De loden bal van het socialisme
(2012)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
III Beginselen | |
[pagina 119]
| |
Het sociaaldemocratisch program in perspectief (2002)In de sociale wetenschappen bestaat een zekere consensus betreffende politieke ideologieën (of stromingen, of soortgelijke benamingen). Die houdt in dat deze ideologieën aan het einde van de achttiende eeuw ten tijde van de Amerikaanse en Franse revoluties op zijn gekomen, en zich in de eerste helft van de negentiende eeuw hebben gekristalliseerd tot de hoofdstromingen van het conservatisme, liberalisme en socialisme. Overeenstemming is ook aanwijsbaar ten aanzien van de gedachte dat deze hoofdstromingen zich manifesteren vooral in politieke partijen in democratische staten, al betekent dit niet dat liberale, conservatieve en socialistische partijen altijd in zuivere vorm bestaan en ook niet dat daarnaast niet andere ideologische stromingen en partijen kunnen worden onderscheiden. Communistische partijen kunnen nog beschouwd worden als een variant binnen de socialistische stroming; de plaatsbepaling van fascistische is altijd een veel moeilijker vraagstuk geweest, aangezien het verre van overtuigend is deze als een variant binnen het conservatisme op te vatten. Daarnaast worden in de literatuur nieuwe stromingen onderscheiden, zoals feministische en ecologische. In dit standaardperspectief op politieke ideologieën worden deze in hun concrete manifestaties allerminst als statisch opgevat. Meestal maakt men impliciet onderscheid tussen enkele blijvende uitgangspunten enerzijds en anderzijds de aan tijd en plaats aangepaste toepassingen ervan. Zelden maakt een auteur het zich zo moeilijk als John Gray in de eerste druk van zijn Liberalism, waarin hij de congruentie tussen beginselen en toepassing daarvan als vraagstuk stelt en dan tot de conclusie komt dat het liberalisme slechts enkele tientallen jaren en dan nog alleen in het Verenigd Koninkrijk daadwerkelijk heeft bestaan, in de zin dat de toen gangbare toepassingen van de liberale uitgangspunten daarmee geheel in overeenstemming waren.Ga naar eind1 | |
[pagina 120]
| |
Hoewel het standaardperspectief op politieke ideologieën zo het gevaar van ahistoriciteit vermijdt, wordt de ontwikkeling van die ideologieën er in het algemeen niet in geproblematiseerd, wat inhoudt dat de analyse van verandering niet meer inhoudt dan een beschrijving van deze veranderingen.Ga naar eind2 Terwijl in dit perspectief ideologieën wel een begin hebben, kennen ze klaarblijkelijk geen eind. In de wereldsysteemanalyse die Wallerstein van de ontwikkeling van ideologieën geeft, ligt dit anders, overeenkomstig zijn algemene uitgangspunt dat wereldsystemen historische systemen zijn en dientengevolge zowel aanvang als eind doormaken. Alvorens de bevindingen van deze studie in termen van Wallersteins analyse te bespreken, ga ik echter in op twee andere perspectieven op de ontwikkeling van ideologieën, die eveneens hun historiciteit serieus nemen, in zoverre zij ingaan op hun eind. Het eerste perspectief is vanzelfsprekend dat van The End of Ideology. Onder deze noemer vond in de jaren vijftig een veelomvattend debat in de sociale wetenschappen plaats over de vraag of het tijdperk van politieke ideologie, aangebroken met de Amerikaanse en Franse Revolutie, niet door een aantal ontwikkelingen op lange termijn op zijn einde liep. Het tweede is dat van Francis Fukuyama, die veertig jaar later een debat over min of meer hetzelfde onderwerp ontketende met zijn artikel The End of History.Ga naar eind3 Beide perspectieven zijn onderwerp geweest van uitgebreide debatten met een afwisselend theoretisch-conceptuele, empirisch-historische en politieke inslag. Het is echter niet mijn bedoeling een overzicht te geven van de controversen over het einde der ideologieën en het einde der geschiedenis, maar slechts om deze beide alternatieve perspectieven op de historiciteit van de grote politieke ideologieën exemplarisch te beschrijven en te vergelijken met dat van de wereldsysteemanalyse.
Al aan het eind van de jaren veertig lanceerde George Sabine, de historicus van politieke theorieën,Ga naar eind4 als eerste de these dat aan het tijdperk der politieke ideologieën een einde zou komen.Ga naar eind5 Achteraf was dit de aftrap in een debat, waarin in de kern twee thesen over het einde der ideologieën ter discussie stonden; twee thesen, die meestal niet duidelijk van elkaar werden onderscheiden.Ga naar eind6 De eerste these is te vinden in het artikel van Daniel Bell ‘The End of | |
[pagina 121]
| |
Ideology in the West’.Ga naar eind7 De these is afhankelijk van de inhoud die hij geeft aan het begrip ‘ideologie’. ‘Ideologieën’ - en daarin is Bell representatief voor een hele reeks auteurs in dit debat - staan bij hem voor extreme politieke doctrines, extreem in relatie tot het kalme meer van democratische politiek, dat typerend was geworden voor de naoorlogse politieke democratieën in het Westen. Karakteristiek voor het debat is dat de tweede encyclopedie van de sociale wetenschappen twee artikelen onder het lemma ‘ideology’ opnam, een van Edward Shils en een van Harry Johnson. Terwijl de laatste onder ‘ideologie’ alle politieke doctrines of ‘belief systems’ rekende, beschouwde Shils alleen die politieke doctrines die vanuit het oogpunt van de constitutionele democratie onaangenaam waren als ‘ideologie’.Ga naar eind8 Bell hanteerde een concept van ideologie dat ten dele in de lijn van Shils lag. Hij constateerde dat zich tot en met de Tweede Wereldoorlog in westerse democratieën een strijd had voorgedaan tussen ‘ideologieën’ - communisme, fascisme, nazisme - en ‘normale’ politieke doctrines. Deze strijd was in en na de oorlog beslecht. Eerst door de nederlaag van de nazistische en de belangrijkste fascistische mogendheden. Daarna had ook het communisme in het Westen het onderspit gedolven als alternatief voor de inrichting van de maatschappij op staatsniveau. Voor Bell was dit echter een contingente ontwikkeling, die allerminst universeel plaats had gevonden. Buiten de westerse wereld - de kernzone van het wereldsysteem - was sprake van een geheel andere situatie, waarin ideologieën (in zijn conceptualisering) nog wel degelijk centraal konden staan. De lijn van zijn argument sloot niet uit dat ook in het Westen ideologieën zouden kunnen herleven. Zijn bijdrage aan het debat had dan ook als titel ‘The End of Ideology in the West’. Zijn redenering verliep verder als volgt. In het Westen hebben de negentiende-eeuwse ideologieën hun aantrekkingskracht verloren. Daarnaast is er ook sprake van een groeiende consensus ten aanzien van thema's die vroeger juist ideologieën van elkaar onderscheidden. ‘Few “classic” liberals insist that the State should play no role in the economy, and few serious conservatives, at least in England and on the Continent, believe that the Welfare State is “the road to serfdom”.’Ga naar eind9 Er bestaat in het Westen geen wezenlijk verschil van mening meer over de aanvaardbaarheid van de verzorgingsstaat, de wenselijkheid van decentralisatie van macht, van een gemengde economie en van politiek pluralisme. ‘In that sense, too, the ideological age has ended.’Ga naar eind10 Dit betekent overigens niet het einde van utopisch | |
[pagina 122]
| |
denken; wel dat dit voortaan niet langer in ideologische termen kan worden gedacht, dat wil zeggen dat het vorm moet krijgen in concrete, empirisch toetsbare voorstellen, voorbij de retoriek die Bell karakteristiek acht voor ideologisch denken.Ga naar eind11 Eigenlijk gaat het bij Bell dus om twee dimensies in het einde der ideologieën: het verdwijnen van de aantrekkingskracht van ‘extreme’ ideologieën enerzijds, anderzijds het oplossen van de fundamentele tegenstellingen tussen de drie traditionele politieke ideologieën. Bell ziet dit als een ontwikkeling op lange termijn die weliswaar niet historisch noodzakelijk is, maar waarvan moeilijk valt te zien hoe deze teruggedraaid zou kunnen worden, of een wezenlijk andere richting inslaan. Seymour Martin Lipset gaf in zijn Political Man een verdergaande versie van de these van het einde der ideologieën.Ga naar eind12 Zijn centrale stelling is hier dat democratie niet een middel is waarvan groepen zich bedienen in hun streven de goede samenleving te bereiken, ‘it is the good society itself in operation’.Ga naar eind13 De ruimte voor utopie die Bell nog zag, is hier verdwenen. Ook Lipset constateert dat in de jaren vijftig de tegenstellingen tussen liberalisme, socialisme en conservatisme plaats hadden gemaakt voor een brede consensus. Hij noemde als voorbeeld het befaamde congres over The Future of Freedom in september 1955 in Milaan, waar 150 vooraanstaande intellectuelen van allerlei ideologische kleur bijeenkwamen zonder dat het tot fundamentele meningsverschillen kwam. Op de laatste dag had Friedrich von Hayek het woord genomen en zich daarover beklaagd om uiteindelijk te merken dat hij zich, met zijn opvatting dat staatsinterventie per definitie verkeerd en in tendens totalitair is, in een volstrekt geïsoleerde positie bevond.Ga naar eind14 Zijn optreden bevestigde zo de constatering dat er van wezenlijke verschillen tussen de drie grote politieke stromingen geen sprake meer was. Dit was volgens Lipset gevolg van het feit dat de ontwikkeling van de samenleving in het Westen hun relevantie teniet had gedaan. ‘This change in Western political life reflects the fact that the fundamental political problems of the industrial revolution have been solved: the workers have achieved industrial and political citizenship; the conservatives have accepted the welfare state; and the democratic left has recognized that an increase in over-all state power carries with it more dangers to freedom than solutions for economic problems.’Ga naar eind15 Deze stand van zaken houdt echter niet het einde van de politiek in. Verschillen tussen rijk en arm en tussen de sociale klassen waarin | |
[pagina 123]
| |
deze zich manifesteren blijven, niet als ‘objectieve’, maar als ‘relatieve deprivatie’. De politieke conflicten die op basis daarvan ontstaan zullen echter uitgevochten worden ‘without ideologies, without red flags, without May Day parades’.Ga naar eind16 Zowel in de bijdrage van Bell als in die van Lipset zien wij een ongemakkelijk samengaan van de twee concepties van ideologie. Aan de ene kant is het einde van de ideologieën niet in de eerste plaats het teloorgaan van liberalisme, conservatisme en socialisme als programmatische politieke stromingen. Eerder houdt dit in de overwinning van de liberale democratie als staatsvorm in het Westen, als uitkomst van de grote ideologische strijd na het einde van de Eerste Wereldoorlog met fascisme en communisme als alternatieve ordeningen. Die strijd is wat betreft het eerste beslist met de uitkomst van de Tweede Wereldoorlog; het communisme heeft in dit Westen zijn Waterloo gevonden in 1956, met het twintigste partijcongres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, waar de secretaris-generaal van de cpsu, Nikita Chroesjtsjov, in zijn rede het misdadige karakter van het communistisch regime onder Stalin uiteenzette en daarmee de bijl zette in de gedachte dat ook in de ogen van de eigen aanhangers het communisme superieur was aan het kapitalisme. De Hongaarse Opstand, later dat jaar, deed de rest. De these van het einde der ideologieën ondervond krachtige kritiek en bestrijding. In de jaren zestig leek het debat beslecht te worden door de re-ideologisering die zich in de loop van het decennium voordeed en die vooral aan de linkerkant van het politieke spectrum gestalte kreeg in een ‘Nieuw Links’. De reactie daarop een aantal jaren later werd merkwaardig genoeg in de Verenigde Staten in eerste instantie vooral aangevoerd door intellectuelen die twintig jaar eerder in de voorhoede van de ‘End of Ideology’-beweging hadden gelopen. Zij werden bekend als ‘Neo-Conservatives’Ga naar eind17 en waren kwartiermakers van de re-ideologisering van rechts die met de verkiezing van Margaret Thatcher in het Verenigd Koninkrijk (1979) en van Ronald Reagan in de Verenigde Staten, een jaar later, politiek gestalte kreeg. Dezelfde Friedrich von Hayek, die in 1955 de ‘odd man out’ was geweest, gold nu met iemand als Milton Friedman als de meest invloedrijke denker van ‘Nieuw Rechts’, dat steeds meer aangeduid zou worden als ‘neoliberalisme’. De these van het ‘einde der ideologieën’ werd uiteindelijk niet zozeer door de kritiek, als door de feiten weersproken. Dertig jaar later | |
[pagina 124]
| |
vormt de neoliberale conceptie van staat, samenleving en politiek een alternatieve these over het einde van de ideologieën, omdat deze nu evenzeer zou berusten op een consensus in de ontwikkelde democratieën als die waarover Lipset toentertijd berichtte. Alleen is de inhoud van de huidige consensus vrijwel diametraal tegenovergesteld aan die van de jaren vijftig. Deze these stuit al evenzeer op kritiek als de oorspronkelijke.Ga naar eind18
Een ander historisch perspectief op ontwikkeling en einde van politieke ideologieën presenteerde Francis Fukuyama in zijn artikel ‘The End of History’, dat in 1989 werd gepubliceerd.Ga naar eind19 Terwijl de voordenkers van ‘The End of Ideology’ in het algemeen Amerikaanse sociologen waren geweest, veelal met een marxistische achtergrond in hun vroege jaren, en het debat over de these in sociologische termen werd gevoerd, toonzette Fukuyama zijn these in een op basis van Hegel geschiedfilosofisch gekleurd betoog; hij steunde vooral op de Hegel-interpretatie van Alexandre Kojève. Daarmee maakte hij het zijn critici en commentatoren, meestal niet bekend met dit in onbruik geraakte denken, niet gemakkelijk. In zijn Introduction à la lecture de HegelGa naar eind20 borduurde Kojève voort op de these van Hegel dat de wereldgeschiedenis geen blind proces van toevalligheden is, maar de verwerkelijking van een noodzakelijke ontwikkeling: Die Weltgeschichte ist ferner nicht das blosze Gericht seiner Macht, d.i. die abstrakte and vernunftlose Notwendigkeit eines blinden Schicksals, sondern weil er an und für sich Vernunft, und ihr Fürsichsein im Geiste Wissen ist, ist sie die aus dem Begriffe nur seiner Freiheit notwendige Entwicklung der Momente der Vernunft and damit seines Selbstbewusztseins und seiner Freiheit, - die Auslegung und Verwirklichung des allgemeinen Geistes.Ga naar eind21 Uit deze stelling volgt dat de wereldgeschiedenis een eind moet kennen; in de interpretatie van Kojève is dat het geval wanneer er geen sprake meer is van een conflict tussen universalistische politieke ideologieën. Voor Hegel zou de overwinning van Napoleon op Pruisen bij Jena in 1806 al het einde van de geschiedenis hebben betekend, in de zin dat daarmee de principes van de Franse Revolutie zegevierden en | |
[pagina 125]
| |
er ideëel geen alternatief overbleef voor de daarop gebaseerde universele en liberale staat waarin de eeuwige strijd tussen meester en slaaf tot het verleden behoorde. Wat in de anderhalve eeuw daarna gebeurde - Kojève stierf in 1968 - waren niets anders dan achterhoedegevechten, noodzakelijk om deze principes ook in de rest van de wereld te doen aanvaarden.Ga naar eind22 Fukuyama's stelling is nu dat deze opruimingswerkzaamheden, die nochtans gestalte hadden gekregen als de strijd tussen universalistische ideologieën over de inrichting van staat en maatschappij, met de ineenstorting van de Sovjet-Unie en het communisme als geëindigd mochten worden beschouwd. ‘What we may be witnessing is not just the end of the Cold War, or the passing of a particular period of post-war history, but the end of history as such: that is, the end point of man's ideological evolution and universalization of Western liberal democracy as the final form of human government.’Ga naar eind23 Hij tekent daar wel bij aan dat dit einde zich vooralsnog op het theoretisch niveau aftekent; de materiële wereld is nog niet overal daarmee in overeenstemming. Het is nodig om, om zo te zeggen, achterhoedegevechten van de tweede orde te voeren, zoals de Golfoorlog. (‘Men is in feite bezig een troep van zestiende-eeuwse Italiaanse condottieri af te zetten om het domein van een veertiende-eeuwse kerkelijke familie te beschermen.’)Ga naar eind24 Als ik Fukuyama's these loswrik uit zijn geschiedfilosofische context, dan vertoont deze een treffende gelijkenis met die van het eind der ideologieën. Het einde van de geschiedenis houdt enerzijds in dat er geen alternatief bestaat voor de liberale democratie als universele ideologie, anderzijds dat het marktprincipe als beginsel van economische organisatie heeft overwonnen.Ga naar eind25 Net als Bell en Lipset beweert hij noch dat dit einde onmiddellijk en overal zal intreden, noch dat allerlei politieke tegenstellingen niet blijven bestaan. Zij zullen alleen niet langer een politiek-ideologisch karakter dragen. Fukuyama: ...the willingness to risk one's life for a purely abstract goal, the worldwide ideological struggle that called forth daring, courage, imagination, and idealism, will be replaced by economic calculation, the endless solving of technical problems, environmental concerns, and the satisfaction of sophisticated consumer demands.Ga naar eind26 | |
[pagina 126]
| |
De these van Fukuyama is echter bevredigend noch overtuigend. In de eerste plaats omdat ze uiteindelijk beperkt in zeggingskracht is. Zonder acceptatie van Kojèves vertrekpunt komt ze neer op de stelling dat, door het wegvallen van het communisme als alternatieve politiek-economische ordening, in westerse democratieën een grotere mate van consensus tot stand is gekomen omdat linkse politieke partijen geen alternatief meer voorstellen ten opzichte van de liberale concepten van politieke democratie en kapitalisme. Fukuyama heeft hier ten dele gelijk gekregen. Zelf had ik verwacht dat de ondergang van het communisme de sociaaldemocratische partijen zou bevrijden van een door hen niet gewenste en ook niet bestaande associatie met het communisme en daarom tot een versterking van hun ideologische identiteit zou leiden.Ga naar eind27 Een alternatieve these, onder anderen verdedigd door Eric Hobsbawm, lijkt beter door de werkelijkheid bevestigd te worden: dat de ondergang van het communisme de machtspositie van de sociaaldemocratie ten aanzien van de machthebbers in het kapitalisme als het mindere kwaad heeft uitgehold.Ga naar eind28 Maar dan nog is de zwakheid van Fukuyama's betoog dat zijn concept van ‘liberale democratie’ zo alomvattend is, dat de meeste op dit moment bestaande politieke ideologieën in democratieën eronder vallen, van neoliberalisme tot en met klassieke sociaaldemocratie. Door ze feitelijk op te vatten als varianten van een en dezelfde ideologie, verliest zijn analyse elk onderscheidend vermogen. Het is immers niet eens duidelijk in hoeverre de politiek in de democratische kernstaten fundamenteel van karakter zal veranderen na het ‘einde van de geschiedenis’. Hier was - pace ‘the end of ideology’ - toch al veel eerder sprake van de triomf van een breed gedefinieerde ‘liberale democratie’? Terwijl zowel de ‘end of ideology’-these als die van ‘einde van de geschiedenis’ relevante gezichtspunten bevat ten aanzien van de kwestie van de historiciteit van de grote politieke ideologieën, slaagt geen van beide erin een overtuigend perspectief te geven op de ontwikkelingen in de laatste kwarteeuw. Laten wij daarom nu terugkeren naar het derde perspectief, dat van de wereldsysteemanalyse. Ook daarin gaat het om de zegepraal van het liberalisme, maar anders dan bij de ‘end of ideology’-protagonisten, die deze in de jaren vijftig plaatsen, of Fukuyama, die 1989 als startpunt neemt, stelt Wallerstein dat deze al in 1848 is begonnen. En anders dan de twee andere perspectieven, ontwaart hij ook een eind | |
[pagina 127]
| |
aan de dominantie van het liberalisme: dit vangt aan met het ‘revolutiejaar’ 1968. Ook bij Wallerstein is sprake van een ‘einde der ideologieën’, maar dan wel in een heel andere vorm dan die van Bell en Lipset. De dominantie van het liberalisme in de periode 1848-1968 in de kernzone van het wereldsysteem hield in dat zowel conservatisme als radicalisme zijn politieke programma bijstelde in liberale richting, terwijl het liberale programma van gedeeltelijke tegemoetkoming aan de classes dangereuses in de kernzone tot algemeen kiesrecht en een verzorgingsstaat leidde. De uitbreiding van dit programma op wereldschaal, dat wil zeggen tot de semiperifere en perifere zones, is echter niet tot stand gekomen. Wallerstein stelt daarvoor twee factoren verantwoordelijk: een mondiale ‘welvaartsstaat’ is vanuit het perspectief van de accumulatie van kapitaal veel te kostbaar. Daarnaast is hier geen mechanisme werkzaam dat vergelijkbaar is met dat waardoor de arbeidersklasse zich met de nationale staat ging identificeren. De ‘wereldrevolutie’ van 1968 had op korte termijn verwaarloosbare gevolgen in politiek en economisch opzicht. Maar ze markeerde het einde van de liberale ideologische consensus die tot dan toe in de kernzone had bestaan, zoals ze ook definitief een einde maakte aan het communisme als een alternatieve politieke ideologie van ontwikkeling voor semiperiferie en periferie. (Voor Wallerstein zijn in dit opzicht ‘wilsonianisme’ en ‘leninisme’ twee kanten van dezelfde medaille).Ga naar eind29 Daardoor konden radicale alternatieven opgang maken. Aan de rechterkant kwam het neoliberalisme op, dat Wallerstein als ‘uiterst conservatief’ beschouwt, maar wat ‘radicaal links’ vandaag de dag inhoudt is veel minder duidelijk. De strekking van deze re-ideologisering is dat bij links en rechts de oriëntatie op de staat, die zo kenmerkend was voor de periode van liberale dominantie, vermindert. Volgens Wallerstein vormde het liberalisme het politieke fundament van de kapitalistische wereldeconomie in de afgelopen anderhalve eeuw, omdat het dit systeem legitimeerde in termen van de belofte van geleidelijke materiële en immateriële vooruitgang voor iedereen. Als deze legitimatie haar overtuigingskracht verliest, valt de rem op het uiten van onvrede door de hedendaagse classes dangereuses, die zich nu hoofdzakelijk in de semiperiferie en periferie bevinden, weg. Welke vorm het uiten van die onvrede aan zal nemen is onduidelijk. In dit verband stelt Wallerstein niet dat er een einde aan de ideologieën komt, maar dat het ‘een open vraag is of een van de drie tradi- | |
[pagina 128]
| |
tionele ideologieën met zinnige antwoorden kan komen op de kwesties die in de huidige overgangsperiode op de voorgrond treden.’Ga naar eind30 Het perspectief van Wallerstein attendeert op twee aspecten van de ideologische ontwikkeling van de Nederlandse sociaaldemocratische partijen die tot nu toe niet aan de orde zijn gesteld bij de beschouwing van hun beginselprogramma's. Het ene is de verhouding van de sociaaldemocratische beweging met het politieke liberalisme. Het andere is de interpretatie van deze ontwikkeling in termen van een wereldsysteemanalyse.
Dat de relatie tussen de sociaaldemocratische beweging en het liberalisme anders ligt dan voorgesteld in het beeld dat de eerste daarvan pleegt te geven, is herhaaldelijk door scherpzinnige waarnemers opgemerkt. ‘...social democrats could be regarded as liberals who really mean it’, schreef de Britse socioloog Frank Parkin in 1979.Ga naar eind31 Al veel eerder had in Nederland Pieter Lodewijk Tak geconstateerd dat er grote overeenkomsten tussen (radicale) liberalen en sociaaldemocraten bestonden in de praktische aanpak van politieke vraagstukken. Echter: ‘wie niet overtuigd is, dat in het gemeenschappelijke bezit der productiemiddelen, gegeven de mensch zoals hij is, de oplossing van het maatschappelijk probleem te vinden is, blijft buiten de sociaaldemocratie staan’.Ga naar eind32 In Nederland kan men deze these onder andere illustreren met het gegeven dat in de gemeentepolitiek de sdap het programma van de radicalen overnam, bijvoorbeeld bij het aanhouden en oprichten van publieke voorzieningen op gemeentelijk niveau. Als wij het kader van Wallerstein proberen te gebruiken bij de ontwikkeling van de Nederlandse sociaaldemocratische beweging, dan is het eerste aspect de houding ten aanzien van de staat. Zoals eerder naar voren gebracht kan men daarin twee fasen onderscheiden. De gedachte dat de staat het instrument bij uitstek is om het sociaaldemocratisch program te realiseren is vanaf het begin aanwezig, overeenkomstig Wallersteins these. Maar aanvankelijk - zeker tot en met het program van 1912 - bestaat de gedachte dat het een geheel andere staat is die als voertuig voor de verwezenlijking van het socialisme dienst zal doen. Tegelijkertijd probeert de partij, ook volgens het programma, gebruik te maken van de bestaande staat, voor zover de eigen macht daartoe strekt. Vandaar de aandacht voor de gemeente - op dat niveau bestond voor de jonge sdap al wel reëel uitzicht op bestuursmacht. Pas met het programma van 1937 verschuift de balans | |
[pagina 129]
| |
geheel en al in de richting van de bestaande staat, zowel als gevolg van het opgeven van de hoop op een kwalitatief andere staat als vanwege het uiteindelijke succes van de kiesrechtbeweging. Zo gezien is het feitelijke sociaaldemocratisch program in de eerste plaats de politieke emancipatie tot staatsburger van ‘de arbeiders’ geweest, de realisering van ‘effectief burgerschap’.Ga naar eind33 Dat dit programma werd doorgezet in oppositie tot het liberalisme is in overeenstemming met de logica van de politiek, maar mag niet het zicht op het uiteindelijke resultaat belemmeren. In overeenstemming met Wallersteins these is ook de tweede dimensie van het feitelijke sociaaldemocratisch program: de ‘breideling van het kapitalisme’, waarbij Wallerstein het accent legt op het feit dat deze een noodzakelijke concessie was om, tegen een aanvaardbare prijs, de accumulatie van kapitaal voortgang te laten vinden. Dat laat onverlet dat het kapitalisme in het tijdperk van de dominantie van het liberalisme in de kernzone een ander gezicht kreeg. Dit is wat in de latere sociaaldemocratische programma's ‘de breideling van het kapitalisme’ heet. Dit thema treedt na ‘1912’ ook in de programma's van sdap en PvdA in de plaats van dat van de ‘overgang naar het socialisme’. Deze ontwikkeling past in de these van een ‘lange twintigste eeuw’,Ga naar eind34 de overgang van Britse naar Amerikaanse hegemonie in de wereldeconomie en de invloed daarop van de lange golf in de economie, de Kondratieff.Ga naar eind35 In het perspectief van het wereldsysteem vormen deze twee processen de determinanten van de politiek-economische ontwikkelingen in de kernstaten. De ‘breideling van het kapitalisme’ is daar een aspect van. Jan Luiten van Zanden plaatst deze in de ‘“lange” twintigste eeuw’ als element in een algemeen streven in de kernstaten de wisselvalligheid van kapitalisme en markten te beteugelen door nieuwe instituties: de grote onderneming, de vakbeweging, de politieke partij, de interventiestaat. De fundamenten daarvoor werden gelegd in de periode 1880-1920, waarna op basis van de toen gevormde institutionele structuur ontwikkelingen volgens het mechanisme van padafhankelijkheid hun loop namen. Volgens Van Zanden betekende de crisis van de jaren zeventig ook een crisis in de institutionele structuur die in de voorgaande ‘“lange” twintigste eeuw’ was gevormd.Ga naar eind36 Van Zanden ziet in de bevindingen van zijn studie met betrekking tot Nederland een bevestiging in grote lijnen met de these van Arrighi over The Long Twentieth Century.Ga naar eind37 Wij zouden de ‘lange twintigste eeuw’ kunnen betitelen als de perio- | |
[pagina 130]
| |
de van het ‘georganiseerde kapitalisme’ in de kernzone van de wereldeconomie, een periode die voorafgegaan werd door het ‘echte’, zogenaamd ongebreidelde kapitalisme waarnaar Gray in de eerste editie van zijn Liberalism verwijst, en die kennelijk sinds het eind van de jaren zeventig wordt gevolgd door een periode waarin opnieuw van grotendeels ‘ongebreideld kapitalisme’ sprake is.Ga naar eind38 Zowel volgens de theorie van de hegemoniale cyclus als volgens die van de lange economische golf is rond 1970 sprake van een omslagpunt. De dertig glorieuze jaren van economische opgang in de meest productieve a-fase van een lange golf bereikte begin jaren zeventig zijn toppunt, evenals de daaraan gekoppelde hegemoniale positie van de Verenigde Staten. De beslissing van president Nixon om een eind te maken aan de convertibiliteit van de dollar in goud (augustus 1971) kan beschouwd worden als een empirische indicatie van deze omslag. Aan het eind van de jaren zeventig was in de kernstaten sprake van een fundamentele ideologische omslag. De sociaaldemocratische consensus in de kernstaten werd doorbroken door een agressief neoliberalisme, een vreemd en innerlijk tegenstrijdig amalgaam van dominantie van het economische over het politieke en sociale, dat gepaard ging met de oproep terug te keren tot de normen en waarden die door diezelfde dominantie nu juist stelselmatig ondermijnd worden. Het beginselprogramma van 1977, met zijn verbaal radicalisme, markeert deze omslag juist in het feit dat het program niet meer dan dit behelsde. Het roept de vergelijking op met de cultuur van de prairie-indianen, die pas ontstond op het moment dat de zelfstandigheid van de indianen op haar eind liep maar die in flamboyance en druktemakerij alles overtrof wat gebruikelijk was geweest in de oorspronkelijke indiaanse culturen.Ga naar eind39 De ontwikkeling in de PvdA sindsdien is er een van ontradicalisering geweest, van het opgeven van de idee dat er nog iets hervormd hoeft te worden. In zoverre bevestigt de analyse van deze beginselprogramma's inderdaad de these van Wallerstein. De sociaaldemocratische eeuw (Dahrendorf) eindigde ergens in de jaren tachtig of negentig. Vanzelfsprekend niet omdat het kapitalisme toen aan zijn eind was gekomen, maar ook niet omdat het definitief was ‘gebreideld’, zoals de opstellers van het program van 1959 meenden. Integendeel, volgens het principe ‘bad money drives out the good’, worden de institutionele waarborgen tegen de uitwassen van een agressief kapita- | |
[pagina 131]
| |
lisme dat in de Angelsaksische wereld zijn basis vindt, in Europa en grote delen van de rest van de wereld systematisch gesloopt. Ik volsta met drie voorbeelden te noemen: de door Saskia Sassen in kaart gebrachte (semi)periferalisering van arbeid in de kernsteden van de wereldeconomie;Ga naar eind40 Bremans tekening van de de-institutionalisering van het ‘georganiseerde kapitalisme’ in de Indiase deelstaat GujaratGa naar eind41 en de door de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten in Nederland aan de orde gestelde ondermijning van professionele integriteit in de advocatuur als gevolg van de toenemende invloed in continentaal Europa van het Angelsaksische marktdenken op dit terrein.Ga naar eind42 De beginselprogramma's van sdb, sdap en PvdA passen alle, zelfs nog dat van 1977, in de hier beschreven traditie van de ‘lange twintigste eeuw’. Hoewel dat in 1977 nog door niemand in de PvdA werd beseft, was toen aan die ‘lange twintigste eeuw’ een eind gekomen. Wat dit betreft is mijn door praktische overwegingen bepaalde keuze deze studie met het programma van 1977 te laten eindigen achteraf op een eigenaardige manier ondersteund door de ontwikkeling van wereldeconomie en sociaaldemocratische beweging. In: Bart Tromp, Het sociaaldemocratisch programma. De beginselprogramma's van sdb, sdap en PvdA 1878-1977. Een onderzoek naar een politieke stroming, § 10.4, Amsterdam, 2002. |
|