| |
| |
| |
Eduard Bernstein en het revisionisme (1981)
Twee revisionisten
Het klassieke, orthodoxe marxisme, het marxisme van de Tweede Internationale, geschapen door Engels, Kautsky en Plechanov, kent twee grote revisionisten: Lenin en Bernstein. Lenin werd de grondlegger van het communisme, Bernstein die van het democratisch socialisme. Beiden trachtten van een deterministische wereldbeschouwing een praktisch en werkzaam politiek program te maken.
Het is moeilijk zich twee mensen voor te stellen die qua karakter en ideeën zozeer elkaars tegengestelde vormen. De teneur van beider werk staat haaks op elkaar. Lenin slaagde als politiek leider, waar Bernstein als theoretisch leidsman uiteindelijk faalde. De eerste proclameerde onophoudelijk dat zijn revisie van het marxisme helemaal geen revisie was, maar juist de orthodoxie zelf. De laatste pretendeerde niet meer dan de socialistische beweging van zijn dagen te laten zien wat ze, de officiële leer ten spijt, in feite was: een democratisch-socialistische hervormingsbeweging.
Terwijl binnen het communisme Lenin naast Marx en Engels als onaantastbare patroonheilige wordt vereerd, hebben socialisten Bernstein eerder vergeten en verguisd dan gevierd. Toch verklaarde Carlo Schmid, de intellectuele voorman van de spd, bij zijn feestrede in Amsterdam ter gelegenheid van het eeuwfeest van de oprichting van de Eerste Internationale: ‘Bernstein heeft over de hele linie gezegevierd.’ Dat was in 1964, maar het heeft tot het eind van de jaren zeventig geduurd voor men kan spreken van een hernieuwde belangstelling voor de revisionist par excellence. Paradoxaal is het juist deze nieuwe aandacht waarbinnen voor het eerst in alle scherpte wordt gesteld dat het revisionisme van Bernstein veel radicaler is dan de praktijk van de sociaaldemocratische partijen in West-Europa die er traditioneel mee wordt gelijkgesteld.
De onderwaardering van Bernstein zowel in wetenschappelijk als in politiek opzicht steekt schril af bij de aandacht die Lenin ook bui- | |
| |
ten de communistische beweging kreeg en krijgt. Vrijwel altijd is Bernstein afgedaan als een dilettant op politiek-filosofisch terrein, een eclecticus die, om de woorden van Rosa Luxemburg te herhalen, ‘uit het trotse, symmetrische, wonderschone van het systeem van Marx... een puinhoop heeft gemaakt, waarop scherven van allerlei systemen, gedachtenschilfers van uiteenlopende grote en kleine denkers een gemeenschappelijk graf gevonden hebben’. De geringschatting van Bernstein als denker wordt bij zijn tegenstanders aangevuld met een diabolische schildering van zijn politieke betekenis: Pierre Angel noemt Bernstein - in zijn overigens waardevolle studie - een man die om zijn onloochenbare kwaliteiten en sterke persoonlijkheid als de anti-Marx beschouwd kan worden. De als altijd onnavolgbare Grote Sovjet-encyclopedie deelt korzelig mede: ‘Leider van de uiterst opportunistische vleugel van de Duitse sociaaldemocratie en de Tweede Internationale, theoreticus van het revisionisme, verrader van de arbeidersklasse, hartstochtelijk vijand van de Sovjet-Unie.’
Er zit iets raadselachtigs aan de geringe belangstelling voor Bernsteins werk, die niet alleen verklaard kan worden uit het feit dat het democratische socialisme nooit zo veel behoefte heeft gehad aan ideologische schutspatronen. Als Bernstein geen geschoolde filosoof was, dan was Lenin dat zeker niet; maar diens excursies op het gebied van filosofie en politieke theorie, in Materialisme en het proefondervindelijk kennen en Staat en revolutie, hebben nooit de geringschatting gekregen die ze vanwege hun dilettantische karakter ruimschoots verdienen. Bernstein zowel als Lenin schreef een oeuvre dat voor het grootste deel uit gelegenheidswerk bestaat. Beiden waren polemicus, maar Bernstein was het tegen wil en dank, terwijl Lenin ervan genoot. Hij gebruikte zijn formidabele polemische talenten om zijn tegenstanders te vernietigen; Bernstein trachtte de zijne te overtuigen.
Zeker: Bernstein is geen groot en origineel denker. Hij beschikte ook niet over de systematische denkkracht die Kautsky in staat stelde een samenhangende wereld- en maatschappijbeschouwing te bouwen op basis van het werk van Marx, Engels en Darwin. Maar het was Engels die ooit schreef: ‘Bernstein heeft zich zo boven verwachting ontwikkeld... dat een betere moeilijk te vinden is. Hij heeft werkelijk tact en is snel van begrip, helemaal het tegendeel van Kautsky, die een hele beste man is, maar een geboren pedant en haarklover, in wiens handen niet ingewikkelde vraagstukken vereenvoudigd worden, maar de eenvoudige ingewikkeld.’
| |
| |
Bernsteins intellectuele kracht lag in zijn kritische instelling, die hem uiteindelijk minder belang deed hechten aan de rechtzinnigheid van het marxisme dan aan de tegenstelling tussen leer en werkelijkheid.
Eduard Bernstein liet een oeuvre na van bijna vijftig boeken en brochures, waaronder een aantal omvangrijke studies van sociologische en historische aard. Dat oeuvre is vrijwel vergeten. Zijn faam berust op één boek, en zijn naam is meestal enkel bekend uit het oordeel van zijn tegenstanders.
| |
Levensloop
Eduard Bernstein werd op 6 januari 1850 in Berlijn geboren. Hij was het zevende van een gezin met vijftien kinderen. De vader, Jakob Bernstein, was blikslager, maar werkte zich op tot treinmachinist. De jonge Bernstein groeide op onder armelijke omstandigheden. Hij bezocht het gymnasium, maar moest, door gebrek aan geld, de school voortijdig verlaten en werd op zijn zestiende leerling-bankbediende. Hij bracht het tot boekhouder bij een bank en oefende dat beroep uit tot hij in 1878 Duitsland verliet.
Begin 1872 trad hij toe tot de Eerste Internationale - die overigens in datzelfde jaar in feite uiteenviel - en in februari van datzelfde jaar werd hij lid van de Sozialdemokratische Arbeiterspartei (‘Eisenachers Programms’), de partij van August Bebel en Wilhelm Liebknecht. Bernstein verkoos de Eisenacher-partij boven de vier jaar oudere, door Lassalle in 1865 opgerichte, Allgemeine Deutsche Arbeiterverein, niet vanwege het marxistische karakter, maar om de internationale gezindheid die Bebel en Liebknecht tot oppositie tegen de Frans-Duitse oorlog had gebracht.
In deze partij maakte hij snel naam als redenaar en propagandist. Hij won het vertrouwen en de vriendschap van Bebel, en behoorde tot de delegatie die in februari 1875 met de lassalleanen over een fusie tussen de beide sociaaldemocratische partijen onderhandelde. Enkele weken later kwam die fusie inderdaad tot stand, bezegeld door de vaststelling van een gemeenschappelijk programma, het programma van Gotha.
Bij de eerstvolgende Rijksdagverkiezingen boekte de nieuwe eenheidspartij (Sozialistische Arbeiterpartei Deutschlands; sap, later
| |
| |
spd) onmiddellijk succes. De tot dan toe stagnerende sociaaldemocratie groeide onstuimig in stemmental. Bismarck antwoordde in 1878 met de socialistenwet, die de sap buiten de wet stelde - hoewel het wél mogelijk bleef socialisten in de Rijksdag te kiezen. Bernstein week enkele weken voor de wet in werking trad uit naar Zwitserland, waar hij als privésecretaris in dienst trad bij dr. Karl Höchberg, een bemiddeld socialistisch geleerde die daar om gezondheidsredenen woonde. Met diens steun werd getracht in Zürich een weekblad uit te gaan geven dat als bind- en communicatiemiddel tussen ballingen en achtergeblevenen dienst moest doen. De oprichting van de Sozialdemokrat ging gepaard met grote moeilijkheden van financiële, ideologische en persoonlijke aard. Een factor van belang hierbij vormden vooral de tegenstellingen tussen Höchberg, en Marx en Engels die vanuit Londen over de zuiverheid van de partijlijn waakten. In 1880 reisden Bebel en Bernstein naar Londen om te pogen de moeilijkheden uit de weg te ruimen. De expeditie lukte boven verwachting en Bernstein won bovendien het vertrouwen van Marx en Engels. Begin 1881 werd hij, aanvankelijk op proef en na drie maanden definitief, hoofdredacteur van de Sozialdemokrat. Dat bleef hij tot de opheffing van het blad in 1890. In deze periode vervulde Bernstein een positie van strategisch belang. Bij ontstentenis van een legale partijorganisatie was het de Sozialdemokrat die dienstdeed als discussieforum, waar de politieke lijn werd uitgestippeld en waar het marxisme als politieke leer ontwikkeld en uitgedragen werd. Franz Mehring heeft Bernsteins prestaties als hoofdredacteur later als volgt gekenschetst: ‘Bernstein is in staat geweest het blad orgaan van de hele partij te laten zijn en het tegelijk een bepaalde, constante en duidelijke richting te geven, die rekening
hield met de vereisten van tactiek, zonder nochtans tegen het beginsel in te gaan... Geadviseerd door Engels heeft Bernstein door z'n leiding van de Sozialdemokrat minstens zoveel bijgedragen tot de verheldering van de theorie onder de Duitse arbeidersklasse, als tot haar praktische scholing.’
De betrekkingen tussen Engels en Bernstein werden nog nauwer toen Bismarck er in 1888 in slaagde de Zwitserse regering ertoe te brengen de redactie van de Sozialdemokrat uit te wijzen, en deze naar Londen verhuisde. Naar Londen verhuisde ook de redactie van Die Neue Zeit, het meer theoretisch gerichte tijdschrift, dat sinds 1883 eveneens in Zürich werd uitgegeven door de Oostenrijkse geleerde Karl Kautsky (1854-1938). In Die Neue Zeit kreeg het marxisme
| |
| |
van de Tweede Internationale z'n definitieve vorm; en zoals Bernstein meewerkte aan het blad van zijn vriend Kautsky, zo werkte Kautsky mee aan de Sozialdemokrat.
| |
Geleerde in Engeland
In 1890 weigerde de Rijksdag de socialistenwet opnieuw te verlengen. De sap kon zich weer in eigen land organiseren. De Sozialdemokrat werd opgeheven; het Berlijnse Vorwärts nam de taak van partijblad over. Maar Bernstein - die in 1886 getrouwd was - kon niet naar Duitsland terug. De Rijksregering trok namelijk niet de aanklacht in die tegen hem was uitgevaardigd wegens zijn activiteiten als hoofdredacteur. Zo bleef Bernstein in Londen, waar hij in zijn levensonderhoud voorzag als correspondent van Vorwärts en medewerker van Die Neue Zeit. Meer dan ooit verkeerde hij in de kring rond Engels. Toen deze in 1895 stierf, bleek dat hij Bernstein en Bebel tot executeurs-testamentair van zijn immense literaire nalatenschap had benoemd.
Behalve journalistieke bezigheden verrichtte Bernstein in deze periode ook historisch onderzoek en verzorgde hij bronnenpublicaties zoals de eerste officiële uitgave van het werk van Lassalle (1893). Bernsteins meest belangwekkende werk was de vrucht van jaren archiefstudie in de leeszaal van het Brits Museum, de plaats waar Marx hem veertig jaar eerder was voorgegaan. Deze studie was onderdeel van een grootscheeps project van Kautsky om de historisch-materialistische opvatting van de geschiedenis in concrete onderzoekingen gestalte te geven. Aan dat project droeg Kautsky zelf materialistische interpretaties van Thomas More en de Franse Revolutie bij (Thomas More und seine Utopie, 1888; Die Klassengegensätze von 1789, 1889).
Het thema van Bernsteins onderzoek waren de vroeg-socialistische bewegingen in de Engelse Burgeroorlog, en meer in het algemeen, de materialistische interpretatie van die burgeroorlog. Zijn studie verscheen in 1895 als onderdeel van de door Kautsky en Bernstein geredigeerde reeks Geschichte des Sozialismus in Einzeldarstellungen, en werd later afzonderlijk uitgegeven als Sozialismus und Demokratie in der grossen englischen Revolution. In Groot-Brittannië vond dit boek van de autodidact Bernstein in vakkringen grote waardering.
| |
| |
Dat is te begrijpen. Zijn ‘op basis van de materialistische opvatting der geschiedenis van Marx en Engels’ geschreven werk is allesbehalve een rituele herleiding van de Engelse Burgeroorlog tot ‘economische’ factoren, maar een subtiele en oorspronkelijke analyse in termen van economische ontwikkelingen, klassenvormingsprocessen en politiek-ideologische motieven. Bernsteins originaliteit blijkt ook uit zijn herontdekking van Gerrard Winstanley, de leider van de ‘Diggers’, de radicale vleugel in Cromwells leger, en een van de eerste moderne communistische denkers.
In Duitsland werd Bernsteins werk door de academische historici genegeerd. Erkenning vond hij daar later wel bij de sociologen Max Weber en Ernst Troeltsch. De eerste zocht Bernsteins advies bij zijn bekende werk over de relatie tussen kapitalisme en protestantisme; de tweede baseerde zich in zijn verhandeling over de sociale theorieën van kerken en sekten voor de betreffende periode op Bernsteins werk. Bernstein zelf noemt in zijn autobiografie Sozialismus und Demokratie in der grossen englischen Revolution als het werk waarop hij van al zijn boeken met het meeste plezier terugziet; het is zeker zijn gaafste en meest wetenschappelijk prestatie.
| |
Het programma van Erfurt
In 1891 had de nu weer legale sap op haar congres in Erfurt een nieuw partijprogramma aanvaard en zich zelf herdoopt tot Sozialdemokratische Partei Deutschlands (spd). Het theoretische deel van dit programma was door Kautsky geschreven; het praktisch-politieke door Bernstein. Engels had nauwlettend over hun schouders meegekeken. Met de Anti-Dühring van Engels behoort het Erfurter Programm (en de uitvoerige, door Kautsky geschreven toelichting daarop) tot de basisteksten van het marxisme van de Tweede Internationale.
De concentratie van het kapitaal zou toenemen, zo verzekerde het document; de klassenstrijd zou steeds heftiger worden en de kleine ondernemingen zouden in toenemende mate door de grote worden weggeconcurreerd. De uitbuiting van het proletariaat nam toe, evenals de tegenstelling scherper zou worden tussen het privébezit der productiemiddelen en het effectieve gebruik dat ervan gemaakt zou kunnen worden. Hervormingen moesten worden afgedwongen ter voorbereiding van de revolutie die de ‘vermaatschappelijking van de voortbren- | |
| |
gingsmiddelen’ (zoals het heette in het eerste programma van sdap, een kopie van het Erfurter Programm) zou brengen en de productie in dienst zou stellen van de behoeften.
In het programmatische gedeelte stelde de spd zich praktische doeleinden: algemeen kiesrecht, geheime en directe verkiezingen, evenredige vertegenwoordiging, vervanging van het staande leger door een volksmilitie, vrijheid van vereniging en vergadering, gelijke rechten voor vrouwen, openbaar, vrij en verplicht onderwijs, afschaffing van de doodstraf, gratis rechtshulp en gezondheidszorg, de achturige werkdag, overheidstoezicht op arbeidsverhoudingen, progressie in de belastingen, enzovoorts.
Al uit deze beknopte opsomming laat zich aflezen dat er niet een direct verband bestond tussen theorie en praktisch programma. Het officiële beeld van de toekomst van socialisme en kapitalisme was er een waarin de komst van het eerste en de ondergang van het tweede een vaststaand resultaat was, dat door de ontwikkeling van economie en maatschappij alsof het een natuurproces was, teweeggebracht zou worden. Deze gedachtegang verschafte de socialistische beweging de zekerheid van de uiteindelijke overwinning, maar hij liet eigenlijk geen ruimte voor doorslaggevende activiteiten van die beweging in de periode die aan de ineenstorting van het kapitalisme voorafging. Aangezien deze immers niet door de strijd van de arbeidersbeweging, maar door de ontwikkeling van de maatschappij dichterbij werd gebracht, hing de dagelijkse politieke arbeid van de socialisten, theoretisch gezien, in de lucht. Het grote debat om het revisionisme dat bijna twintig jaar duurde en zowel binnen de spd als binnen de andere partijen van de Tweede Internationale woedde, had eigenlijk tot inzet of men meer belang aan het theoretische dan wel aan het praktische gedeelte van het Erfurtse programma wenste te hechten.
| |
Achtergronden van het revisionisme
Bij de voorbereiding van het Erfurter Programm had Engels Kautsky op het hart gedrukt theoretische rigueur boven alles te stellen - maar praktische problemen deden zich al vrij snel voor. De leider van de Beierse sociaaldemocraten, Georg von Vollmar, bepleitte op het Frankfurtse partijcongres van 1894 dat de partij zich ook zou stellen voor de belangen van de kleine boeren. Dit leek een tactisch-politieke
| |
| |
kwestie, want in het overwegend nog agrarische Zuid-Duitsland was de partij tot stagnatie gedoemd als ze zich alleen tot de fabrieksarbeiders bleef richten. (Trouwens, het industrieproletariaat maakte toentertijd niet meer dan een kwart van de werkende bevolking van Duitsland uit.) Maar Vollmars voorstel raakte ook de theorie. Volgens deze waren de kleine boeren tot ondergang gedoemd door de voortgezette concentratie, ook in de landbouw, en vormden zij derhalve een ‘objectief’ reactionaire klasse, waarmee een bondgenootschap uitgesloten was.
Een tweede factor die bijdroeg aan de ondermijning van de theorie was het uitkomen, eveneens in 1894, van het derde deel van Das Kapital, de vrucht van jarenlange redactionele arbeid van Engels, die in de nagelaten manuscripten van Marx een samenhang moest scheppen, waartoe de auteur zelf niet meer bij machte was geweest. Dit derde deel was vele jaren door Marx-kenners binnen en buiten de beweging met grote spanning afgewacht; want hier zouden de antwoorden gevonden moeten worden op de onopgeloste vraagstukken uit het eerste en tweede deel. Met name ging het om de vraag hoe de prijzen van waren afgeleid konden worden uit de waarde die hun toekwam op grond van de arbeidswaardeleer. De buitengewoon gewrongen ‘oplossing’ van de transformatie van waarden in prijzen in Kapital iii vermocht echter eigenlijk niemand binnen het socialistische kamp te overtuigen. Grote indruk maakte ook de zwaarwegende kritiek van een vooraanstaande niet-socialistische econoom als Eugen von Böhm-Bawerk (Zum Abschluss des Marxschens Systems, 1896). Bernstein schreef later dat hij de in Kapital iii gepresenteerde oplossing ‘ontnuchterend’ had gevonden en er door tot twijfel aan de arbeidswaardeleer in z'n geheel was gebracht.
Onderwijl ontwikkelde zich een steeds grotere kloof tussen de officiële theorie en de feitelijke praktijk van de spd. Volgens die theorie hadden de politieke activiteiten van de arbeidersbeweging binnen het kapitalisme geen wezenlijke betekenis. Het wachten was op de revolutie, de ‘grote kladeradatsch’, die Bebel in de Rijksdag aankondigde. De ineenstorting van het kapitalisme was in deze visie identiek met het tot stand komen van het socialisme. Hoe men zich de nieuwe socialistische wereld moest voorstellen bleef duister, en net zo duister was de rol van partij en beweging. Kautsky schreef hierover in 1893: ‘De sociaaldemocratie is een revolutionaire partij, maar niet een die revolutie maakt. Wij weten dat het net zomin in ons vermogen ligt
| |
| |
om deze revolutie tot stand te brengen, als in dat van onze tegenstanders om haar tegen te houden.’
In de praktijk werd de officiële visie met de mond beleden, maar legde men zich toe op praktische hervormingsarbeid. De gespleten situatie van waaruit de spd opereerde werd nog verergerd door de eigenaardigheden van het Duitse politieke stelsel van die dagen: gekenmerkt door een parlement dat het aan elementaire bevoegdheden ontbrak, en kiessystemen die verre van democratisch waren.
Het reformisme, als een politiek handelen dat zich oriënteert aan de dagelijks problemen en zich niet veel gelegen laat liggen aan een apocalyptische theorie, bestond dus al voor Bernstein er een theoretische rechtvaardiging van gaf. Of liever gezegd: Bernstein gaf er juist niet een theoretische rechtvaardiging van. Zijn revisionistische theorie was bedoeld ter legitimatie van een heel ander, radicaler reformisme. De tragiek van zijn levenswerk is dat hij aangevallen én gevierd is als theoreticus van reformisme in de eerstgenoemde zin; theorieloos pragmatisme in feite.
Dat Bernstein al vanaf het begin van de jaren negentig twijfels begon te koesteren aan de juistheid van de leer waarvan hij in de voorgaande jaren een van de ijverigste grondleggers en propagandisten was geweest, komt dan nog alleen uit zijn correspondentie naar voren. Engels en Bebel klagen er bij gelegenheid in hun brieven over dat Bernstein zich in zijn visie tezeer door zijn ervaringen in Engeland en Zwitserland liet leiden. Engels neemt hem zijn contacten binnen de Fabian Society kwalijk; na publicatie van De voorwaarden roept zijn oude vriend Kautsky hem op in Engeland te blijven: daar hoorde Bernstein zijns inziens thuis. Dat was niet als compliment bedoeld.
De als aantijging bedoelde bewering dat Bernstein tot het niet-marxistische socialisme van de Fabians was bekeerd werd later een cliché in het revisionisme-debat. Maar ze houdt geen stand. Bij al zijn sympathie voor de praktische hervormingsarbeid van de Fabians, wijst hij (in zijn Zur Geschichte und Theorie des Sozialismus, 1901) trefzeker de zwakke plek in het denken van de Webbs c.s. aan, als hij het Fabians socialisme verwijt: ‘het socialisme te reduceren tot een reeks sociaal-politieke maatregelen, die geen verbindend element bevatten dat uitdrukking kan zijn van de eenheid tussen fundamentele ideeën en handelingen’.
Vóór 1895 geeft Bernstein geen publieke uiting aan zijn groeiende twijfels. Maar zo ongelukkig is hij blijkbaar met een leer die hij niet
| |
| |
meer overtuigd kan verdedigen, dat hij er in 1895 over denkt zich geheel uit de politiek terug te trekken en solliciteert naar een betrekking bij een bank in Transvaal.
Het heeft er de schijn van dat de dood van Engels in datzelfde jaar een belangrijke psychologische barrière bij Bernstein wegneemt om zijn denkbeelden uit te werken. Publiceert hij nog in het sterfjaar van ‘de Generaal’ een meesterlijke samenvatting van Kapital iii in Die Neue Zeit, het volgende jaar start hij in hetzelfde tijdschrift de artikelenreeks Problemen des Sozialismus, waarvan De voorwaarden het uiteindelijke resultaat zou zijn. ‘De beslissende invloed op mijn socialistisch denken was niet van doctrinaire aard,’ schreef hij later in Entwicklungsgang eines Sozialisten, ‘maar het waren feiten die mij noodzaakten mijn fundamentele denkbeelden te herzien.’ Peter Gay vond in het Bernstein-archief een notitie waarin de empirische kern van Bernsteins argument in De voorwaarden besloten ligt: ‘De boeren zinken niet weg; de middenklasse verdwijnt niet, de crises worden niet groter; ellende en slavernij nemen niet toe. Er is sprake van toenemende onzekerheid, afhankelijkheid, maatschappelijke afstand, maatschappelijk karakter van de productie, een functionele overbodigheid van de bezitters.’
Het debat over zijn denkbeelden begon al bij het verschijnen van de artikelenreeks in Die Neue Zeit. Op het partijcongres van 1898 verdedigde de afwezige Bernstein zich in een uitvoerige brief die door Bebel werd voorgelezen. Vervolgens maakte Bebel duidelijk dat hij op belangrijke punten met Bernstein van mening verschilde, waarna Kautsky over het hele front de aanval opende, niet nadat hij zijn spijt had uitgedrukt over het feit dat hij hier tegen iemand moest spreken ‘die in de zwaarste jaren van de partij in de voorste linie had gestaan en met wie hij achttien jaar lang ten nauwste had samengewerkt’. Ook in deze eerste ronde van het debat spitste zich de kritiek op Bernstein op twee geheel verschillende thema's toe. Het eerste betreft de interpretatie van de empirische gegevens die Bernstein had aangevoerd om daarmee de onjuistheid aan te tonen van de orthodoxe voorspellingen over de ontwikkelingen binnen het kapitalisme. Het tweede gaat over heel iets anders: over het feit dat Bernstein durfde te twijfelen aan de theorie en de erin vervatte these van de noodzakelijke ineenstorting van het kapitalisme. Typerend voor dit laatste is de retorische vraag waarmee Kautsky zijn betoog afsloot: ‘Gelooft er iemand hier dat de overwinning mogelijk is zonder een catastrofe? Ik
| |
| |
zou het wel willen, maar ik geloof er niet in.’ Even typerend was de enorme bijval die deze woorden vonden.
Naar aanleiding van dit ‘debat’ drong Kautsky er bij Bernstein op aan, zijn inzichten nu in boekvorm te presenteren. Het resultaat verscheen in 1899 en werd door Kautsky aangeprezen als het eerste werkelijk sensationele boek uit de Duitse sociaaldemocratische literatuur.
| |
Enkele hoofdthema's uit De voorwaarden tot het socialisme en de taak van de sociaaldemocratie
Allereerst zij gewezen op Bernsteins voor zijn gehoor nogal schokkende Marx-interpretatie. Niet alleen ontdogmatiseerde Bernstein het marxisme van zijn dagen en brak hij met de apocalyptische conclusie over de ondergang van het kapitalisme die men eruit had gepeurd; minstens zo belangrijk was dat hij - als eerste - op het feit wees dat het werk van Marx geen gesloten wetenschappelijk en politiek geheel vormde, maar dat het zowel op politiek als op wetenschappelijk niveau met elkaar wedijverende tendensen herbergt; deze tweeslachtigheid wordt door hem geduid als die tussen utopistische, vreedzaam-evolutionistische elementen en demagogische, terroristische. Ver voor Lenin inderdaad deze laatste tot orthodoxie van zijn marxisme maakte, legde Bernstein al de vinger op de blanquistische elementen in het werk van Marx. (‘Blanquistisch’ verwijst naar de Franse revolutionair Louis Blanqui, 1805-1881, die in de traditie van de jakobijnen en Babeuf de politieke macht trachtte te grijpen via een staatsgreep, uitgevoerd door een radicale minderheid.)
Zijn kritiek op de onverwerkte hegeliaanse resten bij Marx en Engels is daarnaast veelal afgedaan als opmerkingen van een dilettant in de filosofie - alsof, met uitzondering van Engels, niet alle theoretici van het marxisme van de Tweede Internationale onbekend met Hegels werk waren! Waar het Bernstein echter om gaat is dat deze hegeliaanse resten bij Marx, Engels en hun navolgers naar zijn mening geresulteerd hadden in een historisch schematisme dat niet minder utopisch of idealistisch was, waar het zich met meer nadruk als wetenschappelijk aankondigde.
Bij deze - slechts op politiek en niet op filosofisch niveau uitgewerkte - Marx-interpretatie greep Bernstein vooruit op studies van het werk van Marx die pas veel later, in de tweede helft van de vorige
| |
| |
eeuw, gedaan werden en waarin de samenhang van dat werk probleem is geworden in plaats van vanzelfsprekend uitgangspunt. Het is eigenlijk merkwaardig dat Bernsteins pionierswerk op dit gebied zo verwaarloosd is. Het is al gezegd: iedereen was en is het erover eens dat Bernstein geen filosoof was, pretenties had hij in dat opzicht ook niet. Zijn oproep ‘terug naar Kant’ aan het einde van De voorwaarden moet daarom niet misverstaan worden. Dat is wel veelvuldig gebeurd. Bernstein werd dan ingedeeld bij neokantianen binnen en buiten de spd, die ervoor pleitten de kentheorie en sociale filosofie van Kant tot basis van het socialisme te maken. Kant in plaats van, of ten minste samen met, Marx. Zover ging Bernstein echter in het geheel niet en daarvoor miste hij ook de filosofische scholing. Zijn beroep op Kant was niet meer dan een oproep tot helder en kritisch denken, tot het opgeven van speculatieve schema's en hegelarij. ‘Hij beriep zich op Kant,’ schrijft Gay, ‘maar bleef een filosoof van het gezonde verstand.’
De complete verwerping van de deterministische opvatting van de geschiedenis leidt bij Bernstein tot zijn andere centrale thema's.
Het ‘wetenschappelijke’ socialisme kan die naam niet waarmaken door uit te gaan van een aantal onaantastbaar geachte denkbeelden, aldus Bernstein. De rol van wetenschap binnen het socialisme kan daarom alleen maar een kritische en creatieve zijn: door de politieke theorie steeds weer aan de werkelijkheid te toetsen, draagt de wetenschap ertoe bij de theorie juister en het daarop gebaseerde beleid doeltreffender te maken.
De breuk met de objectivistische opvatting van de noodzakelijke ineenstorting van het kapitalisme heeft echter meer consequenties. De taak van de sociaaldemocratie en de rol van hervormingen wordt er een heel andere door. De strijd voor het socialisme wordt de eigenlijke taak van de sociaaldemocratie, niet het wachten op de revolutie. Het nastreven van kleine en grotere verbeteringen in het politieke en maatschappelijke stelsel is niet een pas op de plaats, maar dient te worden gezien als onderdeel van het systematisch hervormen van de maatschappij in socialistische richting. Bernstein breekt hier definitief met de eigenaardige gedachte waarmee Marx het vierentwintigste hoofdstuk van Das Kapital besluit: dat de ineenstorting van het kapitalisme identiek is met de totstandkoming van een socialistische samenleving. Bij Bernstein wordt de constructie van de laatste de centrale taak van de socialistische beweging.
| |
| |
Maar de breuk met de objectivistische opvatting van de geschiedenis heeft nog een ander gevolg. De sociaaldemocratie is dan immers niet meer een beweging die automatisch door de ‘natuurwetten der historie’ in de juiste richting wordt gemarcheerd. Als ze enerzijds empirische wetenschap nodig heeft om zich te kunnen oriënteren, dan behoeft ze anderzijds een ethiek, een stelsel van beginselen, die het politieke handelen richting en zin geven. In deze zin is Bernstein uitvinder van de socialistische beginselpartij.
Een volgend uitvloeisel van Bernsteins kritiek op Marx is dat de dagelijkse hervormingsarbeid nog een andere functie heeft dan de constructie van een socialistische samenleving: zij is de leerschool van de arbeidersbeweging en brengt deze de politieke rijpheid en bekwaamheid bij, nodig om richting te geven aan de maatschappelijke ontwikkeling. Bernstein geeft zo paradoxaal genoeg een in principe realistisch antwoord op de vraag die Marx zich in zijn (toen nog niet ontdekte) vroege geschriften stelde: hoe is emancipatie mogelijk? Om aan het dilemma van de achttiende-eeuwse verlichtingsfilosofen - wie voedt de opvoeders op? - te ontkomen, benadrukte de theorie van Marx dat emancipatie een proces was waarin mensen zichzelf, in hun handelen, leerden te bevrijden van hun onmondigheid. Bernsteins opvatting van politiek als een leer- en emancipatieproces heeft dus een nauwere verwantschap met Marx dan de spontaneïteitstheorie van Rosa Luxemburg of Lenins conceptie van de voorhoedepartij.
Het tweede hoofdthema uit De voorwaarden vormt Bernsteins stelling dat socialisme uiteindelijk niet meer of minder kan zijn dan de verwerkelijking van de democratie op politiek en maatschappelijk terrein. ‘De democratie is middel en doel tegelijk. Zij is het middel tot verovering van het socialisme en zij is de vorm van de verwezenlijking van het socialisme.’ Bernstein sloot daarmee niet alleen - alweer met een onbewust vooruitziende blik - de weg af voor alle vormen van dictatuur en terreur die zich later met de naam socialistisch zouden tooien, maar brak ook met de binnen de toenmalige sociaaldemocratie bestaande opvattingen over parlementaire democratie (die, zoals gezegd, toentertijd in Duitsland niet bestond) als enkel een middel, dat naar believen overboord kon worden gezet. De term ‘burgerlijke democratie’ werd onzinnig voor Bernstein op het moment dat alle mensen inderdaad over dezelfde burgerrechten konden beschikken. Heel bewust trekt hij de gedachte door, dat het socialisme de centrale frasen van het liberalisme: vrijheid, gelijkheid en broederschap, uni- | |
| |
verseel maakt, in plaats van ze, als de bourgeoisie, beperkt te laten tot een bepaalde sociale klasse.
Tot zover een korte aanduiding van de twee hoofdthema's uit De voorwaarden; deze zijn echter niet representatief voor het boek als geheel, dat alleen al gelezen zou moeten worden om de vele misverstanden die vriend en vijand erover hebben opgeworpen weg te nemen: Bernstein legt er onder meer in uit dat hij politieke revoluties in het geheel niet uitsluit en in sommige situaties even gerechtvaardigd als noodzakelijk vindt. Revisionisme houdt evenmin voor hem in dat alleen in de parlementaire arena politieke strijd geleverd mag worden. Zijn beroemde stelling over einddoel en beweging, (‘dat wat men gewoonlijk einddoel van het socialisme noemt is mij niets, de beweging alles’), die meer dan wat ook de razernij van zijn tegenstanders opwekte, was allesbehalve een bekentenis tot opportunisme of pragmatisme, maar daarvan precies het tegengestelde. De uitspraak had overigens geen enkele beroering verwekt toen ze zes jaar daarvoor door Engels in een interview onder woorden was gebracht: ‘Het einddoel van de Duitse socialisten?... Wij hebben geen einddoel. Wij zijn evolutionisten, het is niet onze bedoeling definitieve wetten aan de mensheid te dicteren.’
| |
Het debat over het revisionisme
De term ‘revisionisme’ betekent herziening of bijstelling, niet verwerping. Tot aan zijn dood is Bernstein zich blijven beschouwen als iemand die uitgaande van wat hij als de wezenlijke principes van Marx beschouwde, correcties aanbracht op de uitwerking van die principes. ‘Marxisme is een inzicht en geen recept,’ schreef hij bij de veertigste verjaardag van de sterfdag van Marx. Dat de term ‘revisionisme’ al onmiddellijk een scheldwoord werd (en dat binnen de communistische beweging ook bleef), duidt op zich al aan hoe dogmatisch en onkritisch het begrip marxisme en het begrip wetenschappelijk socialisme toentertijd opgevat werden. Bernstein aanvaardde de betiteling ‘revisionist’ als een geuzennaam, maar hield zijn tegenstanders voor: ‘Wij mogen niet vergeten dat Marx en Engels in hun tijd grote revisionisten waren, in feite de grootste revisionisten van allemaal.’
Alle belangrijke marxisten vielen echter over Bernstein heen; Kautsky, Rosa Luxemburg, Plechanov, Bebel, Labriola, Jaurès, Adler,
| |
| |
Mehring, Parvus, Clara Zetkin: elk van hen voelde zich verplicht Bernstein tegen te spreken. Het minste wat men daaruit kan opmaken, is dat Bernsteins inzichten niet alleen te belangrijk werden geacht om niet weerlegd te worden, maar dat ze blijkbaar ook weerklank vonden bij een belangrijk deel van de socialistische beweging.
De hoffelijke toon die helemaal in het begin van het debat nog overheerst had, verdween snel. Zijn oude vrienden Kautsky en Bebel bejegenden hem in brieven op uiterst grievende wijze en trachtten hem ertoe te brengen de partij te verlaten. En dat waren nog niet eens de felste critici van Bernstein. Het schijnt dat het Viktor Adler, de leider van de Oostenrijkse sociaaldemocraten, is geweest die Bebel van z'n idee om Bernstein te royeren heeft afgebracht. ‘Breng je toch niet in een positie,’ schreef hij Bebel, ‘waarin je zeggen moet dat er in onze partij voor een man als Ede geen plaats is.’ Kautsky publiceerde nog in 1899 Bernstein und das sozialdemokratische Programm. Eine Antikritik. Op het partijcongres te Hannover in datzelfde jaar houdt Bebel een rede van zes uur tegen - de nog altijd afwezige - Bernstein. Vier dagen woedt de discussie, om te eindigen met het aannemen van een resolutie die uitspreekt dat er geen enkele reden is het programma en de tactiek van de partij bij te stellen. Dat was betrekkelijk mild: Bebel en Kautsky nemen vanaf nu een centrumpositie in en weren al te rigoureuze aanvallen op Bernstein af, om de eenheid van de partij niet in gevaar te brengen. Jarenlang deed Bernstein weinig anders dan zijn critici antwoorden, zijn posities verduidelijken. Bernstein werd, net als Lenin, polemicus. Maar hij werd het tegen wil en dank. Kritiek trok hij zich zeer aan: in 1900 wilde hij naar Duitsland gaan om zich in persoon tegen de aanvallen op zijn boek te weer te stellen, al zou dat dan ook vanuit de gevangenis moeten gebeuren. Wat hem uiteindelijk op de been hield was zijn morele integriteit, zijn welhaast bezeten drang naar de waarheid. Karl Korsch, geen bewonderaar van Bernstein, heeft hem ‘de meest gewetensvolle, eerlijkste en consequentste van alle onsocialistische socialisten’ genoemd. Georg von Vollmar sprak, nuchterder, van ‘hypertrofie van het geweten’.
In 1901 trok de Rijksregering de aanklacht tegen Bernstein in en maakte zo zijn terugkeer naar Duitsland zonder meer mogelijk. De Rijksregering hoopte op deze wijze een scheuring in de spd te bewerkstelligen, zoals ze zestien jaar later Lenin en de zijnen doortocht naar Rusland verschafte in de hoop dat deze de macht zou grijpen en
| |
| |
dan vrede met Duitsland zou sluiten. Met Lenin had de Duitse regering meer geluk dan met Bernstein.
Bernstein, die in 1902 voor de kieskring Breslau in de Rijksdag werd gekozen, bezat noch de aandrift, noch de bekwaamheid om politiek leider van de partij of van een vleugel daarvan te worden. Gay noemde hem het tegendeel van een volksmenner; zijn ambities reikten niet verder dan de doeltreffende verdediging van zijn denkbeelden. Een van zijn vurigste aanhangsters beschrijft in haar memoires de teleurstelling van Bernsteins partijgangers toen zij uiteindelijk oog in oog met hem kwamen: ‘Wij hadden de profeet van een nieuwe waarheid verwacht en zagen in plaats daarvan een twijfelaar.’
In april 1900 verruilde Bernstein Die neue Zeit voor de Sozialistische Monatshefte, dat nu de ideologische basis van het revisionisme werd. Dit kende overigens naast Bernstein maar één volwaardig theoreticus: Conrad Schmidt.
Wie de inhoud van het debat over het revisionisme beziet, kan daarin twee hoofdpunten van kritiek op Bernstein onderscheiden. Bernstein werd allereerst aangevallen omdat hij de orthodoxie in twijfel had durven trekken én hij werd aangevallen omdat hij de orthodoxie niet juist zou hebben weergegeven. De meer empirische poging tot weerlegging van Bernsteins thesen speelde een verhoudingsgewijze geringe rol. Achteraf kan men er niet omheen dat met name Kautsky, die zich op dit laatste punt de meeste moeite getroostte, uiteindelijk tot nauwelijks andere conclusies kwam dan Bernstein.
Het eerste hoofdpunt van kritiek was in eerste zin zelfvernietigend, want het ontkende in zoveel woorden de legitimiteit van kritiek binnen de orthodoxie. Veelal werd kritiek van deze aard gemotiveerd met het verwijt dat Bernstein door de ‘natuurnoodwendige ondergang van het kapitalisme’ in twijfel te trekken de arbeidersklasse van haar enthousiasme en de zekerheid van de overwinning beroofde. Zelfs de historicus van de Tweede Internationale, Braunthal, geeft nog dit oordeel en in Geschichte und Klassenbewusstsein klaagt Lukács twintig jaar later Bernsteins herontdekking van de scheiding tussen norm en feit, tussen ethiek en wetenschap in het socialisme als het enige alternatief voor het dogmatische geloof in de natuurnoodzakelijke komst van het socialisme aan als ‘terugval op het primitiefste niveau van de arbeidersbeweging’. Ook deze kritiek bevestigt indirect het juiste uitgangspunt van Bernstein: ‘wetenschappelijk socialisme’ kan per definitie niet op geloof gebaseerd zijn, en zekerheden die
| |
| |
dat niet zijn kunnen nimmer de aanhangers van het socialisme blijvend enthousiasmeren. De kritiek op Bernsteins interpretatie van Marx sneed meer hout. Zo ontkende Kautsky dat Marx en Engels ooit een ineenstortingstheorie geformuleerd hadden. De term kwam in het Erfurter Programm niet voor. Maar in de jaren twintig liet Kautsky zijn these van toenemende crises vallen voor een visie die nauwelijks van de revisionistische was te onderscheiden.
In wezen - maar dat is wijsheid achteraf - ging het revisionisme-debat om twee vraagstukken - een van algemeen strategische aard en een dat specifiek voor Duitsland was. Het eerste probleem werd het scherpst door Rosa Luxemburg verwoord. Als het kapitalisme van binnenuit hervormd kan worden, dan is een revolutie zinloos. Maar werkelijke hervormingen zijn binnen het kapitalisme per definitie onmogelijk en daarom is revolutie noodzakelijk. Het funeste aan het zó gestelde dilemma was dat het noch een uitzicht bood op een werkelijk mogelijke revolutie (zoals in 1917 en 1918 zou blijken), maar dat het evenmin verbeteringen van, of begaanbare alternatieven voor Bernsteins programma bood. Zo werd het debat steeds abstracter en sterieler. En dat ging ten koste van het tweede vraagstuk: wat kon de feitelijke politieke rol van de socialisten in Duitsland zijn? Hier zag Bernstein verder en scherper dan al zijn critici, want hij begreep dat wat in Duitsland moest gebeuren een democratische revolutie was, niet een socialistische, en dat in het bewerkstelligen daarvan de historische taak van de spd lag. Maar tegelijkertijd lag daarin ook de zwakte van het revisionisme. Want dat wekte de suggestie dat de vorming van een democratie in Duitsland via de weg der geleidelijkheid zou kunnen gebeuren. En dat was, zeker na de totstandkoming van de alliantie tussen conservatieven en liberalen, de Sammlungspolitik, uitgesloten; want die alliantiepolitiek was evenzeer tegen de sociaaldemocratie binnenslands gericht, als ze zich in de buitenlandse politiek tegen Groot-Brittannië keerde.
Op het Lübecker partijcongres van 1901 kon Bernstein zich voor het eerst in persoon verdedigen; hij werd per congresresolutie opnieuw veroordeeld. Het Dresdener congres van 1903 gaf eenzelfde beeld te zien. Drie dagen lang duurden de debatten. Opnieuw werden de revisionisten per resolutie berispt. Maar het was het centrum van de spd dat de discussie beheerste. Rosa Luxemburg kwam niet eens aan het woord. Ook binnen de Internationale als geheel woedde het revisionisme-debat. Op het Amsterdamse congres van de Internatio- | |
| |
nale in 1904 werd de resolutie die een jaar tevoren in Dresden was aangenomen, overgenomen: ‘Het Congres veroordeelt ten scherpste de revisionistische pogingen onze beproefde en zegenrijke tactiek, die op klassenstrijd berust, omver te werpen.’ Maar dit gebeurde niet dan nadat Jaurès in een donderrede de spd had verweten zuiverheid in de leer te paren aan buitengewone voorzichtigheid in praktisch-politieke vraagstukken. Onder grote beroering in de zaal (van het Congresgebouw) riep hij: ‘Gij hebt een grote en bewonderenswaardige partij... Maar het ontbreekt u aan twee wezenlijke zaken: aan revolutionair handelen en aan parlementair handelen. Men heeft u het kiesrecht van boven af gegeven, en uw parlement is een half parlement... Uw land zal het enige zijn waarin de socialisten niet de baas zullen zijn zelfs als ze de meerderheid in de Rijksdag zouden krijgen... Uw onmacht en zwakte verbergt ge door te proberen alle andere partijen uw wil te dicteren.’ Dat waren harde woorden, maar Jaurès had volkomen gelijk. In de dagelijkse politiek leefde de spd naar de revisionistische praktijk - niet naar de revolutionaire beginselen. Het groeiende leger van partij- en vakbondsfunctionarissen had aan theorie noch beginsel behoefte. Voor het revisionisme-debat is óók karakteristiek de uitspraak van een afgevaardigde op het
partijcongres van 1902: ‘Men zou alle theoretici eenvoudigweg samen moeten opsluiten, tot ze elkaar opgevreten hebben.’ Met name bij de vakbeweging overheerste een theorieloos pragmatisme. Het revisionisme-debat binnen de spd werd in feite beslist bij het zogenaamde Mannheimer Abkommen van 1906, waar de partij in feite voor de vakbeweging capituleerde door deze dezelfde rechten als de partij toe te kennen. Wat in de Duitse sociaaldemocratie toen triomfeerde was niet het revisionisme van Bernstein, maar het pragmatisch reformisme van het partij- en vakbondskader, dat Bernstein steunde zonder zich ook maar enigszins druk te maken over diens theorie. Pas in de Eerste Wereldoorlog zou blijken hoe ver Bernstein afstond van zijn aanhangers. Toen ook pas bleek hoe fataal de tweeslachtigheid van een antirevisionistische theorie en een reformistische praktijk zou uitwerken.
| |
Bernsteins verdere levensloop
Als lid van de Rijksdag trad Bernstein niet bijzonder op de voorgrond. Hij bleef in Duitsland wat hij in Zwitserland en Engeland was
| |
| |
geweest: publicist, propagandist en geleerde. (In die laatste hoedanigheid woonde hij de tweede Duitse sociologiedag in 1912 bij, waar Max Weber zijn vergeefse poging deed het principe van de waardevrijheid ingang te doen vinden. Bernstein was een van de weinigen die Weber hierbij onvoorwaardelijk steunden.) De spd, die de nalatenschap van Marx had geërfd, stond hem tot zijn verbittering niet toe diens postume geschriften te redigeren. Wel bezorgde hij samen met Bebel een - zeer gekuiste - vierdelige uitgave van de correspondentie tussen Marx en Engels. Bernstein schreef verder een aantal boeken, waaronder een driedelige geschiedenis van de Berlijnse arbeidersbeweging en enkele autobiografische geschriften; voorts gaf hij de verzamelde werken en redevoeringen van Lassalle uit. In 1905 ondersteunde hij het programma voor de algemene politieke staking in de brochure Der politische Massenstreik und die politische Lage der Sozialdemokratie.
In augustus 1914 stierf de Tweede Internationale, toen oorlogsroes en nationalisme door Europa joegen. Bernstein stemde toen nog met de rest van de spd-fractie in de Rijksdag vóór de oorlogskredieten. De toestand was verward. Noske, de latere minister van Binnenlandse Zaken, stelde dat de spd vóór had gestemd ‘om niet voor de Brandenburger Tor doodgetrapt te worden’. Bernstein verkeerde in de veronderstelling dat de oorlog enkel de verdediging tegen het reactionaire Rusland betrof. Maar toen hij de ware toedracht der gebeurtenissen gewaarwerd, nam hij stelling tegen de oorlog. Die houding vervreemdde hem snel van zijn politieke vrienden. In december brak hij met de Sozialistische Monatshefte, omdat die weigerde artikelen van hem tegen de Duitse politiek op te nemen. Met Kautsky, die hij in geen jaren had gesproken, name hij weer contact op.
De oorlog van 1914 leverde een ironisch commentaar bij het revisionisme-debat. ‘Orthodoxe’ marxisten als Hyndman, Plechanov en Guesde steunden de oorlogspolitiek van hun regeringen. De meest beginselvaste tegenstander van de oorlog binnen de spd was Karl Liebknecht - geen marxist, maar een kantiaan. En in juni 1915 richtten Bernstein, Hugo Haase (de opvolger van Bebel) en Kaustky zich met het manifest Das Gebot der Stunde tot de Duitse publieke opinie en sociaaldemocratie. Zij kenschetsten daarin de oorlog als een imperialistisch avontuur van de Duitse reactie en riepen de spd op zich als partij die van oudsher pal stond voor cultuur en vrede, te weer te stellen tegen de Duitse oorlogspolitiek.
| |
| |
Deze stap leidde uiteindelijk, in 1917, tot een scheuring in de spd en tot de oprichting van de uspd (u: unabhängig), waartoe ook Kautsky en Bernstein toetraden. In de coalitie van de spd en uspd die na de Duitse nederlaag de regering vormde, was Bernstein enkele maanden staatssecretaris van Financiën. Hij trachtte beide partijen weer bijeen te brengen. Ook in persoon: door een dubbel lidmaatschap, waarop hij door de usdp werd geroyeerd. (In 1920 scheurde de uspd zich in een meerderheid die naar de Kommunistische Partei Deutschlands ging, en de rest, die terugkeerde naar de spd.) Van 1920 tot 1928 was hij opnieuw lid van de Rijksdag, maar politiek speelde hij geen enkele rol van betekenis meer, hoewel het nieuwe spd-programma, in 1921 in Görlitz aangenomen, geheel brak met het voorgaande en Bernsteins revisionistische programma in feite overnam. Maar de nieuwe leiding van de spd bestond nu vrijwel helemaal uit reformistische pragmatici, die aan theorie, of die nu uit de pen van Kautsky of die van Bernstein vloeide, geen boodschap hadden. Bernstein bleef schrijven, nam scherp stelling tegen het communisme: ‘een parodie van het Marxisme’, en waarschuwde veelvuldig tegen het Duitse militarisme en opkomende nazisme.
Toen Bernstein op 18 december 1932 stierf, was hij een nagenoeg vergeten man. De voorzitter van de sdap, Bernsteins geestverwant Willem Hubert Vliegen, voerde bij de begrafenis namens de Socialistische Internationale het woord. De spd had de slechte smaak zich te laten vertegenwoordigen door een van haar meest rechtse en nationalistische voormannen. Zes weken later werd Hitler Rijkskanselier.
| |
De betekenis van Bernstein
Van zijn vriend Ignaz Auer kreeg Eduard Bernstein op het hoogtepunt van het revisionisme-debat te horen: ‘Mijn beste Ede, wat jij verlangt, dat besluit men niet, dat zegt men niet, dat doet men gewoon.’ Maar het drama van de spd was nu juist dat ze niet aan Bernsteins oproep gehoor gaf om te willen wezen wat ze was.
De betekenis die men Bernstein wil toekennen hangt geheel af van de waarde die men aan zijn theorie, aan politieke theorie in het algemeen hecht. Ziet men hem, zijn werk, als de ideologische rechtvaardiging van een zich onafhankelijk daarvan ontwikkelde reformistische politieke praktijk, dan heeft Bernstein inderdaad, zoals Carlo Schmid
| |
| |
stelde, binnen het democratische socialisme over de hele linie gezegevierd. Het feit dat Bernstein daarvoor zelden bejubeld is, zou dat alleen maar onderstrepen, want het praktische reformisme kan het zonder theorie stellen; dat is er juist de kracht van.
Maar men kan de zaak anders stellen, ervan uitgaand dat Bernsteins politieke theorie een waarde heeft die losstaat van het ideologische gebruik dat ervan is gemaakt. Dan heeft Bernstein helemaal niet over de hele linie gezegevierd, maar dan is juist het succes van het pragmatisch reformisme het voornaamste obstakel voor de werkelijke invloed van Bernsteins theorie op het socialisme geworden. En dan is het de moeite waard om Bernsteins politieke ideeën opnieuw, en nu in hun werkelijke, radicale gestalte, tot onderdeel van een hedendaagse socialistische strategie te maken.
De hernieuwde belangstelling voor Bernstein, die men de laatste jaren kan waarnemen in Duitsland, maar ook in Frankrijk en Italië, komt in ieder geval voort uit de behoefte het bestaande socialisme een nieuw perspectief te geven. In Duitsland vanwege de suprematie binnen de spd van een pragmatisme, waarvan de voorman zich dan ook een bewonderaar van Bernstein noemt; in Frankrijk om een hernieuwde socialistische partij te bevrijden van ideologische kluisters die van hetzelfde soort ijzer gesmeed zijn als dat van het marxisme van de Tweede Internationale; in Italië omdat de pci, meer uitgesproken dan de andere communistische partijen in het Westen, al lang een reformistische koers vaart, en daarmee in eenzelfde dilemma is verzeild als de spd negentig jaar eerder.
In: Eduard Bernstein, De voorwaarden tot het socialisme en de taak der sociaaldemocratie, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1981.
|
|