken juist benadrukt worden. Dit onderkent | |
[pagina 38]
| |
Kuhn niet of nauwelijks. Daarbij moet overigens aangetekend worden dat men bij Kuhn zowel een radicale als een gematigde onvergelijkbaarheidsthese aantreft. (De gematigde onvergelijkbaarheidsthese heeft als kern dat wetenschappelijke vooruitgang niet zo rationeel verloopt als vele wetenschapstheorieën stellen, zonder dit proces nochtans als volstrekt irrationeel aan te merken.) Er is daarom wel degelijk een mogelijkheid tot vergelijking van wetenschapsprogramma's. Deze realiseert zich in het medium van de omgangstaal.Ga naar eind59 Als dit niet het geval was zou bij voorbeeld Kuhns theorie geschreven noch begrepen kunnen zijn. De omgangstaal vormt als het ware het metaniveau waarin zinnig over wetenschapsprogramma's gesproken kan worden; en de regels van praktische, rationele argumentatie vormen naar alle waarschijnlijkheid de metaregels die we hanteren als we wetenschapsprogramma's met elkaar vergelijken. De overwinning van het pluralisme wordt mogelijk door wetenschapsprogramma's allereerst op te sporen en voor te geleiden en ze vervolgens te vergelijken wat betreft hun pretenties en prestaties. Daarbij ‘(zouden) spelregels naar voren (kunnen) komen, waarvan men tot dan toe niet eens wist dat zij werden gehanteerd’.Ga naar eind60 Uit dergelijke vergelijkingen zal naar voren komen dat het, geheel in tegenspraak met wat Klima stelt, in de sociologie niet zo moeilijk is om charlatans van genieën te onderscheiden.Ga naar eind61 Voorwaarde daarvoor is dan wel de relativering en doorbreking van vormen van institutionalisering, professionalisering en sectevorming die het charlatans mogelijk maken zich achter jargon en academische positie te handhaven. |
|