De loden bal van het socialisme
(2012)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
II Erflaters | |
[pagina 61]
| |
Marx nu (2007)
| |
[pagina 62]
| |
desintegratie van de communistische regimes in Oost-Europa, in 1991 bekroond met de ontbinding van de Unie van Socialistische Sovjet Republieken, de ussr. Honecker stemde in 1988 in het Politbureau van de sed vóór zijn ontslag, want als voorzitter was hij gewoon ingediende moties altijd te steunen. Hij stierf in 1994 in ballingschap in Chili. Steeds minder mensen weten nog waar de afkortingen ddr en sed voor staan. Het Palast der Republik, in 1976 feestelijk geopend, bleek in 1990 vol asbest te zitten en is daarna vervallen tot een ruïne. Inmiddels is met de sloop begonnen. Een handvol staten noemt zich nog communistisch, variërend van de bizarre familiedictatuur in Noord-Korea tot het marktsocialistische Vietnam. De belangrijkste van deze overblijvers is vanzelfsprekend de Volksrepubliek China, waar het machtsmonopolie van de Chinese Communistische Partij gecombineerd wordt met een woest kapitalisme. Niettemin wordt het Plein van de Hemelse Vrede in Beijing aan de kant van de Verboden Stad nog steeds gedomineerd door gigantische portretten van Marx en Engels. Maar in de communistische landen waren Marx en zijn werk al lang voor de ineenstorting een dode letter geworden. In het Westen lag dat, na het revolutiejaar 1968, anders. Het werk van Marx werd aan universiteiten opnieuw ontdekt en in de meest uiteenlopende richtingen en varianten geïnterpreteerd. In de sociale wetenschappen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan kregen theorieën die als marxistisch werden aangeprezen een dominante positie. Het begon er zelfs op te lijken dat naast en tegenover bestaande, ‘traditionele’, ‘burgerlijke’ vormen van sociale wetenschapsbeoefening een alternatieve ‘marxistische’ benadering ontstond. In 1983 was deze beweging, zo valt achteraf vast te stellen, haar hoogtepunt al gepasseerd. Het is opmerkelijk dat de intellectuele desintegratie van wat ‘het westers marxisme’ kan worden genoemd haar beslag al had gekregen toen die van de communistische regimes nog moest beginnen. De ontbinding van het marxisme in politiek zowel als intellectueel opzicht heeft Marx echter bevrijd. Hij kan eindelijk worden gezien als degene die hij is, een man van zijn tijd, en datzelfde geldt voor de receptie van zijn werk die nu meer onbevangen mogelijk is. Verdwenen is de bebaarde alweter, van wie uit hun verband gerukte zinsneden dienst moesten doen om de meest uiteenlopende politieke en wetenschappelijke standpunten en stellingen te legitimeren. Zijn uitspraak | |
[pagina 63]
| |
‘als dit marxisme is, dan ben ik geen marxist’ - commentaar op de uitleg die zijn schoonzoon Lafargue aan zijn werk gaf - kan eindelijk volkomen serieus worden genomen. | |
Marx als kunstenaarVan de jonge Karl Marx was het niet de ambitie ‘kritische criticus’ te worden. Hij begon als dichter. Aan zijn literaire aspiraties hield hij gedurende zijn studietijd nog een poos vast, tot hij ze opgaf, althans in de zin dat hij geen verdere pogingen ondernam om zich in de gebruikelijke literaire genres te uiten. Geen gedichten meer, geen toneelstukken, geen romans. De gedachte toneelcriticus te worden hield niet lang stand. Dit betekende niet dat hij zijn passie voor literatuur liet varen. (Marx hield van klassieke muziek, maar in zijn geschriften en correspondentie verwijst hij daar zelden naar. Met Wagner had hij niets op, de pas geopende Bayreuther Festspiele heten bij hem het ‘Bayreuther Narrenfest des Staatsmusikanten Wagner’Ga naar eind2 en volgens hem leenden de ingewikkelde relaties tussen Franz Liszt, Richard Wagner, Cosima Wagner en haar ex-echtgenoot Hans von Bülow zich voor een tetralogie vergelijkbaar met de Ring des Nibelungen - die dan echter wel door Offenbach gecomponeerd diende te worden.Ga naar eind3 Die passie voor literatuur was op het gymnasium ontstaan; zijn vader bracht hem de liefde bij voor de Duitse klassieken, in het bijzonder Schiller. Zijn latere schoonvader, baron Ludwig von Westphalen, leerde hem zijn favoriete auteurs, Shakespeare en Homerus, kennen. Zijn leven lang bleef Marx een groot liefhebber van Shakespeare. Hele stukken uit diens oeuvre kende hij uit zijn hoofd en hij bleef het lezen en herlezen; Marx' geschriften wemelen dan ook van citaten daaruit. Maar niet alleen Shakespeare. Al zijn werken staan vol met verwijzingen naar grote schrijvers, uit de Oudheid en de voorgaande eeuwen zowel als uit zijn eigen tijd. Een journalist die hem in 1879 interviewde, inspecteerde zijn boekenkast en zag daar Shakespeare, Dickens, Racine, Balzac, Thackeray, Molière, Bacon, Goethe, Voltaire en Paine, naast politieke en filosofische werken in het Russisch, Spaans en Duits, en daarnaast Amerikaanse, Engelse en Franse witboeken.Ga naar eind4 De wijze waarop Marx in zijn werken klassieke auteurs opvoerde | |
[pagina 64]
| |
had niets te maken met vertoon van eruditie, maar alles met de opzet zijn inzichten en argumenten literair kracht bij te zetten. Een doel dat hij zowel met zijn stijl nastreefde als door te verwijzen naar werken die onder een geletterd publiek gemeengoed hoorden te zijn. Zo is Die deutsche Ideologie doortrokken met toespelingen op Don Quichot, die als functie hebben zijn aanval op de links-hegelianen, net als het meesterwerk van Cervantes, tot parodie op een heldendicht te maken en dit - i.e. hun geschriften - daarmee belachelijk te maken. En in Misère de la philosophie, zijn aanval op Proudhon, grijpt Marx terug op Aeschylos' Prometheus om aan te tonen dat Proudhons personificatie van de maatschappij in de figuur van Prometheus de plank geheel en al misslaat. Marx was ook een groot bewonderaar van zijn tijdgenoten Balzac en Dickens, die hij niet alleen vanwege de literaire kwaliteiten van hun werk bewonderde, maar ook omdat zij naar zijn mening een ongeëvenaard inzicht boden in de maatschappelijke werkelijkheid.Ga naar eind5 Zijn waardering voor Balzac is een heel andere dan die voor Auguste Comte, die wel als grondlegger van de sociologie wordt aangemerkt, omdat hij het woord ‘sociologie’ heeft uitgevonden. Deze voorliefde voor Balzac, een man met diametraal aan die van Marx tegengestelde politieke opvattingen, boven Comte, is opmerkelijk. In de jaren dertig van de negentiende eeuw gingen Balzac en Comte, zonder het van elkaar te weten, een wedstrijd aan; wat was de beste manier om de maatschappij van hun dagen te doorgronden? Het antwoord van Auguste Comte (1798-1857) bestond uit een kolossale, in pretentie met die van Hegel te vergelijken intellectuele onderneming, de Cours de philosophie positive, die tussen 1830 en 1842 in zes omvangrijke delen gestalte kreeg. Zijn tijdgenoot Honoré de Balzac (1799-1850) streefde hetzelfde na met een groot aantal omvangrijke romans, die vanaf 1829 gingen verschijnen en die hij in 1840 de verzameltitel La comédie humaine gaf. De dorre schematiek van Comte, diens benadering van de sociale werkelijkheid naar het model van de natuurwetenschappen (‘positivisme’), daar had Marx geen goed woord voor over. ‘Hoe miserabel vergeleken met Hegel,’ schreef hij aan Engels (7 juli 1865). Hij is van plan geweest een aparte studie aan het werk van Balzac te wijden, waarin hij deze zou analyseren als anatoom van de burgerlijke samenleving; een van de vele projecten waar uiteindelijk niets van terechtkwam. Maar het lijdt geen twijfel dat voor Marx de competitie tussen Comte en Balzac in alle | |
[pagina 65]
| |
opzichten met een overwinning van literaire en sociologische verbeeldingskracht op filosofische schematiek en natuurwetenschappelijke imitatie was beslecht. In dit opzicht is er alle reden Marx geheel serieus te nemen als hij schrijft dat zijn werk moet worden opgevat als een kunstzinnig geheel. ‘Whatever shortcomings they may have, das is der Vorzug meiner Schriften, dass sie ein artistisches Ganzes sind.’Ga naar eind6 Slechts enkele auteurs hebben eerder gewezen op de literaire en artistieke dimensie in de grote werken van Marx. De Amerikaanse literatuurcriticus Edmund Wilson (1895-1972) deed dat in zijn prachtige en originele studie over oorsprong en ontwikkeling van het socialisme, To the Finland Station, geschreven in de jaren dertig. Het deel hierin over Marx overtreft in alle opzichten de uit dezelfde periode daterende monografie van Isaiah Berlin, een braaf werkje in de Engelse academische traditie, dat om duistere redenen een grote reputatie is blijven genieten. Wilson beschouwt Marx als een grootmeester van de satire. Hij vergeleek hem met Jonathan Swift, die in zijn beroemde pamflet A Modest Proposal: For Preventing the Children of Poor People in Ireland from Being a Burden to Their Parents or Country, and for Making Them Beneficial to the Publick (1729) voorstelt de armoede in Ierland uit te bannen door de overbodige zuigelingen van de hongerende Ieren vet te mesten en voor consumptie aan Engelse landeigenaren te verkopen, zodat er in één klap een eind komt aan overbevolking, ondervoeding en armoede. Wilson betoogt hoe Marx in Das Kapital niet zozeer een wetenschappelijke uiteenzetting biedt, maar met behulp van uitgekiende retorische en literaire middelen daarop een parodie heeft geschreven, teneinde aan te tonen dat de zogenaamde wetten van de politieke economie niets anders zijn dan verhullingen van brute machtsverhoudingen tussen mensen.Ga naar eind7 Een andere schrijver die een scherp oog aan de dag legde voor deze kant van Marx en zijn oeuvre is de conservatieve Amerikaanse socioloog Robert Nisbet (1913-1996). In 1976 publiceerde deze een tegendraads boekje, Sociology as an Art Form. Daarin nam hij stelling tegen het toen overheersende natuurwetenschappelijk model voor de sociologie. Hij deed dat door op de nauwe verwantschap tussen sociale wetenschap en kunst te wijzen. De sociale denkers van de negentiende eeuw, Tocqueville, Marx, Tönnies, Weber, Simmel, Durkheim, creëerden, zo argumenteert hij bijvoorbeeld, een reeks landschappen | |
[pagina 66]
| |
welke even beeldend en dwingend zijn als die van de grote schilders uit deze periode. Het beroemde onderscheid dat Tönnies maakt tussen Gemeinschaft en Gesellschaft vindt zijn pendant in de fascinatie van de impressionisten met het verschil tussen landelijk en stedelijk leven. Karl Marx is een kroongetuige in Nisbets essay. De kapitalist, de bourgeois, in Das Kapital is geen afbeelding van een werkelijk bestaand iemand; hij is in Marx' eigen woorden ‘personificatie van een economische categorie’. Maar dit abstracte concept is niettemin een portret dat onmiddellijk herkenbaar is. Thomas Gradgrind en Josiah Bounderby, hoofdpersonen in Hard Times van Charles Dickens, zijn levensechte manifestaties van Marx' bourgeois, dankzij diens even dwingende als herkenbare schildering. Tot op de dag van vandaag is het onmogelijk, schrijft Nisbet, om iemand als bourgeois in opvatting te typeren, zonder niet onmiddellijk een compleet beeld op te roepen van individuen die een rol vervullen welke de onderschikking van alle waarden aan economisch gewin vereist. Dat beeld is uiteindelijk aan Marx ontleend.Ga naar eind8 De relatie tussen kunst en wetenschap, tussen theorie en literatuur, kan bij Marx echter ook in omgekeerde richting bezien worden, namelijk als het gaat om de hoofdpersoon zelf. Karl Marx lijkt dan, compleet met familie en vrienden, zo weggelopen uit een van de grote romans van Dickens, een onvergetelijk karakter. Marx zelf was deze omkering niet vreemd. In een brief aan Engels schrijft hij dat er voor hem niets anders op zit dan tegen de agent van zijn huisbaas ‘de rol van Mercadet in de komedie van Balzac te spelen’.Ga naar eind9 (Mercadet is een gokker die in het toneelstuk Le Faiseur vijf bedrijven lang zijn schuldeisers op afstand houdt door zich te beroepen op een afwezige compagnon, in wiens bestaan hij allang niet meer gelooft.) Deze brief schreef hij aan de vooravond van de publicatie, na zo veel jaren wachten, van het eerste deel van Das Kapital. In diezelfde brief raadt hij Engels aan van Balzac Le Chef-d'Oeuvre Inconnu te lezen, ‘een klein meesterwerk vol kostelijke ironie’. Of Engels dat heeft gedaan is onbekend. Maar Francis Wheen, de meest recente biograaf van Marx,Ga naar eind10 deed dat wel, en geeft daarvan verslag in zijn recent verschenen biografie van Das Kapital.Ga naar eind11 Het onbekende meesterwerk, waar Marx naar verwijst, is een portret waaraan de schilder Frenhofer tien jaar heeft gewerkt, steeds maar weer verbeterend wat hij eerder op het doek had gebracht. Want dit werk | |
[pagina 67]
| |
moest de schilderkunst revolutionair vernieuwen omdat het niets minder dan een volledige representatie van de werkelijkheid zou bieden. Uiteindelijk is het in zijn ogen af en nodigt hij zijn collega-kunstenaars Poussin en Pourbus uit het doek te bezien. Het verhaal speelt in 1612. Nicolas Poussin (1593/94-1665) en Frans Pourbus (1569-1622) zijn geen bedenksels van Balzac, maar reëel bestaande schilders, anders dan Frenhofer. Zij zijn verbouwereerd, wat Frenhofer opvat als een compliment: ‘zoiets volmaakt hadden jullie niet verwacht’. Maar hun verbijstering bestaat eruit dat er van het schilderij niets over is nadat het zo vaak is overgeschilderd. Als dit tot Frenhofer doordringt stuurt hij ze weg, verbrandt al zijn schilderijen en pleegt daarna vermoedelijk zelfmoord.Ga naar eind12 Marx heeft de overeenkomst tussen Das Kapital en Frenhofers ‘onbekende meesterwerk’ volgens zijn schoonzoon Paul Lafargue heel goed gevoeld, al heeft hij de drastische consequenties van Frenhofer niet overwogen, laat staan voltrokken. Wheen vestigt er de aandacht op dat zijn identificatie met Frenhofer vereenzelviging is met een kunstenaar, niet met een filosoof, polemicus, of politiek econoom, en stelt vervolgens vast dat hier sprake is van ‘kostelijke ironie’ in een andere zin. Want Marshall Berman, een Amerikaanse marxist, constateerde dat Balzacs verhandeling over Frenhofers ‘onbekende meesterwerk’ een even vooruitziende als perfecte beschrijving is van een twintigste-eeuws abstract schilderij. Achteraf gaat het hier om het eerste non-figuratieve schilderij in de literatuur, en dat is later ook door schilders onderkend. Picasso vertelde graag dat zijn atelier aan de rue des Grands-Augustins hetzelfde was als dat van Frenhofer. In een ets, gemaakt op zijn zevenentachtigste, bracht hij volgens een scherpzinnig commentator zijn relatie met Balzac voor het laatst tot uiting: ‘ter linker zijde een naakte vrouw, zittend op een bed, de vervoerde schilder in het midden en rechts het schilderij waaraan hij werkt: “een verwarde massa kleuren, bijeengehouden door een veelheid van grillige lijnen in een muur van verfkorsten”’.Ga naar eind13 Vanuit zo'n retrospectief gezichtspunt pleit Wheen ervoor Marx serieus te nemen als een literaire reus die in de negentiende eeuw dingen voorzag welke pas in de twintigste en eenentwintigste eeuw als normaal worden ervaren, en dat deed in een vorm die sui generis is, waardoor Das Kapital naar believen te lezen is als een gotische roman, een victoriaans melodrama, een zwarte klucht, een Griekse tragedie of een satirische utopie.Ga naar eind14 Dat zijn meesterwerk nooit voltooid werd is | |
[pagina 68]
| |
geen tekort maar een kwaliteit, want zijn werk is even open en veerkrachtig als het kapitalisme zelf. Hij citeert Berman: hoe kan Das Kapital af zijn als het kapitaal doorleeft? | |
Marx en zijn erfgenamen: het orthodoxe marxismeHet is bij een terugblik als deze onvermijdelijk een korte schets te geven van de ontwikkeling van het marxisme. De grondlegger daarvan is Friedrich Engels geweest. Zijn Anti-Dühring was de eerste poging het gedachtegoed van Marx en hemzelf tot een samenhangende leer te codificeren en toegankelijk te maken. Marx heeft daarin berust, hoezeer de teneur van dat boek ook strijdig is met zijn denkbeelden. Het laatste waar Marx op uit is geweest, was wel het creëren van een eigen ‘doctrine’. Dit was wezensvreemd aan een man die zijn leven lang door het kritiseren van andere theorieën eigen inzichten ontwikkelde. Na de dood van Marx trad Engels op als diens intellectuele executeur-testamentair. Hij redigeerde onvoltooide manuscripten, zoals de delen twee en drie van Das Kapital, schreef toelichtingen, voor- en nawoorden bij nieuwe uitgaven van geschriften van Marx en schiep zo, tot zijn dood in 1895, langs de lijnen die hij al in Anti-Dühring had getrokken, een leer die de pretentie had een universele wetenschappelijke theorie te zijn, een theorie die zowel op de wereld van de mensen als op die van de natuur van toepassing was. Hij werd daarbij geholpen door twee jonge medestanders, Karl Kautsky (1854-1938) en Eduard Bernstein (1850-1932), die hij ook voorbestemde om hem als executeur-testamentair op te volgen, onder andere door ze te leren hoe het onmogelijke handschrift van Marx te ontcijferen. Het resultaat was een geheel dat bekend is komen te staan als het ‘orthodoxe marxisme’. Vooral Kautsky legde zich in zijn lange leven toe op het uitleggen en populariseren van wat hij oprecht geloofde het gedachtegoed van Marx te zijn. Centraal daarin stond de ‘materialistische opvatting van de geschiedenis’. Deze had als uitgangspunt dat verschijnselen uit de ‘bovenbouw’, politieke ontwikkelingen en intellectuele processen, verklaard moeten worden uit de ‘onderbouw’, de materiële structuur van de samenleving en in het bijzonder klassentegenstellingen en -belangen. Kautsky verklaarde volgens dit stramien bijvoorbeeld het ontstaan van het christendom, Bernstein | |
[pagina 69]
| |
analyseerde op overeenkomstige wijze de linkse bewegingen in de Engelse Burgeroorlog. Deze opvatting van ‘historisch materialisme’ had en heeft een zekere waarde. Tenminste, zolang ze niet dogmatisch wordt doorgezet en dan leidt tot de reductie van alle geestelijke uitingen tot de maatschappelijke verhoudingen waarin ze zijn ontstaan. Maar juist zo'n dogmatisme zou al snel kenmerkend voor dit orthodoxe marxisme worden. Politiek kwam het orthodoxe marxisme neer op de stelling dat de werking van het kapitalisme de ontwikkeling van de maatschappij bepaalt. Die werking werd op haar beurt bepaald door met natuurwetten vergelijkbare regelmatigheden in het economische en maatschappelijk leven. Op den duur zou het zo komen tot ineenstorting van het kapitalisme, waarna de transformatie in een andere maatschappelijke orde, de socialistische, moest volgen. Zo'n deterministische opvatting liet eigenlijk geen ruimte voor politiek handelen als relevante factor. Het had immers geen zin in strijd met de wetten van het kapitalisme te handelen. De ondergang ervan werd bewerkstelligd door steeds intenser wordende interne contradicties, niet door het politiek handelen van een bepaalde partij of beweging. Alleen voor zover deze in de pas liep met de historisch noodzakelijke ontwikkeling, mocht ze verwachten die ontwikkeling marginaal te kunnen versterken. Maar dat was dan ook alles. ‘De spd is een revolutionaire partij,’ schreef Kautsky in 1908, ‘maar het is niet een partij die revolutie maakt.’ De Duitse sociaaldemocratische partij, die vanaf 1891 spd (Sozialdemokratische Partei Deutschlands) heet, accepteerde dit orthodoxe marxisme als politieke en intellectuele basis. Het nieuwe program van de spd, vastgesteld op het partijcongres in Erfurt, (1891), kende een principieel deel, geschreven door Kautsky, en een programmatisch, van de hand van Bernstein. Het principiële deel werd de toonaangevende formulering van het orthodoxe marxisme. Dit heet ook wel het ‘marxisme van de Tweede Internationale’, want in het door de spd gedomineerde samenwerkingsverband van sociaaldemocratische partijen, de Tweede Internationale, werd dit marxisme vrij algemeen onderschreven. In de jaren negentig van de negentiende eeuw trad echter steeds duidelijker de kloof aan het licht die er bestond tussen theorie en praktijk. Bernstein trok daaruit zijn conclusies. In 1899 publiceerde hij Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgabe der Sozialde- | |
[pagina 70]
| |
mokratie. Hij betoogde daarin dat de belangrijkste ‘wetmatigheden’ die volgens het orthodoxe marxisme in het kapitalisme werkzaam zijn, zich feitelijk helemaal niet voordoen. ‘De boeren zinken niet weg; de middenklasse verdwijnt niet, de crises worden niet groter; ellende en slavernij nemen niet toe.’Ga naar eind15 De politieke gevolgtrekking die hij daaruit trok was dat de sociaaldemocratische beweging op moest houden te wachten op een revolutie, waarvan de onvermijdelijkheid geenszins was aangetoond, en zich moest toeleggen op wat ze in feite al deed: gebruikmaken van de bestaande politieke mogelijkheden om een democratische orde te vestigen en de maatschappij te hervormen. In het door hem geschreven deel van het Erfurter Programm was feitelijk al geformuleerd wat in de twintigste eeuw de voornaamste thema's zouden worden van de West-Europese sociaaldemocratische partijen: de democratisering van de samenleving, de constructie van de verzorgingsstaat en de regulering van de arbeidsmarkt op basis van een compromis tussen arbeid en kapitaal.Ga naar eind16 Bernsteins ‘revisionisme’ werd officieel door spd en Tweede Internationale verworpen, maar in de praktijk zijn de sociaaldemocratische partijen en bewegingen in West-Europa steeds meer het pad gaan volgen dat hij aangaf. Deze uitkomst was min of meer onvermijdelijk. In de orthodoxe interpretatie waren hervormingen binnen het kapitalisme niet mogelijk, maar dit stelde daar niet een andere politiek tegenover.Ga naar eind17 De relevantie van het ‘orthodoxe marxisme’ nam zo voor de politieke praktijk navenant af. Overeenkomstig was het lot van de economische theorieën van Marx. Pogingen om deze toe te passen en verder te ontwikkelen liepen vast, zowel op interne problemen als - en dat was toch het belangrijkste - vanwege het feit dat Marx' theorieën allereerst een kritiek inhielden op de klassieke politieke economie, die inmiddels als achterhaald gold. De eigenlijke marxistische economie, in feite voortzetting en variant van deze klassieke politieke economie, ging op den duur daarom ook ten onder. Een andere economische theorie, gebaseerd op individuele keuzen in plaats van op de arbeidswaardeleer, had haar verdrongen. Het fameuze vraagstuk hoe de waarde van een goed, uitgedrukt in de eraan gespendeerde hoeveelheid arbeid, zich verhield tot de feitelijke prijs die ervoor werd gevraagd en betaald, het zogenaamde transformatievraagstuk, viel uiteindelijk wel degelijk op te lossen. Maar die oplossing interesseerde niemand meer.Ga naar eind18 | |
[pagina 71]
| |
Zo verliep in de eerste helft van de twintigste eeuw de economische analyse van het marxisme. Het versmolt ook in dit opzicht met sociale wetenschap in het algemeen of het ging teloor.Ga naar eind19 Aan de ene kant leidde dit tot het verdwijnen van een specifieke, tot Marx te herleiden vorm van economische analyse, aan de andere kant tot pogingen om aan Marx ontleende elementen een plaats te geven in de hoofdstroom van het economisch denken. Joan Robinsons in 1942 verschenen Essay on Marxian Economics, dat marxisme combineerde met keynesianisme, is daarvan een bekend en vroeg voorbeeld.Ga naar eind20 Maar met politiek, met een politieke beweging, hadden zulke exercities geen verbinding meer. Toen Kautsky er in 1927 een laatste samenvattend overzicht van publiceerde, het tweedelige Die materialistische Geschichtsauffassung, had het orthodoxe marxisme zijn politieke gewicht voor sociaaldemocratische partijen vrijwel geheel verloren. Dit hield overigens niet in dat aan Marx ontleende noties en begrippen geen deel bleven uitmaken van het sociaaldemocratisch denken. Maar hier gold min of meer hetzelfde als voor de sociale en historische wetenschappen. Zulke noties vormden geen afzonderlijke doctrine, maar maakten inmiddels deel uit van het alledaagse denken over maatschappij en politiek. Sociale ongelijkheid werd voortaan allereerst gedefinieerd in termen van sociale klassen. Dat economische verhoudingen en structuren een overheersende invloed op politieke ontwikkelingen uitoefenen is allang een gemeenplaats geworden, of het nu gaat om de strijdkreet waarmee William Jefferson Clinton de Amerikaanse presidentsverkiezingen in 1992 won, ‘It's the economy, stupid’, dan wel om de politieke begrotingscyclus, waarmee regeringen proberen in een verkiezingsjaar de economische conjunctuur te laten pieken. | |
Marx en zijn erfgenamen: het marxisme-leninismeEnkele jaren na de publicatie van Bernsteins Voraussetzungen ontstond in Rusland een andere vorm van revisionisme. Deze was het werk van een van de leiders van de Russische sociaaldemocratische partij, Vladimir Iljitsch Oeljanow (1870-1924), bijgenaamd Lenin. Hij kwam tot de slotsom dat de ingewikkelde machinerie van het kapitalisme niet vanzelf een revolutie zou produceren, zoals de ortho- | |
[pagina 72]
| |
doxie het wilde. De sociaaldemocratische partij kon daarom niet volstaan met hervormingsoefeningen in afwachting van de grote omwenteling. Zij moest zich juist voorbereiden om, wanneer de tijd daarvoor rijp was, de macht te veroveren. In feite verbond Lenin zo het orthodoxe marxisme met de Russisch-jakobijnse traditie van politieke samenzwering die was ontstaan met de Dekabristenopstand van december 1825. Dan stelde zich voor Lenin echter het probleem dat het proletariaat uit zichzelf nooit het juiste revolutionaire bewustzijn zou ontwikkelen. Daarvoor was een revolutionaire partij nodig van beroepsrevolutionairen, die het juiste klassenbewustzijn om zo te zeggen in de massa van de arbeiders zou injecteren. Kenmerkend voor Lenin was dat hij deze opvatting niet als een kritiek of correctie op het orthodoxe marxisme naar voren bracht, zoals Bernstein dat met de zijne had gedaan, maar juist als volkomen in overeenstemming met de orthodoxie. Zijn opstelling leidde in 1903 tot een splitsing van de Russische sociaaldemocratische partij in mensjewieken (‘minderheidsfactie’) en bolsjewieken (‘meerderheidsfactie’). Lenins politieke brille valt af te leiden uit het feit dat hij erin slaagde met deze naamgeving de werkelijke verhoudingen om te keren: zijn ‘bolsjewieken’ vormden op het betreffende partijcongres (in Brussel) de minderheid, de ‘mensjewieken’ de meerderheid. Met een geslaagde machtsgreep, de Russische Revolutie, in oktober of november (afhankelijk of men de moderne dan wel de toen nog in Rusland geldende tijdrekening aanhoudt) 1917 werd dit perspectief toonaangevend voor wat voortaan communistische partijen zouden heten. Daartoe behoorden ook afsplitsingen die zich voordeden bij West-Europese sociaaldemocratische partijen, zoals de Franse en de Duitse. In Nederland herdoopte de Sociaal-Democratische partij (sdp), die zich in 1909 van de sdap had afgescheiden, zich in 1918 tot Communistische Partij Holland (en weer later tot cpn). In de nu gevormde Sovjet-Unie werd het orthodoxe marxisme verder uitgewerkt tot een alomvattende filosofie die zowel op maatschappij (historisch materialisme) als natuur (dialectisch materialisme) van toepassing heette te zijn. Het dialectisch materialisme gaat terug op aantekeningen van Engels die na diens dood door Bernstein niet publicabel werden geacht, nadat hij daarover advies van Albert Einstein had ingewonnen. In de Sovjet-Unie werden deze echter de basis van een complete filosofie van de natuur. Historisch en dialectisch mate- | |
[pagina 73]
| |
rialisme tezamen kregen na de dood van Lenin (1924) de naam marxisme-leninisme. Intellectueel en wetenschappelijk was dit een mengeling van naïef positivisme en geschiedfilosofisch determinisme, gekenmerkt door de afwezigheid van empirisch onderzoek, waarbij beweringen (of citaten van Marx en Engels, Lenin en Stalin) in de plaats kwamen van onderzoek en argumenten. Het beste wat men ervan kan zeggen is dat dit marxisme-leninisme zich liet vergelijken met de middeleeuwse scholastiek in zijn nadagen, reden wellicht dat de twee belangrijkste vorsers van dit systeem jezuïeten waren, Gustavo Wetter en Joseph Bochenski. Zo liep in de communistische staten en bewegingen het politieke marxisme uit op een dode doctrine, enkel gebruikt en enkel bruikbaar als legitimering van de positie van communistische machthebbers en van hun politiek. Waar het dialectisch materialisme wetenschappelijk serieus werd genomen, leidde dit tot rampen, zoals de zogenaamde Lysenko-affaire in de Sovjet-Unie demonstreerde. Trofim Lysenko was een bioloog die in de jaren dertig op basis van dit ‘marxisme’ genetische theorieën voor ‘burgerlijk’ verklaarde en beweerde dat erfelijkheid er niet toe deed. Alles kon verklaard worden uit omgevingsfactoren. Zijn ‘theorie’ werd door de communistische partij omarmd, met rampzalige gevolgen voor de Sovjet-Russische landbouw. In het politieke marxisme is de leider van de Italiaanse communistische partij, de pci, Antonio Gramsci (1891-1937), eigenlijk de enige geweest die zich wist te onttrekken aan het determinisme van het orthodoxe marxisme. Min of meer intuïtief begreep hij waar het grote project van Marx in de kern om ging, namelijk de zelfverzekerdheid van de bourgeoisie, de heersende klasse, over zijn leidende rol te ondermijnen, door de verborgen boodschap van de klassieke politieke economie aan het licht te brengen. Als een maatschappelijke orde niet ineenstort voordat al haar mogelijkheden zijn benut (zoals Marx stelde), dan begint die ineenstorting namelijk vanaf het moment dat de leidende klasse het geloof in zichzelf, in de legitimatie van de bestaande orde, verliest. In Gramsci's formulering is het verlies aan ideologische hegemonie, veel meer dan de politieke en militaire machtsverhoudingen, bepalend voor de overgang van de ene maatschappelijke orde naar een andere. Maar hoewel Gramsci de leider was van de pci, ontwikkelde hij deze denkbeelden als gevangene van Mussolini's dictatuur en pas na | |
[pagina 74]
| |
zijn dood werden deze geordend en gepubliceerd. Hun politieke invloed bleef daardoor beperkt, al kan men stellen dat de gematigde opstelling van de naoorlogse pci niet goed denkbaar is zonder Gramsci. Het is overigens opvallend dat de ineenstorting van de communistische regimes precies volgens het scenario verliep dat Gramsci voor de ondergang van de burgerlijke samenleving had geschreven: aan de basis ervan lag het verlies aan legitimatie van de partijelites, omdat die niet meer in de onvermijdelijkheid van hun gelijk geloofden. | |
Marx en zijn erfgenamen: het academische marxismeGedurende zijn ballingschap in Zwitserland tijdens de Eerste Wereldoorlog begon Lenin Hegel te lezen. Zijn bevindingen legde hij neer in talrijke notities. De bekendste, met apodictische stelligheid geformuleerd, luidt dat het onmogelijk is Das Kapital volledig te begrijpen zonder de hele Logik van Hegel doorgewerkt en begrepen te hebben. ‘Derhalve heeft geen enkele marxist gedurende een halve eeuw Marx begrepen.’Ga naar eind21 Inderdaad was Hegel, al ver vóór de dood van Marx in de geschiedenis van het denken ‘een dode hond’ geworden, zoals Engels het ooit formuleerde. Zijn voornemen een eigen studie over Marx te schrijven liep door de Russische Revolutie op niets uit. Lenins aantekeningen bij Hegels Wissenschaft der Logik zijn pas gepubliceerd toen het marxisme-leninisme zijn vorm al had gekregen. Daarin was toen geen plaats meer voor Hegel. Het academisch marxisme begint niet veel later met de herontdekking van de hegeliaanse dimensie in het werk van Marx door Györgi Lukács (1885-1971), een Hongaarse filosoof die tot in de Eerste Wereldoorlog in Heidelberg verbleef, maar daarna aan de kant van de communisten deelnam aan de mislukte revolutie in Hongarije. In 1923 verscheen zijn essaybundel Geschichte und Klassenbewusstsein, de eerste studie die de hegeliaanse wortels van Marx' denken naar voren bracht, nog vóór de publicatie van de vroege geschriften van Marx. Maar in de rest van zijn leven verbruikte Lukács zijn formidabele geestelijke vermogens grotendeels ten dienste van het marxisme-leninisme. George Lichtheim heeft hem daarom met recht geportretteerd als ‘een intellectuele ramp’.Ga naar eind22 De vele andere vormen van academisch marxisme die in de twintigste eeuw opkwamen kunnen vrijwel steeds het eenvoudigst beschre- | |
[pagina 75]
| |
ven worden als een mengvorm tussen denkbeelden van Marx en andere denkrichtingen. Zo zijn de originele geschriften van Lukács niet alleen gekenmerkt door zijn herontdekking van de hegeliaanse dimensie in het werk van Marx, maar evenzeer beïnvloed door de socioloog Max Weber. Dit gold ook voor de zogenaamde Frankfurter Schule, die in de jaren twintig met de oprichting van het Institut für Sozialforschung in Frankfurt a.M. ontstond. De voordenkers hier waren Theodor Wiesengrund Adorno (1903-1969) en Max Horkheimer (1895-1973). Hun ‘kritische maatschappijtheorie’ was enerzijds gebaseerd op Marx, anderzijds op Sigmund Freud, en uiteindelijk ook op Weber. Het onderscheid dat Weber had gemaakt tussen Zweckrationalität en Wertrationalität, instrumentele en substantiële rationaliteit, leende zich voor een marxistisch geladen kritiek op de kapitalistische samenleving. Er is immers een klaarblijkelijke parallel tussen dit begrippenpaar, en het onderscheid tussen eenvoudige (waar-geld-waar) en kapitalistische (geld-waar-geld) warencirculatie bij Marx. Als Zweckrationalität merkte Weber de rationaliteit aan die eruit bestaat dat de beste middelen worden gezocht om een bepaald doel te bereiken. Maar in een samenleving waar Zweckrationalität overheerst, wordt de vraag naar de rationaliteit van de doelen niet gesteld, laat staan beantwoord. Dat is de kern van het sombere, in aforistische stijl gestelde en door Horkheimer en Adorno gezamenlijk geschreven Dialektik der Aufklärung (1944). Hoop op een al dan niet revolutionaire transformatie van de maatschappij is hier verdwenen. In het oeuvre van de belangrijkste erfgenaam van de Frankfurter Schule, Jürgen Habermas, (1929-) staat centraal de scheiding van een door kapitalisme gedomineerde samenleving in twee sferen, die van de economie, gebaseerd op eisen van efficiency en winst, en een waar andere waarden de boventoon voeren. Deze wordt echter geleidelijk aan gekoloniseerd door de eerste, een proces waartegen Habermas niet werkelijk een politieke remedie oppert. Pas na de Tweede Wereldoorlog ontstonden er in Frankrijk marxistische stromingen buiten het orthodoxe kader van de Franse communistische partij. Zoals de Frankfurter School een verbinding legde tussen Marx aan de ene kant en Freud en Weber aan de andere, zo poogden Maurice Merleau-Ponty (1908-1961) en Jean-Paul Sartre (1905-1980) Marx en de fenomenologie te combineren. Zuiver Frans was deze benadering overigens niet, want het waren de Duitse | |
[pagina 76]
| |
filosofen Edmund Husserl en Martin Heidegger die deze Franse denkers inspireerden. Hun verwerking van dit Duitse gedachtegoed kwam bekend te staan als existentiefilosofie. Zowel Merleau-Ponty als Sartre heeft vervolgens getracht marxisme en existentiefilosofie te combineren. De meest vergaande, ambitieuze en uiteindelijk gruwelijke representant van dit ‘existentialistische marxisme’ is Sartre's Critique de la raison dialectique.Ga naar eind23 Deze kolossale studie, waarvan postuum een tweede deel verscheen, komt politiek uiteindelijk op weinig meer neer dan een kille verheerlijking van geweld. Van een relatie met het in wezen optimistische perspectief van Karl Marx is geen sprake.Ga naar eind24 Daarnaast en daarna maakten in de jaren zestig de meeste opgang de pogingen om het werk van Marx te verbinden met het toen modieuze structuralisme. De centrale figuur hier was Louis Althusser (1918-1990). Anders dan de meeste academische marxisten was en bleef hij lid van de communistische partij. Zijn belangrijkste werken, Lire le Capital (1965) en Pour Marx (1965) verschenen precies op het juiste moment. Een vaag marxisme was in de tweede helft van de jaren zestig in de mode geraakt aan Franse universiteiten (en niet veel later aan andere in het Westen). Er bestond grote behoefte aan boeken daarover die als wetenschappelijk telden, en zich zo verhieven boven het marxisme-leninisme van de communistische partijen. Althusser voorzag daarin, maar zijn werk was in feite niets anders dan een obscurantistische versie van dat marxisme-leninisme, gekenmerkt door eenzelfde determinisme dat hier expliciet mensen tot willoze wezens in een door sociale structuren bepaald universum verklaart. In zijn postume memoires L'Avenir dure longtemps (1994) bekende Althusser, die een aantal jaren in een inrichting doorbracht nadat hij zijn vrouw had vermoord, dat hij eigenlijk nauwelijks iets van Marx had gelezen. Hij meende echter over een speciale intuïtie te beschikken, die hem in staat stelde de denkbeelden van een auteur af te leiden uit enkele wel gelezen passages. Het academisch marxisme kent nog veel meer varianten en stromingen. Deze paragraaf heeft geen andere pretentie dan enkele van de voornaamste te karakteriseren. Hoezeer zij ook verschillen in intellectuele kwaliteit en in hun relatie met het werk van Marx, waar het hier om gaat is de slotsom dat, wat hun intellectuele en wetenschappelijke verdiensten ook zijn, zij politiek geen rechtstreekse invloed uitoefenen of hebben uitgeoefend. | |
[pagina 77]
| |
De analyse van het kapitalismeDeze laatste paragraaf gaat over het onderwerp dat in het denken van Marx een centrale plaats inneemt: de analyse van het kapitalisme. Hij is er, zoals we hebben gezien, niet bij benadering in geslaagd deze af te maken. In feite is hij niet verder gekomen dan het begin van het begin. Das Kapital is niet voltooid. Maar het kapitalisme heeft zich verder ontwikkeld en verbreid. Heeft de analyse van het kapitalisme na zijn dood nog voortgang gemaakt? Het kolossale, maar onvoltooide bouwwerk van Marx' kritiek op de politieke economie, vormt allang geen uitdaging meer voor nieuwe architecten om het af te bouwen. Daarvoor zijn de fundamenten, zoals de arbeidswaardeleer, te zwak. Het is op zijn best een museaal interessante ruïne geworden. Daar is geen progressie te bereiken. De analyse van wat in de tijd van Marx kapitalisme ging heten heeft in de afgelopen honderdtwintig jaar echter wel degelijk voortgang gemaakt, gedeeltelijk op basis van denkbeelden van Marx, gedeeltelijk onafhankelijk daarvan, en voor een niet gering deel volkomen - en noodzakelijkerwijs - in strijd ermee. In feite gaat het hierbij om twee onderwerpen. Het eerste is de uiteindelijk morele kritiek op het kapitalisme, waarin dit wordt aangevallen omdat het ruilprincipe waarop het gebaseerd is, alle producten en menselijke relaties reduceert tot hun ruilwaarde, of, om het anders te formuleren, omdat het de dominantie van het economische over alle andere waarden afdwingt. Deze kritiek heeft een ondergrens die niet gemakkelijk is te bepalen. Tot haar logische eindpunt doorgezet zou ze immers inhouden dat ruil nooit op winst gericht mag zijn, maar altijd neer moet komen op het uitwisselen van gebruikswaarden. Op basis van dit uitgangspunt werd vroeger in communistische landen, en in Cuba nog steeds, economische zelfstandigheid veroordeeld en onmogelijk gemaakt. Dit thema laat ik hier onbesproken, zonder er de actuele betekenis van te ontkennen, die zich ook in Nederland dagelijks voordoet. Bijvoorbeeld in de wijze waarop maatschappelijke zorg is vermarkt: opgejaagde, onderbetaalde en inwisselbare verzorgers en bovenbetaalde bestuurders met bonussen voor werk dat ze voor hun riante salaris gewoon hadden horen te doen. Het tweede zijn structuur en dynamiek van het kapitalisme, en de analyse daarvan staat in het volgende centraal. De eerste theoretische en vooral begripsmatige barrière daarbij is de eenheid van analyse. Is | |
[pagina 78]
| |
die eenheid de staat of gaat het om een groter geheel? Marx is hier niet ondubbelzinnig. Hoewel het volgens de teneur van zijn theorieën duidelijk is dat kapitalisme, dat elke productiewijze, bovenstatelijk is, blijft deze notie bij hem meestal impliciet. Aan de andere kant suggereert hij op verschillende plaatsten in zijn oeuvre dat de overgang van kapitalisme naar socialisme per land kan gebeuren. Dat deed hij bijvoorbeeld in de toespraak die hij op 8 september 1872 in Amsterdam hield, na afloop van het laatste congres van de Internationale.Ga naar eind25 Daar zei hij dat in bepaalde landen, zoals bijvoorbeeld Nederland, een revolutie niet nodig was om tot een andere maatschappijvorm te komen. Het spiegelbeeld van de vraag naar de juiste eenheid van analyse is vanzelfsprekend die of socialisme iets is dat in een afzonderlijke staat kan worden ingevoerd en gedijen. Dat was de vraag die in de jaren twintig aan de orde was in de Sovjet-Unie, in de discussie tussen Stalin en Trotski. Kon het socialisme in één staat overleven? Trotski meende van niet, maar verloor. Het antwoord op beide vragen was toen al gegeven door de socioloog Max Weber (1864-1921). Geheel ten onrechte is hij, vooral door Amerikaanse sociologen, tot de anti-Marx verheven, vooral op basis van zijn beroemde studie over het verband tussen kapitalisme en protestantisme. Hoewel Weber politiek gezien een rechtse liberaal was, beschouwde hij kapitalisme als een van de drijvende krachten van de moderne samenleving. Hij zag deze kracht allerminst als positief, maar als een die door zijn dwang tot Zweckrationalität onvermijdelijk tot een steeds verdere ‘onttovering van de wereld’ moest leiden. In zijn laatste, postuum, verschenen boek, de neerslag van zijn colleges in München, onderscheidt hij het moderne kapitalisme van eerdere vormen, zoals het ‘roofkapitalisme’ dat kenmerkend was voor de wereld van de antieke stadstaten. In deze context legt hij een verband tussen de twee processen die vanaf de late Middeleeuwen bepalend zijn voor de ontwikkeling van, in eerste instantie, de Europese samenleving: staatsvorming en kapitalisme. Deze twee processen zijn in zijn ogen onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld. Staten concurreren met elkaar om beschikbaar kapitaal, maar omdat kapitaal transstatelijk is, kunnen kapitaalbezitters staten tegen elkaar uitspelen. Een hedendaags voorbeeld daarvan is de wijze waarop transnationale ondernemingen dat doen als het gaat om het afdwingen van gunstige vestigingsvoorwaarden en belastingvoordelen. Kapitalisme wordt | |
[pagina 79]
| |
door Weber dus gezien als een transstatelijk systeem, en dat systeem is politiek opgedeeld in staten. Vandaar zijn omineuze conclusie: het is de nationale staat die de bestaansvoorwaarde vormt voor het kapitalisme. ‘Zolang de staat niet plaats maakt voor een wereldrijk zal derhalve het kapitalisme voortbestaan.’Ga naar eind26 In twee opzichten verscherpte en verdiepte de Franse historicus Fernand Braudel (1902-1985) de inzichten van Marx en Weber, vooral in zijn grote trilogie Civilisation matérielle, Economie et Capitalisme xve-xviiie Siècle (1979). In de eerste plaats ontwikkelde hij het begrip économie-monde, ‘wereldeconomie’, als omschrijving van de geografische ruimte waarin sprake is van kapitalisme. ‘Wereld’ heeft hier dus niet betrekking op de aardbol als geheel, maar op een ruimte die een min of meer op zichzelf staand geheel van economische betrekkingen vormt. Zijn eerste en beroemdste boek wijdde Braudel aan zo'n économie-monde, namelijk het gebied van de Middellandse Zee ten tijde van de regering van Philips ii. Zijn concept ‘wereldeconomie’ correspondeert met Webers idee van kapitalisme als een geheel dat bestaat uit met elkaar wedijverende staten. Daarmee maken deze twee denkers expliciet wat in feite een impliciet argument bij Marx is: dat kapitalisme een bovenstatelijk fenomeen is. De tweede bijdrage van Braudel bestaat eruit dat hij korte metten maakt met de idee dat kapitalisme identiek is met marktwerking. Zijn beeld van de economische werkelijkheid is dat van een gebouw met drie lagen. De begane grond is die van het dagelijks leven, gekenmerkt door elementaire economische processen, het domein van consumptie en productie voor onmiddellijk gebruik. De eerste verdieping is die van het economisch leven. Dit is het niveau van marktprocessen, die arbeidsverdeling bevorderen en handhaven. Deze worden gekenmerkt door regelmatigheden waarvan de deelnemers zich - anders dan op het grondniveau - bewust zijn, ook al omdat hier sprake is van transparantie. Dit is de wereld van de handboekeneconomie. Hier is sprake van concurrentie. De tweede verdieping is echter die van de contre-marché, de antimarkt. De economische processen die zich hier afspelen zijn ondoorzichtig. Dit is de zone van economische concentratie, de zone met een hoge graad van monopolievorming. Terwijl op de eerste verdieping bescheiden winsten worden geboekt, zijn deze op de tweede kolossaal van omvang, juist omdat hier marktwerking grotendeels is uitgeschakeld en politieke controle afwezig. Alleen voor deze hoogste ver- | |
[pagina 80]
| |
dieping gebruikt Braudel het woord kapitalisme. Dit kapitalisme is geen economisch fenomeen dat zich buiten staat en politiek voordoet. Het is juist louter en alleen mogelijk dankzij politieke macht die door staat of staten wordt geleverd. Zonder politieke steun is het immers niet mogelijk een economie te beheersen en marktkrachten lam te leggen.Ga naar eind27 Dit inzicht is door de Amerikaanse socioloog Immanuel Wallerstein (1930-)Ga naar eind28 kordaat samengevat als ‘de vrije markt is de doodsvijand van het kapitalisme’. In zo'n vrije markt, waar idealiter ontelbare producenten precies dezelfde waar aanbieden aan ontelbaar veel consumenten, zal concurrentie er immers toe leiden dat de verkoopprijs nadert tot de productiekosten en er geen cent winst wordt gemaakt. Wallerstein heeft inzichten en theorieën van Marx, Weber, Braudel en anderen verder ontwikkeld en gecombineerd in wat bekend is komen te staan als ‘wereldsysteemanalyse’. Van Weber werkt hij met name het verband uit tussen staatsvorming en kapitalisme, van Braudel de notie dat een économie-monde de juiste eenheid van analyse is als het om kapitalisme gaat. Terwijl hij het uitgangspunt van Marx serieus neemt dat kapitalisme de fundamentele factor van sociale verandering in de moderne wereld is, verruimt hij het conceptuele en theoretische kader waarin Marx zichzelf opsloot. Waar nodig breekt hij ermee. De wereldsysteemanalyse van het kapitalisme heeft onmiskenbaar een heel andere vorm aangenomen dan die van Marx' ‘kritiek op de politieke economie’. Maar ze is ondenkbaar zonder het voordenken van de laatste. In een briljant aperçu heeft Marx ooit opgemerkt - zijn bewondering voor Darwin ten spijt - dat de anatomie van de mens de sleutel is tot de analyse van de anatomie van de aap. Als ik deze these gebruik om vanuit de wereldsysteemanalyse Marx' theorie van het kapitalisme te ontleden, dan is onmiskenbaar dat zijn grote project uiteindelijk stuk is gelopen omdat de twee doelen die hij wilde bereiken in laatste instantie niet bij elkaar passen. Zijn eerste doel was de kritiek op de (klassieke) politieke economie. Ik heb proberen aan te tonen dat het hem erom ging het geloof van de heersende klasse in de geldigheid daarvan te vernietigen - een ander woord past hier niet. Maar in deze grootse onderneming raakte Marx hoe langer hoe meer bevangen in het systeem van de politieke economen. Het onderliggende hegelianisme in zijn denken versterkte deze bevangenheid alleen maar. | |
[pagina 81]
| |
Daardoor kluisterde hij zich bij het nastreven van zijn tweede grote doel: de analyse van het kapitalisme. Vrijwillig de gevangene van het denkraam van de klassieke politieke economie sloot hij zich af voor een meer onbevangen analyse van het kapitalisme, die hem verder had kunnen brengen op de weg die na hem door Weber, Braudel en Wallerstein is verkend en ingeslagen. In: Bart Tromp, Karl Marx, hoofdstuk ii ‘Marx nu’, Amersfoort, Uitgeverij Aspekt, 2007. |
|