De loden bal van het socialisme
(2012)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Drees en het democratisch socialisme (1988)Over de beweegredenen die Willem Drees ertoe brachten om, zo gauw dat statutair mogelijk was, op achttienjarige leeftijd, lid te worden van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (sdap) zijn wij door hem spaarzaam maar voldoende geïnformeerd.Ga naar eind1 Met socialistische ideeën kwam hij in aanraking op de openbare handelsschool, waar hij onder zijn medeleerlingen zoons aantrof van diamantbewerkers, leden van de Algemene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond; toentertijd de politiek en cultureel meest ontwikkelde vakorganisatie van sociaaldemocratische kleur. De voedingsbodem voor de zaadjes van het socialisme noemt Drees zelf zijn ‘ontwakende drang naar strijd tegen onrecht in het algemeen’ die zich al vroeg had gemanifesteerd, in zijn jeugdige verontwaardiging over het Britse optreden in de Boerenoorlog en over de Dreyfusaffaire.Ga naar eind2 Daarnaast de armoede en ellende die hij waarnam in het Amsterdam van zijn jeugd en de ergerlijke standsonderscheidingen die daar nog bovenop kwamen. De laatste ervoer hij rechtstreeks in de voorwaarden waaronder hij door ‘mocht’ leren. Drees groeide op in wat hij zelf noemde: ‘een orthodox-hervormd gezin’. Hij ging naar de zondagsschool en, tot zijn achttiende, naar catechisatie. Maar aangenomen werd hij niet, ‘want ik moest de predikant gaan meedelen dat ik de geloofsbelijdenis niet kon aanvaarden’.Ga naar eind3 Van een natuurlijke neiging in antirevolutionaire of christelijk-historische richting was in zijn jeugd al geen sprake. Zo heeft de keus van Willem Drees in 1904 voor het democratisch socialisme iets vanzelfsprekends. Gegeven zijn toen al aan de dag getreden belangstelling voor politieke en sociale vraagstukken, gegeven zijn gevoel voor rechtvaardigheid, gegeven zijn maatschappelijke achtergrond en zijn ontwikkeling, is het moeilijk zich voor te stellen dat zijn politieke keus in een andere richting zou zijn gegaan. | |
[pagina 227]
| |
Drees' plaats in de partij: zijn stilzwijgenVoor een beschouwing over de verhouding tussen Drees en het democratisch socialisme - dit laatste opgevat als een zich in de tijd ontwikkelend en veranderend stelsel van politieke ideeën - is men in eerste instantie, bij ontstentenis van een uitvoerige en wetenschappelijk verantwoorde biografie, als bron aangewezen op de geschriften van Drees zelf. Deze hebben hun beperkingen. In de eerste plaats omdat ze lang na afloop van de erin beschreven gebeurtenissen te boek zijn gesteld: zijn carrière als auteur ving Drees pas op 72-jarige leeftijd aan. Men hoeft noch aan zijn oprechtheid, noch aan zijn geheugen twijfel te hechten om toch te onderkennen dat er onmiskenbare vertekeningen moeten optreden als men, gewapend met de kennis hoe het verder is gegaan, de eigen opvattingen uit een ver verleden gaat reconstrueren. In de tweede plaats toont Drees zich ook in zijn meest autobiografische geschriften terughoudend over zichzelf, ook in politicis, daar waar hij dit kennelijk verkiest, en dat is nogal veelvuldig het geval. De zaken waarover hij in, bijvoorbeeld, Zestig jaar levenservaring niet komt te spreken, vormen tezamen een merkwaardig en tot nog toe niet uitgelegd mozaïek. Dit geldt inzonderheid zijn ideologische positie binnen sdap en Partij van de Arbeid (PvdA) - behalve dan waar het met de laatste tot een breuk kwam. De plaats die Drees zichzelf toekent op de ideologische spectra van sdap en PvdA valt nagenoeg steeds samen met het dan geldende partijstandpunt. Nog preciezer gezegd: aan ideologische tegenstellingen binnen sdap en PvdA in de periode dat hij er leidende functies bekleedde, maakt hij in zijn geschriften weinig woorden vuil. Als ze al ter sprake komen, dan is vrijwel altijd de geschiedschrijver aan het woord die na afloop registreert en nooit de deelnemer die er invloed op uitoefent. Natuurlijk heeft Drees ook voor 1958, toen zijn eerste boek, Van mei tot mei verscheen, gepubliceerd. Een aantal van zijn artikelen en toespraken uit zijn politieke carrière is gebundeld, met hulp van K. Voskuil, P. van 't Veer en H. Daalder.Ga naar eind4 Het beeld dat hij in zijn na 1958 geschreven boeken oproept van zijn eigen politieke positie, kan daardoor tot op zekere hoogte gecontroleerd worden zonder onmiddellijk tot archiefstudie gedwongen te worden.Ga naar eind5 Maar deze controle aan de hand van op het moment zelf geschreven bijdragen van Drees | |
[pagina 228]
| |
bevestigen eerder dat beeld van de man die altijd namens de partij sprak dan dat ze een andere bepaling van zijn ideologische affiniteiten - en de in een politieke loopbaan die zestig jaren bestrijkt toch ook waarschijnlijke wisselingen daarin - mogelijk maakt. De poging van H.A. van Wijnen om achter de ‘wethouder van Nederland’Ga naar eind6 een romantische radicaal in jonger jaren te ontdekken, ondernomen in zijn biografisch essay uit 1984, is bij gebrek aan harde feiten blijven zweven op het niveau van even charmante als onzinnige speculatie.Ga naar eind7 De bewondering die Drees aan den dag legt voor socialistische voormannen van een heel ander temperament dan het zijne impliceert geenszins instemming met hun daden en opvattingen. Daarvan getuigt onder andere zijn waardering voor Pieter Jelles Troelstra. Zestig jaar na dato getuigt Drees nog van de ‘onvergetelijke indruk’ die de ‘eerste socialistische vergadering’ die hij had bijgewoond op hem had gemaakt. Dit was de verkiezingsmanifestatie in het kiesdistrict Amsterdam, waar Troelstra eind 1902 kandidaat stond voor de Kamer, en waar hij ook sprak. Maar even kenmerkend is dat Drees er geen gewag van maakt waarover Troelstra sprak: het was klaarblijkelijk de sfeer die hem aansprak, en die in zijn herinnering is blijven steken.Ga naar eind8 Zestien jaar later, in november 1918, was Drees geen toeschouwer meer maar, als voorzitter van de Haagse partijfederatie, medespeler. Over de toen bij Troelstra gewekte verwachtingen aangaande wat Drees noemt: ‘een bloedige ommekeer’, deelt hij kortweg mee dat hij deze ‘vanaf het begin niet [heeft] kunnen delen’, om dan verderop de ‘warme aanhankelijkheid’ te memoreren die de partij Troelstra bleef toedragen nadat ‘één ogenblik, toen hij meende dat het uur der verwezenlijking was aangebroken voor de idealen, waarvoor hij zijn leven lang had gestreden, de remmen weg vielen, die zijn hartstochtelijke gevoelens plachten te houden binnen de grenzen van wat mogelijk en verantwoord was’.Ga naar eind9 ‘De grenzen van wat mogelijk en verantwoord was’ - een zinsnede, die wel heel karakteristiek voor Drees is, en die ook de maat lijkt te zijn waarmee hij zijn voorganger uiteindelijk mat: in zijn beoordeling is het de man met het onstuimige hart die geëerd wordt, maar gewaardeerd wordt bovenal de politieke leidsman die groot parlementariër is en tegelijkertijd bezielend propagandist; Troelstra's opvattingen daarentegen worden - bijvoorbeeld in het herdenkingsartikel dat Drees tien jaar na de dood van Troelstra in De Blauwe Vaan publiceerde - plichtmatig opgesomd, diens strijd tegen de oorlog in één | |
[pagina 229]
| |
adem met die tegen de drank. Geëerd wordt dan ook Troelstra's inzicht ‘dat de sociaal-democratie, wilde zij grote maatschappelijke omvormingen kunnen verwerken, voor de economische staatstaak naast - niet in plaats van - het parlement nieuwe vormen van staatkundige organisatie moest weten te scheppen’.Ga naar eind10 Ook hier lijkt Drees eerder namens de partij dan namens zichzelf te spreken: in zijn op schrift gestelde ideeën hebben voorstellen tot staatkundige veranderingen, van Troelstra of van anderen, even weinig aandacht gekregen als instemming. Wat Drees zelf op dit punt voorstond, met name in het program (Door een Sociaal-Democraat) dat hij aan de vooravond van de bevrijding publiceerde, richt zich vooral op de verbetering van de bestaande staatsinrichting; het verst strekken zijn voorstellen de stemplicht en de Eerste Kamer af te schaffen.Ga naar eind11 Een passage die beschouwd zou kunnen worden als een pleidooi voor functionele decentralisatie is rijkelijk vaag na alles wat daarover in de jaren dertig is naar voren gebracht in de sdap, in bijvoorbeeld Het Plan van de Arbeid en Het Staatkundig Stelsel der Sociaal-Democratie.Ga naar eind12 Klaarblijkelijk waren het niet zijn politieke ideeën waardoor Troelstra door Drees werd bewonderd. Is het dan te ver gezocht te vermoeden dat de Troelstra die Drees aansprak de man was die enerzijds naar buiten toe de partij wist te personifiëren, maar daarbinnen de vleugels en stromingen zoveel mogelijk op één lijn wist te houden? In zijn geschriften prefereert Drees Troelstra onmiskenbaar boven niet alleen de marxisten van de Nieuwe Tijd-groep, maar ook boven J.H.A. Schaper en W.H. Vliegen bij wie hij in politiek temperament en ideologische positie toch dichter staat. Wellicht is het bovenal de Troelstra die zozeer zijn tegenbeeld is, die hem boeide. De politieke romantiek die hij bij zichzelf beheerste en onderdrukte, fascineerde hem bij anderen; dit verklaart niet alleen zijn verhouding tot Troelstra, maar ook, althans ten dele, zijn ogenschijnlijk verrassende voorkeur voor Ferdinand Lassalle, Henriëtte Roland-Holst, Herman Gorter, Karl Marx en Jean Jaurès. Het betreft hier echter, en daar gaat het in het verband van dit verhaal over, om psychologische, en niet om politieke affiniteit. De revolutie heeft Drees nooit afgezworen als rechtmatig strijdmiddel daar waar geen democratische verhoudingen bestaan.Ga naar eind13 Het lijdt echter geen twijfel dat oog in oog met zo'n situatie Drees de woorden van Friedrich Ebert uit 1918 zou hebben herhaald: ‘Die politische Umwälzung darf die Ernährung der Bevölkerung nicht stören.’Ga naar eind14 Want uiteindelijk is het de praktische uitwerking | |
[pagina 230]
| |
die voor Drees de doorslag geeft. Zijn waardering voor Jaurès geldt niet alleen de grote redenaar, maar vooral de man die de noodzaak van regeringsdeelname door socialisten durfde te verdedigen op een moment dat in de Tweede Internationale nog de illusies van de orthodoxe marxisten de boventoon voerden;Ga naar eind15 en het is in dit opzicht kenmerkend dat hij naast Jaurès voor Clement Attlee (in veel opzichten zijn evenknie) de grootste waardering als politicus opbrengt.Ga naar eind16 Over de ideologische ontwikkelingen in de sdap heeft Drees zich, zoals gezegd, nergens uitvoerig uitgelaten. De strijd tussen reformisten en orthodoxe marxisten, die in 1909 uitliep op de oprichting van de Sociaal Democratische Partij (sdp), wordt in zijn gedenkschriften geregistreerd, maar ook niet meer dan dat. (‘De theoretische kwestie laat ik onbesproken’, deelt hij mee.)Ga naar eind17 Hij neemt als afgevaardigde deel aan het buitengewone congres dat in 1913 moet beslissen over de door de vrijzinnig-democratische formateur aangeboden regeringsdeelname, maar vertelt niet hoe hij toen heeft gestemd. De ideologische crisis die de sdap na 1918 treft, niet zozeer door Troelstra's ‘vergissing’ als door de verwerkelijking van het algemeen kiesrecht en de achturige werkdag, verschijnt niet in zijn blikveld, evenmin als het rapport Het socialisatievraagstuk, dat te zien is als het eerste grote draaipunt in de ideologische ontwikkeling van de sdap. Met die ideologische zwenking was de crisis van de sdap allerminst bedwongen. Integendeel. De stagnatie van de verwachte electorale opgang na de invoering van het algemeen kiesrecht, de kennelijke onmogelijkheid door te dringen tot het nationale centrum van de politieke macht en de verwezenlijking van de eisen waarmee de sdap twintig jaar lang haar aanhang had gerekruteerd en gemobiliseerd, dat alles bevorderde een intern debat dat pas in de jaren dertig werd beslecht.Ga naar eind18 Daarover echter niets bij Drees, niet over die ontwikkeling noch over zijn positie daarin. Slechts zijdelings en terloops laat hij iets los. Zo heeft hij nooit duidelijk gemaakt wat zijn eigen opvatting was over het ontwapeningsstandpunt dat de sdap in het begin van de jaren twintig begon in te nemen. Van dat standpunt maakt hij echter wel melding, en hij verontschuldigt het, voor zover hij het niet verdedigt, door erop te wijzen dat dit enerzijds gebaseerd was op het woord van Troelstra uit 1920 dat slechts indien ‘krankzinnigen’ in Duitsland aan de macht kwamen er voor Nederland reëel gevaar van oorlog zou dreigen. Anderzijds betrokken de sociaaldemocraten, zo voert hij aan, geen andere stelling dan de vrijzinnig-democraten toen- | |
[pagina 231]
| |
tertijd, en drong zelfs Colijn in 1922 aan op het terugbrengen van de Nederlandse krijgsmacht tot niet meer dan ‘een operatief orgaan voor de nakoming van Volkenbondsverplichtingen’. Van zijn eigen mening ter zake is alleen sprake als hij in zijn gedenkschriften schrijft dat de noodzakelijke wijziging van het - overigens geclausuleerde - ontwapeningsstandpunt van de sdap ‘te laat is gekomen’.Ga naar eind19 Hoe hij daar in de periode dat dit aan de orde was tegenover stond, vermeldt hij niet, en is ook niet - zonder bestudering van bijvoorbeeld de notulen van de bestuursvergaderingen van de sdap - vast te stellen. Immers, sinds 1927 maakte Drees deel uit van de nationale leiding der partij. Zijn opgang in de jaren twintig en dertig is niet die van een politiek denker als W. Banning, maar die van een van de besten uit de gelederen van de lokale bestuurders - de sergeanten van de sociaaldemocratie die toen net als nu (zoals de PvdA heden ten dage tot haar vreugdeloze tevredenheid kan constateren) het effectieve keurkorps der beweging vormen, waarnaast het garderegiment der Kamerleden zijn spectaculaire maar futiele manoeuvres mag uitvoeren, terwijl het spookpeloton der beoogde bewindslieden in het duister blijft oefenen, in afwachting van het ochtendrood. | |
De socialistische theorie en de lokale praktijkAls wij afgaan op de feiten van zijn politieke loopbaan, dan lijkt het dat Drees nooit een bijzondere belangstelling aan den dag heeft gelegd voor de ontwikkeling van de socialistische theorie. Hij heeft geen deel uitgemaakt van de commissies die het beginselprogram van de sdap van 1937, en die van de PvdA van 1947 en 1959 hebben voorbereid, ofschoon zijn positie in de partij hem bij alle drie tot een voor de hand liggend lid stempelde. Artikelen, toespraken, interventies op dit terrein zijn er van zijn hand nauwelijks; het gebrek aan schrijflust dat hij bekent in het voorwoord van Zestig jaar levenservaring kan dat eigenlijk niet verontschuldigen. Over andere zaken heeft hij zich tijdens zijn politieke loopbaan wel op schrift geuit. Drees de bestuurder tegenover de onbekende ideoloog, tegenover de mogelijke theoreticus? Die tegenstelling is even simpel als onbevredigend. Ze komt tegemoet aan de clichés van enerzijds de pragmaticus die zich door niets anders laat leiden dan door de druk der ervaring van het ogenblik, en anderzijds dat van de blauwdrukkunstenaar. De | |
[pagina 232]
| |
tegenstelling houdt bovendien empirisch al geen stand: Drees las en kende de klassieken van de socialistische theorie, en hield de ontwikkelingen van zijn tijd bij, ook al zou hij over dit thema pas op hoge leeftijd rechtstreeks gaan publiceren. Hij liep met die kennis in het politieke bedrijf niet te koop, maar als dat zo uitkwam, maakte hij er effectief gebruik van, of het nu ging om het met citaten van Marx neersabelen van volksvertegenwoordigers van de Communistische Partij Nederland (cpn) tijdens een Kamerdebat in de jaren vijftigGa naar eind20 dan wel om het in de jaren dertig met argumenten, ontleend aan het derde deel van Das Kapital, kapittelen van de socialistische econoom S. Kleerekoper en de marxist Sam de Wolff voor ontrouw aan, en onbegrip van Marx.Ga naar eind21 Het beeld wordt aldus anders: het wordt niet dat van de pragmaticus, maar dat van de practicus. De problemen waarvoor sociaaldemocratische stadsbestuurders zich in de jaren twintig en dertig gesteld zagen, waren geen vraagstukken die ‘pragmatisch’ konden worden opgelost - zo dat ooit al het geval kan zijn. Die oplossingen waren niet door technocratische imperatieven voorgeschreven, maar werden - of het nu ging om grondpolitiek, sociale woningbouw dan wel de aard en organisatie van de gemeentelijke voorzieningen - min of meer gedetermineerd door enerzijds behoeften en verlangens van degenen voor wie de sdap wenste op te komen, anderzijds door het repertoire aan politiek bruikbare middelen. Dit laatste was niet zeer groot, ook al door het feit dat de sdap het lokaal nooit alleen voor het zeggen had. Anderzijds had de socialistische theorie die vanaf de oprichting van de sdap officieel gold, en die kortweg genoemd mag worden: het marxisme van de Tweede Internationale,Ga naar eind22 juist op het terrein van de lokale politiek niets te melden. Als de sdap in 1899 - als eerste politieke partij in Nederland - een gemeenteprogram vaststelt, dan is dat per definitie reformistisch. ‘Bijna alles, wat nu voor praktische maatregelen in dit conceptprogramma is aangegeven, is ontleend aan Engelsche en Nederlandsche radicalen, hygiënisten en practici,’ schreef P.L. Tak.Ga naar eind23 In feite ziet men vanaf het ogenblik dat de sdap haar intrede begint te doen in de gemeenteraad, de ontwikkeling van een praktische ideologie die maar ten dele is op te vatten als een lokale vertaling van het ‘Strijdprogramma’ van de sdap. Net als het grote (maar door Drees al vanaf 1904, getuige zijn waardering van het congres van de Internationale dat hij toen in het Concertgebouw bijwoonde,Ga naar eind24 weinig bewonderde) voorbeeld van de sdap, de | |
[pagina 233]
| |
spd, had de Nederlandse partij bij de opstelling van haar (beginsel)programGa naar eind25 een onderscheid gemaakt tussen het ‘principiële’ gedeelte ervan, en het strijdprogramma. Het eerste behelsde een samenvatting van de toen gangbare marxistische analyse van de samenleving, en was bij het Duitse voorbeeld, het Erfurter Programm, dan ook door Karl Kautsky geschreven, terwijl het tweede deel, het ‘Strijdprogram’, een catalogus van politiek te verwezenlijken eisen bevatte; bij het Erfurter Programm was dit gedeelte opgesteld door Eduard Bernstein. Als deze een kleine tien jaar later een revisie van het marxisme van de Tweede Internationale bepleit, beveelt hij de lokale politiek aan als een van de belangrijkste terreinen waarop sociaaldemocraten langs de weg der geleidelijkheid het socialisme gestalte kunnen geven. De voornaamste ideologische invloeden op de sociaaldemocratische gemeentepolitiek zoals die zich na de eeuwwisseling in Nederland ontwikkelde, komen echter niet uit Duitsland, maar zijn van eigen bodem en uit Groot-Brittannië afkomstig. Het is enerzijds het ‘gas- en waterleidingsocialisme’ van de Fabians, met zijn praktisch, en op lokaal bestuur toegesneden communalisme, dat via voormannen als Henri Polak, F.M. Wibaut en P.L. Tak de woorden en daden van de eerste generaties gemeentebestuurders van de sdap stempelt; anderzijds gingen dezen de weg die in een eerdere fase was uitgezet door radicaal liberale stadsbestuurders als M.W.F. Treub in Amsterdam.Ga naar eind26 Zeker na de neergang van de radicalen in de Nederlandse politiek gold voor de lokale politiek het ironisch gezegde van Frank Parkin dat sociaaldemocraten liberalen zijn die het werkelijk menens is.Ga naar eind27 Deze ideologische configuratie heeft een duidelijke logica. In 1888 constateerde Tak, toen nog geen sociaaldemocraat, dat het wezenlijke verschil tussen radicalen en sociaaldemocraten eruit bestaat dat volgens de laatsten ‘in het gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen de oplossing van het maatschappelijk probleem is te vinden’.Ga naar eind28 Verdwijnt deze ‘absolute oplossing’ achter de horizon, dan zijn er geen principiële inhoudelijke verschillen tussen sociaaldemocraten en radicale liberalen; de evolutie van Tak tot ‘grondlegger van de socialistische gemeentepolitiek’ (Wibaut in 1924) is daarvan een duidelijke illustratie. Omgekeerd stelden de Fabians in eerste instantie hun hoop meer op ‘permeation’ met hun denkbeelden van de liberale partij, dan op realisering daarvan door een nieuwe, socialistische | |
[pagina 234]
| |
partij,Ga naar eind29 terwijl het praktische reformisme in Bernsteins revisionisme in sterke mate beïnvloed was door zijn ballingschap in Groot-Brittannië en zijn contacten met de Fabian Society.Ga naar eind30 Ten slotte was er de noodzaak der omstandigheden. De gemeenteraden boden de sociaaldemocraten al snel de kans om als volksvertegenwoordiger meer te doen dan ‘een enkele klankrijke motie’ in te dienen. (Daarmee ‘maakt men geen politieke partij’, waarschuwde Tak al in 1892).Ga naar eind31 Zij waren wel gedwongen tot (mede)bestuur; maar terwijl de officiële ideologie van de partij daartoe geen instrumenten verschafte, waren deze toch voorhanden. Drees heeft, veel later, Tak genoemd als degene ‘die de stoot heeft gegeven tot een principiële, systematische aanpak, gericht op heel het terrein van gemeentelijke bemoeiingen’ en schrijft vervolgens het ‘van beslissende betekenis’ te achten dat hij, als stenograaf van de Amsterdamse gemeenteraad, Tak nog net een jaar heeft meegemaakt.Ga naar eind32 Het lijkt niet onaannemelijk dat het dit socialistisch communalisme is geweest waaraan Drees, met zijn stadsbestuurlijke achtergrond, zijn eerste en sterkste ideologische affiniteit heeft verbonden. Maar het probleem van dit socialistische communalisme was dat het geen zelfstandige theoretische status had - en dat in een beweging die juist daaraan formeel waarde hechtte. Tak stierf, in 1906, voor te zijn toegekomen aan de uitvoering van zijn voornemen de grenzen en mogelijkheden van socialistische gemeentepolitiek in boekvorm gestalte te geven.Ga naar eind33 De van hem bewaard gebleven uitspraken over het verband tussen de praktische hervormingsarbeid in de gemeenten, en verre idealen van het socialisme, dragen een retorisch karakter. Niets wijst erop dat hij de onmiskenbare kloof tussen de praktische gemeenteraadspolitiek van de sdap en het officiële socialistische ideaal theoretisch zou hebben weten te overbruggen. Die kloof bleef dus bestaan. Ze was een onherroepelijk gevolg van de innerlijke tegenstrijdigheid in het program van het marxisme van de Tweede Internationale, maar ze werd in de Nederlandse partij meestentijds psychologisch overbrugd door haar te ontkennen. Verschillende mechanismen werden daartoe gebezigd. Het meest spectaculaire was dat van Wibaut, die zijn reformistische optreden als wethouder compenseerde met orthodox-marxistische retoriek.Ga naar eind34 Een generatie later moet Drees als gemeentebestuurder (zo niet als partijlid) te maken hebben gehad met dezelfde cognitieve dissonantie tussen het officiële socialistische ideaal (dat pas in het beginselpro- | |
[pagina 235]
| |
gramma van 1937 in tendentie zou worden afgevoerd) en de reformistische praktijk. Het lijdt geen twijfel dat hij het laatste steeds in verband met het eerste heeft gebracht; zijn ‘oplossing’ was evenwel een andere dan die van Wibaut. | |
De betekenis van de ideologie in een socialistische partijVoor ik daarover begin, is een beknopte uiteenzetting over de socialistische theorie in relatie tot sdap en PvdA van nut. Meer dan in andere partijen en bewegingen is in socialistische altijd grote waarde gehecht aan een formele, officiële ideologie; kenmerkend voor de socialistische ideologie waren de (sociaal-)wetenschappelijke pretenties ervan - in tegenstelling tot bijvoorbeeld het liberalisme, dat zich veel meer op politiek-filosofische uitgangspunten beroept. Het is gebruikelijk bij de analyse van politieke ideologieën deze allereerst te beoordelen op hun programmatisch gewicht: de vergelijking tussen het politiek handelen en de officiële ideologie is daarbij een geliefkoosd instrument, dat meestal gemakkelijk tot de slotsom leidt dat ideologie en praktijk ver uit elkaar liggen. Daarna volgt de doodsteek: de ideologie is niet meer dan een maskerade waarachter de werkelijke politieke motieven verborgen kunnen worden gehouden. Deze vorm van ideologiekritiek verwaarloost echter andere functies die een politieke ideologie, naast de programmatische, kan uitoefenen. Misschien de belangrijkste daarvan is wel het bewerkstelligen van een zekere gemeenschappelijke identiteit binnen de partij, enerzijds doordat een perspectief wordt geboden dat de dagelijkse praktijk te boven gaat, anderzijds doordat dit perspectief het mogelijk maakt dat de partij zich onderscheidt van andere.Ga naar eind35 De druk om er zo'n ideologie op na te houden en die te funderen in een eigen intellectuele traditie moest wel groot zijn in een partij als de sdap, die tenslotte ontstaan was niet als ‘gewone’ politieke partij, maar als een beweging om de bestaande orde in een andere te wijzigen. Aanvankelijk voldeed het marxisme van de Tweede Internationale in deze functie, maar naarmate zijn eschatologische trekken meer in tegenspraak kwamen te staan met zijn wetenschappelijke pretenties werd het onbevredigender. Het revisionisme van Bernstein was | |
[pagina 236]
| |
krachtens zijn aard niet geschikt die ideologische functie over te nemen - daarvoor was het een om zo te zeggen te stoïsche leer. Het miste - zeker voor een periode die om weidsere perspectieven vroeg - het perspectief van noodzakelijke vooruitgang. Dat wil zeggen: zo'n perspectief zat er wel in, maar het was, zeker in zijn Nederlandse, vooral door W.H. Vliegen vertegenwoordigde vorm, te prozaïsch. Pas in het begin van de jaren twintig slaagde de sdap erin een enigszins samenhangende alternatieve politieke theorie te ontwikkelen. Deze bouwde voort op vertrouwde noties uit de socialistische traditie, maar nam afstand van de orthodox-marxistische stellingen over de noodzakelijke ondergang van het kapitalisme en verving deze door een structureel hervormingsprogramma waarin de dagelijkse reformistische arbeid van de partij verbonden werd aan een verder liggend perspectief. Het rapport over Het socialisatievraagstuk (1920) markeert deze nieuwe ideologische positie. Anders dan in het communalisme van Tak is hier geen scheiding meer tussen praktijk en theorie. Bij dit ‘neoreformisme’ van de jaren twintig voelt Drees zich onmiskenbaar het best thuis en het is hier dat zijn idee van democratisch socialisme geplaatst moet worden. Bepleitten de opstellers van Het socialisatievraagstuk socialisatie als ‘de doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrenging’,Ga naar eind36 in 1928 stelt Drees het gemeentebedrijf in deze zin voor als model, ‘de kern [...] van de gesocialiseerde bedrijven der toekomst’.Ga naar eind37 Zijn stadsbestuurlijke activiteiten dreven hem echter ook naar een opstelling op een onderwerp waarover de toenmalige socialistische theorieën niets te melden hadden: dat der overheidsfinanciën. Het socialistisch communalisme had een reëel perspectief zolang de gemeentelijke autonomie ook financieel groot was. Welnu, dat was zij, tot 1929, toen de wet-De Geer de financiële verhouding tussen rijk en gemeente drastisch wijzigde, met name door de eigen belastingheffing van de laatste aan banden te leggen. Daarvóór was een sluitende geldelijke huishouding sine qua non van behoorlijk gemeentelijk bestuur geweest, en juist in dit opzicht bewezen sdap-wethouders zowel hun vindingrijkheid als hun degelijkheid.Ga naar eind38 De beperkingen hierdoor opgelegd aan de bewindvoering zouden door Drees niet alleen in de stad Den Haag, maar ook in Den Haag als zetel der regering, worden opgevat als de natuurlijke grenzen der regeermacht. Deze behoedzaamheid met de openbare geldmiddelen moet echter niet gelijkgesteld worden aan overdreven zuinigheid of financieel conservatisme. Al in | |
[pagina 237]
| |
de jaren dertig aanvaardde Drees conjunctuurpolitieke denkbeelden die men als prekeynesiaans zou kunnen bestempelen, en die gedeeltelijk uit eigen kring (J. Tinbergen, J. van Gelderen) afkomstig waren, gedeeltelijk in Scandinavische zusterpartijen opgang maakten. | |
Vergemeenschappelijking, democratie, sociale zekerheid en de natieZijn eerste grote optreden als nationale figuur in de sdap is de rede die hij in 1935 hield op het zogenaamde Plancongres van sdap en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (nvv) in Utrecht. Drees viel daar in voor Van Gelderen, die als ambtenaar geen toestemming had gekregen om te spreken.Ga naar eind39 In zijn rede verwees Drees naar het Zweedse voorbeeld, maar de conjunctuurpolitieke elementen van het Plan van de Arbeid liet hij onbesproken, evenals de structuurplannen die toch gezien konden worden als de invulling van Troelstra's testament (‘het politiek systeem der sociaaldemocratie’). Er zijn er die hem op grond hiervan tot de critici van het Nederlandse plansocialisme rekenen,Ga naar eind40 maar dat lijkt mij voorbarig. De voorstellen voor grote, werkgelegenheid scheppende openbare werken pasten in de toen gangbare opvattingen. Dat gold zeker niet voor de ideeën over conjunctuurbeheersing en rationalisatie, en juist daarom werd het eerste punt in de propaganda voor het Plan benadrukt.Ga naar eind41 Niettemin heeft Drees nooit de indruk gevestigd een hartstochtelijk ‘planist’ te zijn geworden. In Zestig jaar levenservaring ziet hij in het Plan allereerst een voortzetting en ten dele concretisering van denkbeelden die al ten tijde van, en gedeeltelijk in Het socialisatievraagstuk gevormd waren. ‘Het werd ontworpen van de socialistische gedachtegang uit, maar het accent kwam meer dan vroeger te liggen op bestaanszekerheid voor alle maatschappelijke groepen.’Ga naar eind42 ‘De socialistische gedachtegang’ - dat is ook dan, in 1962, voor Drees een onproblematisch gegeven, en alles wijst erop dat deze voor hem in de jaren twintig een persoonlijk diep verankerde gestalte heeft aangenomen. Men kan zelfs spreken van drie ankers: socialisme, in de zin van vergemeenschappelijking van fundamentele voorzieningen; democratie; en een mate van sociale zekerheid die het ieder mogelijk maakt van die voorzieningen en de democratie gebruik te maken. | |
[pagina 238]
| |
Tot de ideologische nieuwlichters van de sdap behoorde hij, naar temperament en interesse, nooit; ook in partijbestuur en Kamerfractie heeft hij zich vrijwel steeds vergenoegd met een centrumpositie die pas achteraf het stempel van vanzelfsprekendheid opgedrukt kon krijgen. Het ‘gezindheidssocialisme’ van Koos Vorrink, en eigenlijk van de hele generatie die in de jaren dertig in de sdap naar voren trad,Ga naar eind43 werd door hem op dezelfde wijze geabsorbeerd als het plansocialisme; ze pasten in concepties die hij zich al eerder had eigen gemaakt. Dat blijkt uit zijn interventies bij de totstandkoming van het beginselprogramma van 1937. Hij maakt deel uit van de ‘Commissie ter bestudering van het militaire vraagstuk’ (dat vraagstuk was namelijk buiten het conceptbeginselprogramma gehouden) die aan hetzelfde congres in 1937 waarop het nieuwe beginselprogramma werd vastgesteld rapport uitbrengt; de aanvaarding van de militaire verdediging betekent het sluitstuk van de in het nieuwe beginselprogramma voorgestelde aanvaarding van de ‘nationale gedachte’: de sdap staat voortaan niet meer tegenover, maar in de Nederlandse staat. Dit houdt ook in: aanvaarding van de monarchie, een standpunt dat Drees ondersteunde. Maar het is typerend dat hij ook hier de bedaardheid zelve bleef, en zich keerde tegen de zijns inziens al te overdadige oranjegezindheid van Vorrink.Ga naar eind44 Als het conceptbeginselprogramma in december in het partijbestuur wordt behandeld, spreekt Drees zich uit tegen artikel veertien, waarin gesproken wordt over groeiende tegenstelling tussen ‘uitgebuitenen’ en ‘uitbuiters’.Ga naar eind45 Volgens Jansen van Galen en Vuijsje zou zijn bezwaar zijn geweest dat dergelijke termen herinneren aan de gedachte van klassenstrijd die niet meer past in het nieuwe sociaaldemocratische gedachtegoed.Ga naar eind46 Volgens C.H. Wiedijk meende de ‘marxistisch-georiënteerde Drees dat deze term oneigenlijk werd gebruikt’.Ga naar eind47 Dat spreekt elkaar niet tegen, maar Drees heeft in ieder geval gelijk gehad wat betreft het laatste: het begrip ‘uitbuiting’ heeft in het beginselprogramma de precieze, technische betekenis in het kader van de theorie van Marx verloren, en verwijst hier naar een situatie van algemene maatschappelijke ongelijkheid. Hoe het ook zij, het is de marxist Sam de Wolff die de term in het ontwerp had gebracht, zijn enige succes; en onder de dreiging dat hij bij eliminatie zich alsnog tegen het hele ontwerp zou keren, zwichtte Drees.Ga naar eind48 Deze interventies tonen Drees op ideologisch terrein noch als een voortrekker, noch als remmer in beroepsdienst, eerder als een die de | |
[pagina 239]
| |
vernieuwing een zeker traagheidsmoment weet te geven; ze gaat dan misschien minder snel in het begin, maar loopt wel langer door. Maar dit geldt alleen maar voor zover die vernieuwingen passen bij de gedachten die hij in een vroegere periode tot de zijne heeft gemaakt. Dit blijkt ook uit twee latere ideologische vernieuwingen van de Nederlandse sociaaldemocratie - die Drees niet heeft meegemaakt. Voor het ‘personalistisch socialisme’, de vorm die het betrekkelijk onbepaalde gezindheidssocialisme tegen het eind van de jaren dertig onder invloed van W. Banning aannam, heeft Drees nooit een woord over gehad; in 1984 verklaarde hij kort en goed: ‘De betekenis van dat “personalisme” is me nooit duidelijk geworden.’Ga naar eind49 Zijn hele optreden na de oorlog bij de aflossing van de sdap door de PvdA bevestigt het bovenstaande beeld: de idee van de doorbraak steunt hij, maar de partijvernieuwing kan niet in een te hoog tempo beginnen, en de ideologie van het personalistisch socialisme, die negeerde hij, zoals in zijn redevoering bij de oprichting van de PvdA.Ga naar eind50 Een kleine twintig jaar later is Drees elder statesman, en alleen al daarom minder geneigd het ideologisch debat te ontwijken. In deze jaren markeert het rapport van de Wiardi Beckman Stichting Om de kwaliteit van het bestaan (1963) de ideologische overgang naar de conceptie van het verzorgingsstaatsocialisme, dat de onaanvaardbaarheid van de kloof tussen publieke armoede en privéwelvaart proclameert. Het is een conceptie die door Drees werd opgevat als een breuk met zijn politiek program, waarin voor het begrip ‘verzorgingsstaat’ geen plaats was. Elke beschouwing over de ideologische affiniteiten van Drees blijft noodzakelijkerwijs iets speculatiefs houden. Enerzijds vanwege het ontbreken van voldoende aanknopingspunten in de uitingen van Drees zelf. Anderzijds vanwege diens stelselmatige en in hoge mate geslaagde toeleg om in die publieke uitingen van zichzelf een bepaald beeld te scheppen waarin geen plaats is voor innerlijke twijfels, tegenstrijdigheden of principieel ongelijk. Ten slotte echter vooral vanwege het feit dat Drees een praktisch politicus was, niet alleen in de partij, maar vooral ook namens de partij. Zo goed als de eerste rol het stelselmatig accentueren van ideologische momenten vraagt, zo goed vereist de tweede het zoveel mogelijk publiekelijk zwijgen op dit punt. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat Drees als minister-president niet getamboerd heeft op het aambeeld van de socialistische theorie. Merkwaardiger is eerder de eigenaardige manier waarop hij | |
[pagina 240]
| |
daarna indirect zijn eigen visie op het democratisch socialisme heeft gefundeerd in beschouwingen over het werk van Marx en Engels. | |
Drees' MarxEen ‘marxist’ - wat dat dan ook moge zijn - is Drees nooit geweest en zo heeft hij zich ook nooit genoemd (anders dan bijvoorbeeld Wibaut, die het woord dan ook met een hoofdletter schreef).Ga naar eind51 Maar hij heeft zich altijd een bewonderaar van Marx getoond, evenals trouwens van Ferdinand Lassalle. Dit is minder vreemd dan het tegenwoordig wellicht lijkt. Zonder de tegenstellingen, persoonlijk zowel als in politieke en theoretische gezichtspunten, tussen die twee te ontkennen of te verdoezelen, legt Drees een scherp oog aan den dag voor wat hen juist in hedendaagse ogen toch tot ideologische familieleden maakt: de gemeenschappelijke scholing in de hegelse dialectiek, en de idee van een noodzakelijke vooruitgang van de arbeidersklasse die zij daarop baseerden; het denken over de staat dat Lassalle de stelling deed innemen over het algemeen kiesrecht als verwerkelijking van de idee van de staat, maar bij Marx leidde tot het denkbeeld dat invoering van het algemeen kiesrecht juist de contradictie tussen staat en samenleving zou opheffen.Ga naar eind52 In zijn geschriften over Marx bewondert Drees deze in de eerste plaats, met Lassalle, als de historische grondlegger van de socialistische beweging.Ga naar eind53 In de tweede plaats prijst hij Marx vanwege diens ‘bij herhaling [...] geniale kijk op internationale verhoudingen’.Ga naar eind54 Dit is echter een enigszins dubbelzinnig compliment. Eén voorbeeld van die ‘geniale kijk’ dat Drees aanvoert, is Marx' inzicht in de bedreiging die er voor de vrijheid van Europa na 1848 uitging van het tsaristische Rusland, dat, zo schreef Marx, niet zou rusten voor het de lijn Stettin-Triëst had bereikt. Drees: ‘De Russische revolutie is er gekomen, maar de wil tot uitbreiding van de Russische macht is verdergegaan dan Marx van de tsaren verwachtte. Zij reikt nu tot de Elbe.’Ga naar eind55 Drees prijst Marx hier omdat hij zich aan het schematisme van zijn volgelingen onttrok, en in de internationale verhoudingen niet alleen met materiële factoren rekening hield, maar evenzeer met nationale gevoelens en rassentegenstellingen.Ga naar eind56 Hiermee is eigenlijk het derde aspect van de Marx-receptie van Drees genoemd. Het is de laatste erom te doen Marx in bescherming | |
[pagina 241]
| |
te nemen tegen zijn liefhebbers, met name de communistische. Ten onrechte beroepen zij zich op de erfenis van Marx, en wel in twee opzichten. In de eerste plaats verschaft Marx niet de eeuwige waarheden die communisten aan zijn werk ontlenen. De revisie van zijn werk, aldus Drees, begint niet bij Bernstein, maar bij Karl Marx en Friedrich Engels zelf. Die revisie is door Drees beknopt opgetekend,Ga naar eind57 waarbij hij zich veel meer geïnteresseerd toont in Marx de praktiserende politicus, de schrijver van de openingstoespraak van de Eerste Internationale, dan in de schepper van Das Kapital (hoewel hij ook daar desnoods munitie voor zijn gerichte schoten weghaalt). De Marx die aldus naar voren komt, is een man die de vreedzame, niet-revolutionaire weg naar het socialisme voorschrijft wanneer de politieke en economische omstandigheden dat ook maar enigszins toelaten; die het politieke handelen niet verwacht van in partijverband georganiseerde beroepsrevolutionairen, maar van in vakbonden georganiseerde arbeiders; die het kapitalisme teruggedrongen en getemd ziet door wetgeving als die voor de tienurige werkdag en vergemeenschappelijking - niet nationalisering - van de eigendom van de productiemodellen. Zo wordt Karl Marx beschermheilige van de sociaaldemocratie (voor zover niet een alter ego van Willem Drees), en de elementen in zijn theorieën die met deze versie onloochenbaar niet stroken, worden als historisch achterhaald weggezet. Dit gebeurt met omzichtigheid en precisie. Het gaat hier om een interpretatie die, hoewel niet tekstkritisch gefundeerd, in het oeuvre van Marx en Engels steun vindt, en die zeker niet slechter houdbaar is dan de orthodoxe Marx-interpretatie van de Tweede Internationale, waarmee ze verwantschap vertoont. In zijn lezing van Marx toont Drees zich, in de geologische terminologie van de vroege negentiende eeuw, een typische ‘neptunist’. Neptunisten - dat waren degenen die de gesteldheid van het oppervlak der aarde opvatten als resultaat van de werking van de zachte krachten van het water. Tegenover de neptunisten echter stonden de ‘plutonisten’. Zij beschouwden vulkanische uitbarstingen en aardbevingen als de beslissende gebeurtenissen in de geschiedenis van de aarde. Goethe was bijvoorbeeld een uitgesproken neptunist, die zelfs niet de vulkanische oorsprong van basalt wilde erkennen. Ooit per koets onderweg van Marienbad naar Weimar richtte hij zich toornig op toen een verdacht uitsteeksel in zicht kwam en morde kwaad: ‘Da | |
[pagina 242]
| |
steckt ja auch wieder der Basalt seinen verfluchten Mohrenkopf heraus!’Ga naar eind58 Een van de bijnamen die Marx in huiselijke kring genoot, was, zoals bekend, ‘Mohr’, en het is in dit verband treffend dat Marx door en door een plutonist was. De politiek-theoretische consequentie van deze geologische stellingname was de gedachte van een noodzakelijke en gewelddadige revolutie - een gedachte die cumuleerde met datgene waartoe zijn hegeliaanse filosofie hem al had geleid. Maar toen Karl Marx deze gedachte trachtte vorm te geven in het stelsel van de klassieke politieke economie, toentertijd de meest gezaghebbende vorm van intellectueel vertoog, liep hij vast. De logica van de klassieke politieke economie wees helemaal niet in de richting van een revolutie, eerder in die van een geleidelijk maar onverbiddelijk stagneren van het kapitalisme. Marx is er nooit in geslaagd zijn plutonisme te integreren met de evolutionaire elementen in zijn theoretisch bouwwerk. Onverzoend blijven zij naast elkaar staan.Ga naar eind59 Aldus is het mogelijk dat Drees, door het vulkanisme van Marx te oormerken als een gedeeltelijk door deze later zelf als achterhaald beschouwde categorie, toch enig recht van spreken heeft als hij Marx op deze wijze uitlegt. | |
Orthodox socialist en toch brede waarderingDeze schets van de denkbeelden van Drees over het democratisch socialisme als politieke ideologie maakt aannemelijk dat hij er min of meer uitgewerkte, zelfstandig ontwikkelde denkbeelden over het socialisme op na hield, die een betrekkelijk orthodox (‘neoreformistisch’) karakter dragen. Dit is misschien niet uitzonderlijk, maar toch wel opmerkelijk voor een zo praktisch ingesteld sociaaldemocratisch politicus. Sterker nog: een dergelijke bagage pleegt meestal eerder een last te zijn dan een voordeel. Als nationaal politicus, als eerste sociaaldemocratische minister-president, is Drees echter niet onder die ideologische last gebukt gegaan. Zijn continuïteit als eerste minister in vier opeenvolgende kabinetten heeft voor het nageslacht een vanzelfsprekendheid gekregen die in feite schijn was.Ga naar eind60 Als in zijn periode geen sprake was van de luidruchtige polarisatie die na 1966 de Nederlandse politiek zou tekenen, dan betekent dat toch niet dat men kon spreken van een Grote | |
[pagina 243]
| |
Consensus tussen de vijf grote partijen van toen, zeker niet na 1952.Ga naar eind61 Het extreemrechtse Burgerrecht waarmee Drees in zijn gedenkschriften op de proppen komt als eigenlijk de enige representant van degenen die hem van ‘socialistische drijverij’ betichtten, vond in nauwelijks gematigder termen grotere makkers in De Telegraaf, Elseviers Weekblad en - uiteraard met tegengestelde termen - De Waarheid. Maar al tijdens zijn laatste ambtsperiode lijkt zijn canonisatie tot algemeen erkend staatsman te zijn begonnen. Dit is geen geringe prestatie voor wie zich realiseert hoe sociaaldemocratische regeerders maar al te vaak zijn gemangeld tussen de eisen die deelname aan het landsbestuur stelt en de verwachtingen over socialisme bij de eigen aanhang, op basis waarvan zij aan de macht kwamen. Zo verging het de eerste president van de Republiek van Weimar, Friedrich Ebert; zo ook de leider van de eerste Labour-regeringen, Ramsay MacDonald, die in 1931 de verkeerde keus tussen partij en regering maakte - een voorbeeld dat Drees zo sterk voor ogen had dat hij bij het - ongebruikelijke - beraad tussen PvdA-bewindslieden en fractiebureau aan de vooravond van de kabinetscrisis in 1958 verklaarde ‘geen MacDonald te willen worden’.Ga naar eind62 Léon Blum en zijn Volksfrontregering gingen zo eveneens te gronde. Dit verschijnsel beperkt zich niet tot sociaaldemocratische regeringsleiders van het eerste uur. Men denke alleen maar aan de kloof die er in de jaren zeventig groeide tussen Harold Wilson en James Callaghan en de Labour Party, en tussen de spd en Helmut Schmidt. Toen François Mitterrand president van Frankrijk werd, bedankte hij als lid van de Parti Socialiste om zelfs maar de schijn te weerspreken dat hij niet de president van alle Fransen zou zijn. In dit opzicht is Drees kennelijk een uitzondering, en niet alleen daarin te vergelijken met Clement Attlee. Beiden leken geenszins voor het leiderschap van partij en regering voorbestemd. ‘A little mouse shall lead us’ noteerde een teleurgestelde Dalton in zijn dagboek toen Attlee in 1935 tot voorzitter van de fractie van Labour in het Lagerhuis, en daarmee tot partijleider werd verkozen.Ga naar eind63 Beiden bereikten de top omdat zij er waren waar anderen ontbraken of waren weggevallen. Zo althans leek het. Achteraf kan men zich echter moeilijk voorstellen wie anders op dat moment in aanmerking had kunnen komen. Beiden klommen in hun partij omhoog, niet als vernieuwers of ideologen, maar als competente bestuurders die uit de weg konden met de heersende orthodoxie van hun partij. Beiden, ten | |
[pagina 244]
| |
slotte, verwierven zich zowel in het lokale bestuur vóór de oorlog als in samenwerkingsverbanden tijdens de Tweede Wereldoorlog - in het geval van Drees het verzet, in dat van Attlee de coalitieregering - het respect van hun politieke tegenstanders. Beiden hadden daarnaast geluk - de meest interessante kwaliteit die Napoleon bij zijn maarschalken zocht. De naoorlogse periode blijkt achteraf de bloeitijd van de West-Europese sociaaldemocratie te zijn geweest.Ga naar eind64 | |
Succes na 1945Wel keerden de vooroorlogse partijformaties terug, ongeschondener dan de oprichting van nieuwe partijen als PvdA, kvp en vvd zou doen vermoeden. Maar er waren nieuwe politieke arena's ontstaan die nog niet door één partij werden gemonopoliseerd. Het principe van socialisaties werd bijvoorbeeld door de kvp aanvaard (zij het in veel mindere mate dan door bijvoorbeeld de Italiaanse christendemocraten of de Franse republikeinse volksbeweging), en ook al werd het maar op enkele punten gerealiseerd - de nationalisatie van de Nederlandsche Bank (maar niet die van kolenmijnen) - de sfeer was er nog niet naar om streven in deze richting zonder meer als het berijden van socialistische stokpaardjes af te doen. Als men veel van de problemen waar de eerste naoorlogse regeringen voor stonden vooral praktisch van aard noemt, dan is dat een andere manier om te zeggen dat ze nog niet ideologisch waren benoemd, althans niet in de mate die later weer gebruikelijk werd in de Nederlandse politiek. Anderzijds lagen de ideologieën van de grote partijen op veel punten niet al te ver van elkaar. Zo kon het geheim van het succes van de PvdA in de eerste naoorlogse periode eruit bestaan dat ze over het vermogen beschikte ‘principieel belangrijke hervormingen pragmatisch te formuleren’, zoals Th.J.A.M. van Lier het treffend heeft getypeerd.Ga naar eind65 Dit wordt wellicht pas goed duidelijk als men deze successen confronteert met de mislukking van de planistische voornemens van Hein Vos. Deze slaagde er niet in zijn voorstellen voor een publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven in een beleid om te zetten. Enerzijds omdat de verbinding tussen ideologie en praktijk in deze voorstellen moeilijk viel te leggen; een latere commentator gewaagde van ‘een plan voor een plan’.Ga naar eind66 Anderzijds was Vos niet in staat zijn plannen zo te | |
[pagina 245]
| |
presenteren dat ze voor andere partijen aanvaardbaar werden; integendeel: ze werden juist als principieel socialistisch gepresenteerd, en in ieder geval als zodanig gezien. De ruimte voor een succesvolle hervormingspolitiek kromp in de loop van de jaren in. Het keerpunt ligt in 1952.Ga naar eind67 De nu blijvende, en door de PvdA nog steeds niet gewenste verbreding van de basis van het ‘kabinet van gemengde samenstelling’Ga naar eind68 verzwakte de positie van de socialisten. Vanaf dit moment moest de PvdA zich sterk maken om de verworvenheden uit de eerste periode te behouden; vanaf dit moment ook verscherpten zich de ideologische tegenstellingen. Over de rol die Drees op dat ideologische slagveld speelde, kan men uiteenlopende opvattingen noteren. C.P.M. Romme herinnert zich hem als ‘een rasechte socialist’, maar wel een ‘die niet al maar naar zijn achterban zat te kijken’;Ga naar eind69 J.M.A.H. Luns roemt hem als ‘geen starre partijman en helemaal niet aan de socialistische ideologie verknocht’,Ga naar eind70 een oordeel dat evenveel van doen moet hebben met het feit dat er ook toen geen socialistische buitenlandse politiek bestond als met de behoefte van behoudend Nederland om in de jaren tachtig Drees ten voorbeeld te stellen aan de huidige PvdA. Maar grosso modo zijn het altijd weer dezelfde termen die vallen bij de beoordeling van Drees als minister-president: een practicus, geen ‘ideologische drammer’. Toch kan men daardoorheen andere geluiden horen. Partijgenoten als J.A.W. Burger en J.M. den Uyl herinnerden zich een Drees die in verkiezingscampagnes geweldig de rode trom kon roeren, met name over nationalisatie, maar die de mogelijke verwerkelijking van dit socialistisch ideaal zo ver in de toekomst zag verschoven, dat van een relatie tot de alledaagse politiek eigenlijk geen sprake was.Ga naar eind71 Zou dit beeld het juiste zijn, dan heeft Drees het eeuwige dilemma van de socialistische regeringsleider opgelost door de socialistische ideologie los te koppelen van het eigenlijke beleid, en met beproefde retoriek de eigen aanhang tevreden te stellen. De tegenstrijdigheid tussen de praktische minister-president en de ideologisch bevlogen partijleider past wonderwel in H. Daalders analyse van de verzuilingGa naar eind72 en A. Lijpharts model van de Nederlandse pacificatiepolitiek, dat precies deze rolverdeling voorschrijft, zonder overigens te postuleren dat beide rollen in een en dezelfde persoon moeten worden gecombineerd.Ga naar eind73 Maar dit beeld is te simpel. Te vaak komt Drees in zijn geschriften terug op de ‘buitensporige, uit kapitaal-bezit voortvloeiende ongelijk- | |
[pagina 246]
| |
heid’,Ga naar eind74 op het behoud van de weinige ‘gemeenschapsbedrijven’ in Nederland,Ga naar eind75 op grondpolitiek en op andere elementen die zijn ‘neoreformisme’ markeren, om zijn tamboereren daarop in verkiezingscampagnes als zuiver tactisch te mogen waarderen; temeer omdat hij als minister en minister-president initiatieven nam in de richting van vermogensaanwasdeling en winstdeling. Daarvan is niet veel verwerkelijkt, zeker niet na de eerste naoorlogse jaren, maar dat vond zijn oorzaak in de politieke machtsverhoudingen. Louter retoriek was het zeker niet. Voor Drees was de uiteindelijke kloof tussen het socialistisch ideaal en de gebrekkige verwezenlijking in de politieke praktijk een gegeven dat eerder prikkelde tot inspanning dan tot berusting. Niettemin een gegeven. ‘Grootse gedachten blijven richting geven aan onze arbeid en onze strijd, maar wij weten dat wij ze op zijn best in menselijke onvolkomenheid zullen kunnen ontwikkelen,’ schreef hij in 1962,Ga naar eind76 na instemmend Wilhelm Liebknecht te hebben geciteerd, die op de vraag hoe hij zich de verwezenlijking van zijn ideaal voorstelde, antwoordde: geen ideaal gaat in verwezenlijking. Ruim twintig jaar eerder had hij, in zijn rede ter gelegenheid van de eerste mei in Buchenwald, datzelfde citaat gebruikt, om daarna te vervolgen: ‘Maar dit besef mag niet leiden tot kleinmoedigheid of tot het beperkt houden van onze doeleinden. Het best mogelijke wordt niet verkregen zonder zijn streven te richten op wat ten slotte niet geheel bereikbaar is.’Ga naar eind77 Met formules als deze werd afstand gedaan van de socialistische eschatologie, zonder te vervallen tot een beeld van de politiek waarin deze alleen nog maar ‘praktisch’ kan zijn. Het succes van Drees als sociaaldemocratisch politicus was voor een niet gering gedeelte te danken aan het feit dat zijn partij het in grote lijnen met het bovenstaande eens was. Zij kon dat zijn, omdat met de invoering van een algemeen stelsel van sociale zekerheid, waarvan de Noodwet-Drees het aansprekende eerste element vormde, de inhoudelijke doeleinden die de sociaaldemocratie zich voor de oorlog als werkelijk realiseerbaar (in plaats van ideologisch wenselijk) had gesteld, goeddeels waren bereikt. Representatief voor de vooroorlogse sdap is Vorrink juist vanwege de voor hem zo karakteristieke overdrijving niet. Toch mag men het tekenend achten dat de partijvoorzitter in april 1940 uitsprak dat voor de arbeiders ‘niet veel meer te wensen en te verlangen over was’ als een redelijk ouderdomspensioen tot stand zou zijn gekomen.Ga naar eind78 | |
[pagina 247]
| |
Drees en de PvdA in en na de jaren zestigIn de loop van de jaren zestig hebben de betrekkingen tussen Drees en zijn partij zich in een verkeerde richting ontwikkeld. Twee factoren hebben daarbij centraal gestaan. De eerste betreft steeds verder uiteenlopende opvattingen over de verzorgingsstaat, de tweede de politieke tactiek die de PvdA halverwege de jaren zestig begon te volgen. De ‘verzorgingsstaat’ die Drees voor ogen had en aanvaardbaar achtte, is in veel opzichten een projectie op nationaal niveau van wat hij in de jaren twintig in de gemeente nastreefde. De gemeente moet ‘het orgaan ter gemeenschappelijke voorziening [worden] in behoeften, waarin niet elk persoonlijk doeltreffend kan voorzien, maar waarin wel doeltreffend gezamenlijk kan worden voorzien’ - zo citeert Drees in 1931 met instemming Wibaut,Ga naar eind79 en hier kan zonder enige twijfel ‘de gemeente’ worden vervangen door ‘de overheid’ om het uitgangspunt van Drees ten aanzien van de ‘verzorgingsstaat’ te reconstrueren. Dat woord acht Drees ‘niet gelukkig’,Ga naar eind80 omdat het de idee van staatszorg bevat, en zo de gedachte ‘dat ieder toch in de eerste plaats moet trachten voor zichzelf te zorgen wat op de achtergrond dringt’.Ga naar eind81 Daartegenover stelt Drees ‘wat de eerste utopische socialisten, Saint-Simon en Fourier, reeds als plicht stelden: dat de gemeenschap haar verantwoordelijkheid tegenover ieder lid der gemeenschap aanvaardt’.Ga naar eind82 In deze en andere formuleringen trekt Drees een lijn tussen de ‘verzorgingsmaatschappij’ (een term die hij niet gebruikt), een stelsel van sociale zekerheid gebaseerd op door de overheid georganiseerde solidariteit,Ga naar eind83 dat pas in werking treedt als ‘normale’ maatschappelijke arrangementen tekortschieten, en een ‘verzorgingsstaat’ waarvan de arrangementen het ‘normale’ maatschappelijke verkeer doorkruisen of zelfs ondermijnen. Hij loopt - zonder dat in zoveel woorden te zeggen - vooruit op het onderscheid dat C.J.M. Schuyt in dit verband voorstelt te maken tussen ‘noden’ en ‘verlangens’;Ga naar eind84 het is duidelijk dat Drees het niveau van de overheidsvoorzieningen wilde beperken tot wat nodig is om ‘noden’ te lenigen. Deze opvattingen begint Drees pas na zijn afscheid van de actieve politiek in 1958 te ventileren, voorlopig nog binnenskamers; met name naar aanleiding van het rapport van de Wiardi Beckman Stich- | |
[pagina 248]
| |
ting dat in 1963 het licht zag: Om de kwaliteit van het bestaan. In dat rapport, waarvoor de toenmalige directeur van het wetenschappelijk bureau ten dienste van het socialisme, drs J.M. den Uyl, tekende, werd het huidige kapitalisme gediagnosticeerd als een stelsel waarin private rijkdom gepaard ging met publieke armoede. Uit deze diagnose - die via J.K. GalbraithGa naar eind85 op de beminnelijke maar haarscherpe R.H. Tawney,Ga naar eind86 terugging - volgde een sterke nadruk op de uitbreiding van de overheidsvoorzieningen; ideeën over nationalisatie en socialisatie maakten plaats voor de gedachte dat door een toenemende collectivisering van de bestedingen de productie gestuurd kan worden. Drees achtte het tegenover elkaar stellen van collectieve voorzieningen en particuliere consumptie ‘veel te simplistisch’Ga naar eind87 en waarschuwde bij voortduring tegen het gevaar dat bij uitbreiding van de overheidsvoorzieningen de criteria van doelmatigheid en nut uit het oog zouden worden verloren. Zijn ‘verzorgingsstaat’ is beperkter, ‘houdbaarder’ zou men tegenwoordig in PvdA-kring zeggen,Ga naar eind88 minder etatistisch dan het bouwsel dat centrumrechtse en centrumlinkse kabinetten in de jaren zestig en zeventig niet zozeer hebben geconstrueerd als wel hebben laten ontstaan. In de jaren tachtig lijken deze opvattingen meer gewicht te hebben dan het verzet tegen de tijd van een ouder wordende politicus met een krimpende geestelijke horizon. Het tweede punt in de verslechtering van de verhouding tussen Drees en de PvdA was de polarisatietactiek waarmee de partij vanaf het eind van de jaren zestig ten strijde trok. Deze kan men zien als de poging een andere oplossing te forceren voor het probleem dat ten grondslag lag aan de oprichting van de PvdA; ja, waarvoor in 1946 deze partij als oplossing was gedacht. Het probleem was (en bleef) de onduidelijkheid in de Nederlandse politiek, gevolg van het feit dat verkiezingen hier geen keuze zijn tussen alternatieve regeringen. Het is interessant te recapituleren hoe Drees dit probleem omschreef in zijn rede op het oprichtingscongres van de PvdA. Naar zijn mening leverden verkiezingen geen ‘klare uitspraken’ meer op, sinds de grote controverses in de Nederlandse politiek beslecht waren (schoolstrijd, achturendag en algemeen kiesrecht) of hun betekenis hadden verloren (de tegenstelling vrijhandel/protectie). ‘Verkiezingsprogramma's werden opgesteld, volkomen ernstig doordacht en eerlijk bedoeld, maar waarbij ieder toch wist dat het na de verkiezingen geen enkele partij gegeven zou zijn om haar program te verwezenlijken. Er kon | |
[pagina 249]
| |
geen parlementaire meerderheid worden gevormd. Een regeringsvorm, die inderdaad op een volksuitspraak berustte, was daardoor niet mogelijk.’Ga naar eind89 De PvdA werd nu, aldus Drees, opgericht om aan deze situatie een eind te maken, met haar ontstond voor het eerst een partij ‘die de mogelijkheid opent de meerderheid van het Nederlandse volk te omvatten’.Ga naar eind90 Die verwachting werd al bij de eerste naoorlogse verkiezingen gelogenstraft, en de PvdA was gedwongen van de nood een deugd te maken. Maar voor zijn rooms-rode kabinetten reserveerde Drees de term ‘kabinetten van gemengde samenstelling’ om ‘geen nauwere samenhang tussen de eraan deelnemende partijen te suggereren dan in werkelijkheid aanwezig was’.Ga naar eind91 De term ‘coalitiekabinet’ zou zo'n verwachting wel oproepen; hij verwees bovendien naar de ‘bijzondere groepering van rechtse partijen die jarenlang de naam coalitie droeg’.Ga naar eind92 De analyse die Drees en de andere oprichters van de PvdA gaven van de ‘onduidelijkheid’ in de Nederlandse politiek was dus in wezen dezelfde als die in de jaren zestig ontwikkeld werd door J.F. Glastra van Loon, Ed van Thijn en anderen in D66 en PvdA. De remedie was gedeeltelijk eveneens dezelfde: linkse meerderheidsvorming door partijvernieuwing. (In de jaren zestig aangevuld door voorstellen tot staatsrechtelijke vernieuwingen, die overigens in de PvdA nooit veel geestdrift wekten en die door Drees als een der eersten binnen de partij werden bestreden.) De uitwerking van die remedie was echter geheel verschillend. De PvdA van Drees ontdekte al zeer snel dat polariseren - zoals toentertijd bijvoorbeeld voorgestaan en in de praktijk gebracht door Hein Vos - noch beleidsmatig, noch electoraal succes opleverde en dat een minderheidspartij beter gebruik kon maken van een meer ‘accommodatieve’ politiek. Maar Drees heeft er ook in die jaren nooit twijfel over laten bestaan dat een kabinet ‘van gemengde samenstelling’ een second best-oplossing was en noch een ideaal noch een voorbeeld voor latere generaties vormde. ‘Wij moeten het land de socialistische visie blijven tonen en er duidelijk op wijzen, dat wanneer wij de macht hadden wij de structurele hervormingen zouden kunnen doorvoeren, waarvoor thans in Nederland geen meerderheid is te vinden,’ houdt hij de partijraad in 1951 voor.Ga naar eind93 Het is een karakteristieke uitspraak, die niet van zijn feitelijke zin wordt ontdaan door de constatering dat deze wonderwel past in A. Lijpharts regels voor de pacificatiepolitiek. Als Drees het scheppen van ‘duidelijkheid’ door middel van polarisatie die tot een links en een rechts partijenblok zou moeten leiden, | |
[pagina 250]
| |
heeft afgewezen, dan dus niet omdat zijn gezindheid te weinig radicaal was voor deze ‘vernieuwing’. Wel omdat hij er, op grond van zijn eigen ervaringen, geen succes voor de PvdA van verwachten kon. Daarnaast waren er verschillende, lang niet altijd zo bedoelde, in zijn ogen onaangename consequenties van dit streven: de uitholling van het dualisme - een van de hoekstenen van zijn ministerieel succes -, het streven naar samenwerking met kleine linkse partijen, en de blufferige politieke stijl waartoe het noodzaakte. | |
Drees' vertrek uit de PvdAEen in wezen ondergeschikt punt, het voornemen PvdA, D66 en ppr te doen opgaan in een Progressieve Volkspartij, een voornemen waartoe de drie partijen zich verplicht hadden bij de voorbereiding van het gemeenschappelijke (en ‘onaantastbaar’ geheten) verkiezingsprogramma Keerpunt '72, werd de druppel die de emmer deed overlopen. Een wel zeer onaanzienlijke druppel - die uiteindelijk niet eens werd vergoten, want het partijcongres van 1973 wees de Progressieve Volkspartij af. Er zou geen PvdA ii in de Nederlandse politiek komen. In 1945, bij de onderhandelingen over de oprichting van de PvdA, was het vooral Drees geweest die erop had gestaan dat de nieuwe partij de vlaggen en vaandels uit het erfgoed van de sdap verder zou torsen, alsmede zou toetreden tot de Socialistische Internationale.Ga naar eind94 De laatste bestond op dat moment niet meer, maar Drees verwachtte dat de Labour Party het initiatief zou nemen tot de heroprichting van de Internationale.Ga naar eind95 Het zou echter tot 1951 duren voordat een nieuwe Socialistische Internationale werd opgericht.Ga naar eind96 Vijfentwintig jaar later deed de aanzegging van partijvoorzitter A. van der Louw dat ‘de rode vanen voor het laatst gewapperd hadden’ Drees naar zijn zeggen voor de partij bedanken.Ga naar eind97 Nu, die vlaggen zijn blijven wapperen, blijkbaar in een mate dat ze partijleider Den Uyl na de ‘overwinningsnederlaag’ van 1986 tot de uitspraak brachten dat het voor de PvdA beter zou zijn op televisie de Internationale niet te laten horen en de rode vlaggen niet te laten zien.Ga naar eind98 Maar Drees is niet op zijn stap teruggekomen - een bewijs te meer dat aan zijn vertrek fundamentelere overwegingen, van de soort die ik hier heb aangevoerd, ten grondslag lagen. Aan de vooravond van zijn honderdste verjaardag is er sprake van | |
[pagina 251]
| |
geweest dat de partij hem een hernieuwd erelidmaatschap zou aanbieden. Eén politiek obstakel bleek niet te bestaan, toen de man die uit zuinigheidsoverwegingen indertijd de verantwoordelijkheid nam voor de nuclearisering van de Nederlandse krijgsmacht - daarna daalde het aandeel van Defensie in de overheidsuitgaven inderdaad - te kennen gaf geen voorstander te zijn van de plaatsing van kruisvluchtwapens in het kader van het ‘dubbelbesluit’ van de navo. Maar Drees is geen tegenstander van kernbewapening op zich, en het ‘erelidmaatschap’ kwam er niet.Ga naar eind99 Het afscheid van de PvdA, zo is Drees blijven benadrukken, is voor hem geen afscheid van het democratisch socialisme. Hij schijnt er nog over gedacht te hebben om net als wijlen Alfred Mozer dan maar lid te worden van de Noorse socialistische partij, om op die manier te zijn aangesloten bij de Socialistische Internationale, maar hij vond dat uiteindelijk ‘te gek’ voor een Nederlandse ex-premier.Ga naar eind100 Men kan er alleen maar over speculeren in hoeverre Drees zich werkelijk thuis zou voelen in een Socialistische Internationale die organisaties als het Palestijnse Bevrijdingsfront en de Grenadaanse New Jewel Movement de waarnemersstatus toekende, en waar Druzenleider Walid Jumblatt als voorzitter van de Libanese progressieven zijn nog warme kalasjnikov voor de vergadering in de paraplubak deponeert. De grote waarde die Drees in zijn publieke uitingen aan het lidmaatschap van de Internationale heeft gehecht, is niet het enige voorbeeld in zijn politieke opstelling waarbij het leerstellige bepaald ritueel aandoet; juist het benadrukken van zulke punten verraadt dat onder een volgehouden pose van evenwichtigheid, nuchterheid en bedaardheid zich tegenstrijdige gevoelens moeten hebben opgehouden. In ieder geval staat vast dat Drees zich altijd is blijven stellen achter de uitgangspunten van de PvdA zoals onder andere neergelegd in de beginselprogramma's van 1946 en 1959 of, om het in termen te stellen die voor een man van zijn spreekwoordelijke nuchterheid enigszins pathetisch klinken (hoewel hij ze bij herhaling heeft gebezigd): hij is zich altijd lid van de socialistische partij ‘in de grote historische zin van het woord’ blijven rekenen.Ga naar eind101 Die zinsnede is van Marx, uit een brief aan Freiligrath waarin hij deze uiteenzet onder ‘partij’ niet de allang opgeheven Bond van Communisten te verstaan.Ga naar eind102 Met datzelfde citaat heeft Drees zich op 14 juli 1940 tot de partijraad van de sdap gericht, om in het vooruitzicht van de mogelijke opheffing van de partij de aanwezigen te be- | |
[pagina 252]
| |
moedigen met de gedachte dat de identiteit van het democratisch socialisme losstaat van zijn organisatorische vormgeving.Ga naar eind103 In: H. Daalder & N. Cramer (red.), Willem Drees, Den Haag, 1988. |
|