De loden bal van het socialisme
(2012)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Hedendaags kapitalisme: wereldsysteemanalyse (1999)
| |
[pagina 36]
| |
activiteiten van Nieuw Links, goeddeels al eerder uit de Nederlandse sociaaldemocratische beweging verdwenen; dat was indertijd een belangrijk argument voor de oprichting van de jaarboeken voor het democratisch socialisme.Ga naar eind2 De debatten en discussies voorafgaande aan en bij de vaststelling van het beginselprogramma van de PvdA van 1959 zijn de laatste geweest waarin de diagnose van de samenleving als in de kern kapitalistisch politiek centraal stond.Ga naar eind3 De uitkomst van die discussie was de stelling dat het kapitalisme definitief op de terugtocht was. De ‘veroordeling van het kapitalisme’ die in het beginselprogramma van 1947 voorop had gestaan, verdween; in plaats daarvan kwam een passage waarin het heette dat de partij ‘de ook in de veranderde maatschappij nog sterke kapitalistische krachten [bestrijdt]’.Ga naar eind4 De opkomst van de verzorgingsstaat, het ontstaan van een gemengde economie, de scheiding tussen eigendom en beheer van grote ondernemingen, de groeiende betekenis van de vakbeweging, overheidsregulering van de economie, dat alles en nog meer had de speelruimte van het kapitalisme economisch zowel als cultureel sterk ingeperkt. De verwachting van Den Uyl en Banning, de auctores intellectuales van dit program, was dat deze ontwikkelingen zich in de toekomst zouden doorzetten, nationaal zowel als internationaal.Ga naar eind5 Deze Nederlandse bezinning op de ontwikkeling van het kapitalisme stond niet op zichzelf. In vrijwel alle sociaaldemocratische partijen van Europa treft men in deze periode overeenkomstige debatten aan, met overeenkomstige uitkomsten.Ga naar eind6 Uiteindelijk kwamen deze er alle op neer dat de analyse van de samenleving in termen van kapitalisme tendentieel werd verlaten. Enerzijds omdat deze analyse gelijk werd gesteld met een marxisme dat, zo het al niet politiek en intellectueel verdacht was geraakt, zeker na de Tweede Wereldoorlog door de maatschappelijke ontwikkelingen achterhaald werd geacht. In Nederland was overigens al veel eerder het verband tussen marxistische theorie en de analyse van het kapitalisme verbroken.Ga naar eind7 Na het verdwijnen van de analyse van het kapitalisme als kern van de sociaaldemocratische diagnose van de samenleving in het begin van de jaren zestig, restte nog slechts de retoriek van het antikapitalisme, totdat ook deze in de jaren negentig oploste. De maatschappelijke ontwikkelingen die in de jaren vijftig voor Den Uyl en zovele anderen redenen waren om aan te nemen dat de inspanningen van de democratisch socialisten voortaan meer en meer | |
[pagina 37]
| |
neer zouden kunnen komen op opruimingswerkzaamheden onder de verspreide resten van het kapitalisme, opgevat zowel als economische ordening als cultureel systeem, hebben zich echter allerminst doorgezet. De verzorgingsstaat stuitte in de jaren zeventig op zijn grenzen, evenals de macro-economische sturing van nationale economieën. De sociaaleconomische ongelijkheid die gedurende de eerste tachtig jaar van de twintigste eeuw in landen als Nederland kleiner werd, is vanaf het begin van de jaren tachtig wereldwijd aan het toenemen.Ga naar eind8 Sinds de economisch machtigste staten in de wereldeconomie, voorop de Verenigde Staten, de indertijd (1944) bij de Overeenkomst van Bretton Woods vastgelegde beperkingen op internationaal kapitaalverkeer afschaften, is de keuzevrijheid van regeringen op financieel-economisch en sociaaleconomisch terrein geringer geworden. Meer nog wordt de ‘tucht van de wereldmarkt’ gebruikt als argument voor privatisering en deregulering van het publieke domein in ontwikkelde staten.Ga naar eind9 De ‘concentratie van kapitaal’, om een ouderwetse term te gebruiken, is niet alleen allerminst afgenomen, zoals het sociaaldemocratisch optimisme van de jaren vijftig deed verwachten, maar heeft in verschillende staten vormen aangenomen, waarbij van een rechtstreekse bedreiging van de politieke democratie kan worden gesproken. (Op het moment dat ik dit schrijf (1999) wordt George Bush jr. algemeen gezien als de meest waarschijnlijke Republikeinse presidentskandidaat bij de verkiezingen in 2000; niet vanwege het programma dat hij uitdraagt - dat doet hij niet, als hij het al heeft -, niet vanwege zijn aanhang in de partij of bij voorverkiezingen, maar enkel en alleen omdat hij al 36 miljoen dollar voor zijn campagne vergaard heeft, meer dan alle andere kandidaten bij elkaar.)Ga naar eind10 In deze situatie staan sociaaldemocratische partijen voor de keuze: ofwel hun politiek baseren op een hernieuwde analyse van het kapitalisme en daarmee hun politieke identiteit een nieuwe vorm geven, ofwel doorgaan met het negeren van de grote lijnen in de maatschappelijke ontwikkeling, met als prijs het definitieve verlies aan elke vorm van sociaaldemocratische identiteit, behalve een retorische. Vooralsnog ziet het ernaar uit dat stilzwijgend voor de laatste mogelijkheid is gekozen. In de bijdragen aan de discussie over de Third Way bijvoorbeeld, komt het begrip ‘kapitalisme’ niet of nauwelijks meer in kritische zin voor en wordt de bestaande ordening van de economie aanvaard als een gegeven, waarnaar men zich te schikken heeft.Ga naar eind11,Ga naar eind12,Ga naar eind13 | |
[pagina 38]
| |
Van politieke economie naar economie ‘tout court’Zoals alle belangrijke begrippen in de politiek en de analyse van politiek is ‘kapitalisme’ een ‘wezenlijk betwist begrip’.Ga naar eind14 In de laatste dertig jaar heeft het begrip ‘kapitalisme’ evenwel, als gevolg van de hierboven beschreven ontwikkeling, in de politiek zijn analytische inhoud verloren aan zijn gevoelsmatige waarde. Het verdwijnen van de analyse van het kapitalisme uit de denkwereld van sociaaldemocratische partijen en bewegingen staat echter niet op zichzelf. Het is ook te zien als een politiek bijverschijnsel op termijn van de wijze waarop het sociaalwetenschappelijk denken in de negentiende eeuw geïnstitutionaliseerd is in academische disciplines. De toen ontstane wetenschappelijke arbeidsverdeling bestaat nog steeds en alleen al deze belemmert een serieuze kijk op het kapitalisme. Het woord ‘kapitalisme’ is van recenter datum dan het verschijnsel. De Oxford Dictionary maakt er voor het eerst melding van in 1854, onder verwijzing naar romans van Thackeray. In de andere wereldtaal van die tijd, het Frans, komt het voor het eerst voor in de Larousse van 1867. Hier is het werk van Proudhon de vindplaats die genoemd wordt. 1867 is ook het jaar waarin het eerste deel van Das Kapital verschijnt. Marx bezigt de term ‘kapitalisme’ voor zover valt na te gaan echter pas voor het eerst in 1877, in zijn correspondentie met Russische volgelingen.Ga naar eind15 In het Communistisch Manifest en Das Kapital, deel i, is van ‘kapitalisme’ geen sprake; Marx spreekt daar van de ‘kapitalistische productiewijze’. Toch schreven andere theoretici van het socialisme als Louis Blanc en Carl Rodbertus al in de jaren vijftig van de negentiende eeuw over ‘het kapitalisme’.Ga naar eind16 ‘Kapitalist’ dateert in het Frans als woord uit het eind van de achttiende eeuw en betekende vooreerst iemand die over geld beschikt en daarmee speculeert; zijn rijkdom is op landeigendom gebaseerd. Als het woord ‘kapitalisme’ in gebruik wordt genomen, betekent het vooreerst ‘de macht van kapitalisten’.Ga naar eind17 De analyse van kapitalisme als bepaalde vorm van politiek-economische ordening gaat echter vooraf aan het in zwang komen van woord en begrip. Gebruikelijk is het om deze analyse te laten beginnen met Adam Smiths The Wealth of Nations (1776), die daar overigens in betoogde dat door handel en productie verworven kapitaal voor een land ‘very precarious’ is, totdat het in land en landbouw is | |
[pagina 39]
| |
zeker gesteld.Ga naar eind18 Daar horen enkele kanttekeningen bij te worden gemaakt. De eerste gaat terug op Marx, die terecht betoogde dat Smith, en de beoefenaren van de klassieke politieke economie in zijn kielzog, geen of weinig oog hadden voor de sociale, historische en geografische uitzonderlijkheid van de kapitalistische productiewijze. De tweede kanttekening: Smith, maar ook Ricardo en andere klassieke politieke economen, gingen min of meer impliciet uit van de sociale inbedding van het (kapitalistisch) economisch stelsel. Smith deed dat uitvoerig in zijn Theory of Moral Sentiments, waarin hij uiteenzette dat markten alleen kunnen functioneren in een gemeenschap die over gedeelde normen en waarden beschikt,Ga naar eind19 terwijl Ricardo's these over de comparatieve voordelen in het economisch verkeer tussen staten gebaseerd is op de vooronderstelling dat kapitaal niet transnationaal mobiel is.Ga naar eind20 Met andere woorden: hoewel de klassieke politieke economen werkten met de notie van een wereldeconomie, was hun perspectief in de kern aan de (eigen) staat gebonden. Marx presenteerde zijn analyse van het kapitalisme als een kritiek op Smith, Ricardo en hun volgelingen. Maar deze ‘kritiek op de politieke economie’ is georganiseerd als een internalistische analyse, die uitgaat van grotendeels dezelfde vooronderstellingen als die van klassieke politieke economen. Daar had Marx goede redenen voor,Ga naar eind21 maar vele daarvan vervielen toen het paradigma van de klassieke politieke economie door dat van de ‘moderne’, neoklassieke, economie werd verdrongen, een proces waarvan het begin werd gemarkeerd door de publicatie van Jevons' The Theory of Political Economy in nota bene hetzelfde jaar waarin eindelijk het eerste deel van Das Kapital verscheen.Ga naar eind22 Het ging hier om meer dan een wisseling van dominante paradigma's. De klassieke politieke economie verloor in deze jaren het epitheton ‘politieke’ en maakte plaats voor ‘economie’, een wetenschap die pretendeerde dat economisch gedrag verklaard kan worden op basis van een universalistische en individualistische psychologie, in plaats van op basis van sociaal geconstrueerde instituties; een uitgangspunt dat vervolgens gebruikt werd om de vanzelfsprekendheid van ‘laisser faire’-beleid te benadrukken.Ga naar eind23 De analyse van economische verschijnselen werd aldus ontdaan van zijn historische en politieke dimensie; economie en politiek werden voortaan opgevat als gescheiden terreinen die elk voor zich ter bestudering een afzonderlijke sociaalwetenschappelijke discipline behoefden. | |
[pagina 40]
| |
Naast de economie ontstond zo de politieke wetenschap. Daarmee kreeg de gedachte dat politieke en economische processen niet alleen wezenlijk verschillen maar ook aan geheel verschillende logica's onderworpen zijn, de status van academisch fundament. In de neoklassieke leer werden ‘economie’ en ‘kapitalisme’ identiek; in het tegenwoordige dominante neoliberale paradigma staat ‘economie’ gelijk met een systeem waarin de onbelemmerde werking van markten zowel tot een optimale allocatie leidt als tot een evenwichtssituatie. In zo'n situatie kan ‘kapitalisme’ geen probleem zijn.Ga naar eind24 | |
De intellectuele wortels van de ‘wereldsysteemanalyse’Max Weber (1864-1921), de grootste der klassieke sociologen, was van oorsprong econoom en hij blijft een van de voornaamste denkers op het terrein van de vergelijkende sociologie. In zijn vergelijkende analyse van wereldgodsdiensten staat de vraag centraal wat de opkomst van het Westen kan verklaren. Een belangrijk element in de verklaring die hij ontwikkelt, is het ontstaan van het moderne kapitalisme. Dit onderscheidt Weber van eerdere vormen, als het roofkapitalisme dat kenmerkend was voor het Helleense statenstelsel. Deze vormen hebben gemeen dat zij gebaseerd zijn op buit, ambtsmisbruik, woeker of speculatie en als zodanig niet een rationeel karakter dragen.Ga naar eind25 Centraal in Webers analyse is echter niet alleen het instrumentele (zweckrationelleGa naar voetnoot*) karakter van het moderne kapitalisme, maar ook de onlosmakelijke relatie tussen economie en politiek, tussen kapitalisme en staatsvorming. Het ontstaan in Europa van staten in de veertiende en vijftiende eeuw maakte een eind aan de politieke zelfstandigheid van de middeleeuwse steden, waar dit moderne kapitalisme tot ontwikkeling was gekomen. De afzonderlijke staat moest echter aan het kapitaal zien te komen dat hem in staat stelde te overleven en de concurrentie met andere staten vol te houden. ‘Der geschlossene nationale Staat also ist es, der dem Kapitalismus die Chancen des Fortbestehens gewährleistet; solange er nicht einem Weltreich Platz | |
[pagina 41]
| |
macht, wird also auch der Kapitalismus dauern.’Ga naar eind26 Enkele jaren geleden (in 1990) stelde Edward Luttwak dat wij nu in een wereld leven waarin ‘geopolitics’ plaats heeft gemaakt voor ‘geoeconomics’. De competitie tussen staten die traditioneel in politieke en militaire dimensies vorm kreeg, heeft volgens hem in de afgelopen jaren op economisch terrein gestalte gekregen.Ga naar eind27 Dat is in weberiaanse termen een misvatting, residu van de rare scheiding tussen ‘economie’ en ‘politiek’. Staten zijn altijd de politieke strijd aangegaan met andere staten vanuit een mengeling van ‘economische’ en ‘politieke’ motieven; sterker nog, de organisatie van het moderne statenstelsel is daar vanaf de Vrede van Westfalen op ingesteld.Ga naar eind28 Webers these dat de vorming en handhaving van staten onverbrekelijk verbonden zijn met de ‘accumulatie van kapitaal’ (om deze klassieke term te bezigen) is van fundamentele betekenis voor de analyse van kapitalisme zoals die zich ontwikkeld heeft in de zogenaamde ‘wereldsysteemanalyse’. Een tweede belangrijke these in dit verband is te vinden in het werk van de economisch historicus Karl Polanyi (1886-1964). Hij betoogde dat de vorming van zogenaamd vrije markten het gevolg is geweest van het nietsontziend gebruik van politieke macht en niet de uitkomst van ‘natuurlijke’ sociale processen. Daarnaast betoogde hij dat kapitalisme niet identiek is aan marktwerking; dat is een ‘economistic prejudice’, want in traditionele samenlevingen kwamen prijzen niet op de markt tot stand, omdat deze gefixeerd waren.Ga naar eind29 De latere antropologische literatuur heeft dit verschil tussen prekapitalistische en kapitalistische markten bevestigd en verdiept.Ga naar eind30 Trouwens, wat betreft zijn eerste punt, kan het geen kwaad het 24ste hoofdstuk van Das Kapital te lezen. Bij alle tekorten van de marxistische economische theorie blijft daarin overeind de nuchtere en dodelijke beschrijving van de wijze waarop productie op kapitalistische grondslag en de constructie van een ‘vrije markt’ in Engeland over een periode van drie eeuwen van wat Marx ‘ursprüngliche Akkumulation’ noemde, door de politiek machtigen en de staat werden doorgedreven ten koste van het overgrote deel van de Engelse bevolking.Ga naar eind31 Wie niet van Marx houdt, kan voor een overeenkomstige historische studie terecht bij John Prebble's The Highland Clearances, waarin deze beschrijft hoe in de achttiende en vroege negentiende eeuw genadeloos en welbewust de Schotse hooglanden door de Schotse adel ontvolkt werden om plaats te maken voor schapenteelt op kapitalistische grondslag, één voorbeeld van Po- | |
[pagina 42]
| |
lanyi's centrale thema.Ga naar eind32 (Wie lezen te veel vindt, mag zich wat mij betreft tevreden stellen met de film Rob Roy.) Een derde gezichtspunt dat constitutief is voor de wereldsysteemanalyse, en waarin deze verschilt zowel van marxistische als van liberale economische theorieën, is ontleend aan het werk van de Franse historicus Fernand Braudel (1902-1985) en met name aan diens conceptie van kapitalisme.Ga naar eind33 Braudel verwerpt de gedachte dat kapitalisme en marktwerking op hetzelfde neerkomen; voor hem is kapitalisme juist het systeem van de contre-marché, de anti-markt. In zijn visie bestaan er drie niveaus van economische bedrijvigheid. De laagste is die van het vie matérielle, de meest elementaire vormen van economische activiteiten waarmee mensen in hun behoeften voorzien. Daarboven ligt de économie, het niveau van de markt, een wereld die voor de deelnemers min of meer transparant en een dagelijkse realiteit is; een wereld waar de winsten dientengevolge klein zijn. Pas daarboven, op het derde niveau, is bij Braudel sprake van kapitalisme, als de zone van economische concentratie, en van excessieve winsten, als gevolg van een relatief sterke mate van monopolievorming, die zelf weer de uitkomst is van enerzijds politieke machtsvorming, anderzijds van het vermogen van de deelnemers aan dit spel om de schakels in het productieproces te beheersen en dit ondoorzichtig te maken. De implicatie van deze visie op kapitalisme verwoordt de grondlegger van de wereldsysteemanalyse, Immanuel Wallerstein, als volgt: ‘Braudel offers us the imagery of an ongoing struggle within the capitalist world-economy between monopolists who have power and cunning on their side and the majority of the population who are hampered by the openness and clarity of their operations in economic life.’ En hij voegt daaraan toe: ‘Might not the political history of the past two centuries be conceived as one in which this majority has sought to build up counterpower and systematize its own countercunning?Ga naar eind34 Hiermee zijn enkele van de belangrijkste constitutieve elementen van, en intellectuele invloeden op de wereldsysteemanalyse genoemd; voor een vollediger overzicht verwijs ik naar mijn overzichtsartikelGa naar eind35 en het meer recente hoofdstuk over wereldsysteemanalyse in mijn De wetenschap der politiek.Ga naar eind36 | |
[pagina 43]
| |
Wallersteins theorie van het moderne wereldsysteemDe wereldsysteemanalyse vindt haar oorsprong in een kritiek op de ontwikkelingstheorieën van de jaren vijftig en zestig. Ontwikkeling werd daarin opgevat als een bepaald traject dat een onderontwikkelde staat moest volgen om zo op hetzelfde station te arriveren dat de rijke landen al veel eerder hadden bereikt; Rostows ‘vijf stadia van economische groei’ die ontwikkelingslanden zouden moeten doorlopen om in het mekka van de kapitalistische wereld terecht te komen, is het bekendste voorbeeld van zulke theorieën.Ga naar eind37 De vooronderstelling van dit recept was dat staten als afzonderlijke eenheden kunnen worden opgevat, die door de tijd heen veranderen (‘zich ontwikkelen’) op basis van interne processen en mechanismen. Maar daar was duidelijk geen sprake van bij de nieuwe staten in voormalig Frans Equatoriaal Afrika die in de jaren zestig na de dekolonisatie tot stand kwamen en in die tijd door de Amerikaanse socioloog Immanuel Wallerstein bestudeerd werden. Zij maakten kennelijk economisch, cultureel en politiek deel uit van een groter geheel, dat door hem ‘het moderne wereldsysteem’ werd gedoopt. De - tot nu toe - drie delen van The Modern World-System, waarin Wallerstein oorsprong en ontwikkeling van dit systeem analyseert en beschrijft, vormen het hoofdwerk binnen de wereldsysteemanalyse.Ga naar eind38 Wereldsystemen hebben historisch bezien in twee varianten bestaan: ‘wereldrijken’ en ‘wereldeconomieën’. De term ‘wereld’ wordt hier gebruikt in de betekenis die Braudel eraan gaf toen hij het begrip ‘économie-monde’ gebruikte om een op zichzelf staand geheel van economische netwerken aan te duiden; zulks ter onderscheiding van de ‘économie mondiale’, die de hele geografische wereld beslaat.Ga naar eind39 De minimaal noodzakelijke voorwaarden om van een ‘systeem’ te kunnen spreken zijn dat dit kan worden afgegrensd van zijn omgeving, en dat het intern functioneren van het systeem vrijwel geheel kan worden verklaard uit processen en mechanismen binnen dat systeem. In deze zin gebruikt Wallerstein het begrip ‘wereldsysteem’ als aanduiding van de grootst mogelijke eenheid van analyse bij de studie van menselijke verbanden. Wereldsystemen met een centrale politieke autoriteit - het Chinese Rijk, het Romeinse Rijk, het Rijk van de Inca's, etc. - heten wereldrijken. Ontbreekt zo'n centrale politieke autoriteit, dan is sprake van een wereldeconomie. Sinds de opkomst van grootschalige beschavin- | |
[pagina 44]
| |
gen, zo'n zesduizend jaar geleden, is de menselijke geschiedenis tot voor vijfhonderd jaar geleden gedomineerd door opeenvolgende wereldrijken. Wereldeconomieën zijn historisch gezien, meestal vluchtige, kortstondige verschijnselen geweest; periodes tussen de desintegratie van het ene wereldrijk en de constitutie van een nieuw. De voornaamste uitzondering vormt de wereldeconomie van het Middellandse Zeegebied in de periode van de Helleense stadstaten. Deze hield enkele eeuwen stand tot zij uiteindelijk ten prooi viel aan het Romeinse wereldrijk. De kenmerkende productiewijze van een wereldrijk is die van tribuutheffing: de centrale politieke autoriteit eigent zich rechtstreeks of indirect een deel van het surplus toe dat de (boeren)bevolking produceert om daarmee haar administratief-militaire apparaat in stand te houden. In zo'n productiewijze is het maken van winst via marktprocessen wel mogelijk, maar dit is - behalve ingeperkt door culturele en religieuze normen - vooral onderworpen aan de politieke macht van de centrale autoriteit; deze zal het surplus dat via de markt ontstaat meer afromen, naarmate het groter wordt. De Europese wereldeconomie die in de vijftiende eeuw ontstond, is tot nu toe niet alleen de langst bestaande; ze is ook de enige die zich geleidelijk aan heeft uitgebreid tot ze aan het begin van de twintigste eeuw de gehele geografische wereld had geabsorbeerd. Dit moderne wereldsysteem wordt gekenmerkt door de dominantie van de kapitalistische productiewijze, als een productiewijze waarin het maken van winst, de eindeloze accumulatie van kapitaal, de centrale doelstelling is. De ontwikkeling van het kapitalisme kan onder andere beschreven worden in termen van de opmars in de afgelopen vijfhonderd jaar van deze wereldeconomie ten koste van lokale economieën. ‘Mondialisering’ is in deze visie niet iets van de laatste twintig jaar, maar een proces dat al eeuwenlang plaatsvindt. De productie van een fluitschip op een Amsterdamse werf in het begin van zeventiende eeuw was niet minder gemondialiseerd als die van een hedendaagse personal computer in 's-Hertogenbosch. Het ontstaan van staten in Europa viel niet toevallig samen met de opkomst van dit kapitalisme. De kapitalistische wereldeconomie heeft namelijk twee gezichten: dat van één wereldmarkt aan de ene kant en dat van een stelsel van soevereine staten aan de andere. Zonder dit laatste was de concurrentie tussen en vanuit staten niet mogelijk, welke nu juist - vide Weber - voorwaarde voor het voortbestaan van het kapitalisme is. | |
[pagina 45]
| |
De structuur van deze wereldeconomie is zodanig dat steeds sprake is van drie lagen of categorieën. Zo'n drievoudige structuur is stabieler dan een van twee, omdat die welhaast per definitie tot polarisatie leidt. Dit is in overeenstemming met het inzicht van Aristoteles dat in een systeem van ongelijkheid een tweelagenstructuur inherent destabiliserend werkt; vandaar diens pleidooi voor het belang van een middenklasse tussen rijk en arm. De structurele ongelijkheid in levenskansen in het wereldsysteem krijgt dienovereenkomstig niet gestalte in een polarisatie tussen ‘kapitaal’ en ‘arbeid’ op wereldniveau, want er bestaat een ‘middenklasse’ tussen de rijksten en armsten, waar de bevolking in de kernzone van het moderne wereldsysteem in meerderheid deel van uitmaakt. De wereldeconomie kent ook een geografische zonering in drieën: kern, periferie en daartussenin de semiperiferie. In de kern van de wereldeconomie vinden productieprocessen plaats op basis van de verst ontwikkelde technologieën, is sprake van relatief hoge lonen op basis van vrije loonarbeid en worden goederen en diensten met een hoge toegevoegde waarde voortgebracht; dit is ook de zone van de wereldeconomie waarin staatsvorming tot sterke staten heeft geleid. De periferie biedt hiervan het spiegelbeeld. Hier gaat het om laagwaardige productie (veelal grondstoffen en halffabrikaten), staatsvorming verloopt moeizaam of mislukt (de ‘failed states’ van tegenwoordig) en volgt vaak pas na eeuwenoude koloniale afhankelijkheid van staten in de kernzone. Arbeid is onvrij - dit is de zone waar slavernij, dwangarbeid, horigheid, lijfeigenschap, metayage (halfbouw, pacht tegen een deel van het vruchtgenot) en allerlei andere vormen van onvrije en semivrije arbeid bestaan. Tussen kern en periferie ligt de semiperiferie, waarvan de kenmerken een mengeling zijn van die van kern en periferie. Deze drie zones van het moderne wereldsysteem liggen niet geografisch vast. Zij verschuiven door de tijd heen; bij het ontstaan van de kapitalistische wereldeconomie bevond Spanje zich bijvoorbeeld nog in de kern, maar daaruit zakte het al in de eerste helft van de zeventiende eeuw weg naar de semiperiferie om pas aan het eind van twintigste eeuw weer naar de kernstatus te reiken. Japan daarentegen, dat zich in het begin van de zeventiende eeuw afsloot voor de wereldeconomie en pas in het midden van de negentiende eeuw door de Verenigde Staten werd gedwongen deel te gaan uitmaken van het wereldsysteem, slaagde erin, onder andere dankzij zijn sterke staatsapparaat, | |
[pagina 46]
| |
om buiten de periferie te blijven en als een semiperifere staat een strategie te volgen waardoor het na ruim honderd jaar tot de kern van de kapitalistische wereldeconomie was doorgedrongen. Kortom, afhankelijk van geostrategische ligging en gevolgde politiek-economische strategie zijn semiperifere staten doorgedrongen tot de kern - zoals de Verenigde Staten, voormalige Britse koloniën - of afgezakt tot (het Osmaanse Rijk in de achttiende en negentiende eeuw), dan wel niet verder gekomen dan de perifere zone (het Chinese Rijk, nadat het in de opiumoorlogen gedwongen was zich te laten opnemen in het moderne wereldsysteem). Tussen deze drie zones bestaan afhankelijkheidsrelaties: vanuit de periferie vloeit surplus, al dan niet via de semiperiferie naar de kern. Deze uitbuiting is een functie van de machtspositie van de kern ten opzichte van periferie en semiperiferie en zij kan uiteenlopende vormen aannemen: van rechtstreekse plundering - de wijze waarop zilver en goud uit de Amerika's in West-Europa terechtkwamen bijvoorbeeld - tot verschillende mechanismen van ongelijke ruil tussen schijnbaar gelijkwaardige contractpartijen. Schijnbaar gelijkwaardig, want de organisatie van het moderne wereldsysteem bevoordeelt systematisch staten in de kernzone. Zelfs als er sprake is van loutere marktprocessen, zonder rechtstreekse politieke beïnvloeding van die processen, dan nog spelen die zich af in een context waarin de structurele ongelijkheid tussen kern en periferie, en niet ‘vraag’ en ‘aanbod’ de uitkomst van het marktproces bepaalt.Ga naar eind40 Kapitalisme is door Wallerstein gedefinieerd als ‘production for sale in a market, in which the object is to realize the maximum profit’.Ga naar eind41 Deze definitie heeft enkele belangrijke implicaties, die de wereldsysteemanalyse ingrijpend doet verschillen van zowel marxistische als neoklassieke economische theorieën. Marxistisch geïnspireerde auteurs, zoals bijvoorbeeld Robert Brenner, hebben tegen deze conceptie aangevoerd dat hiermee kapitalisme alleen aan de oppervlakte, in termen van ruilprocessen, wordt gedefinieerd. Aldus wordt het fundamentelere niveau van de productie genegeerd.Ga naar eind42 Maar Wallerstein verwerpt het marxistische primaat van de productiekrachten en productieverhoudingen voor de analyse van het moderne kapitalisme. Hij zou een simpel eigentijds voorbeeld aan kunnen halen: hoe het technologisch superieure 2000-videosysteem van Philips het aflegde tegen het veel mindere Japanse vhs-systeem - een kwestie niet van productietechniek maar van onsuccesvol opereren (van Philips) op de wereldmarkt. | |
[pagina 47]
| |
Wallerstein weerlegt Brenners verwijt echter impliciet met zijn betoog dat er nooit sprake is geweest van een industriële revolutie. Wat als zodanig bekend is geworden is in werkelijkheid de tweede fase van grote expansie van de wereldeconomie, die in 1750 aanving. De eerste vond plaats tijdens het ontstaan van het moderne wereldsysteem, tussen 1450 en 1650, maar werd gevolgd door een periode van stagnatie en consolidering, tussen 1650 en 1750.Ga naar eind43 Wat nu na 1750 gebeurde was niet een lokale industriële revolutie in Groot-Brittannië, maar het feit dat deze staat gebruik ging maken van zijn dominantie in het wereldsysteem, bezegeld met de Zevenjarige Oorlog, bij het proces van uitbreiding van de wereldeconomie.Ga naar eind44 Of, zoals Terlouw dit debat over het primaat van de ‘circulatiesfeer’ over de ‘productiesfeer’ samenvat: ‘The crucial factor was not improvement in production, but dominance over world trade.’Ga naar eind45 In deze opvatting van kapitalisme is ‘vrije loonarbeid’ geen exclusief kenmerk van de relatie tussen kapitaal en arbeid. ‘Proletarisering’, in de zin dat ondernemers de arbeidskosten geheel in loon uitbetalen, is de uiterste, en voor ondernemers meest nadelige vorm van betaalde arbeid. In het algemeen zullen zij daartoe pas besluiten als alle andere mogelijkheden gepasseerd zijn, bijvoorbeeld doordat arbeid anderszins niet voorhanden is, of doordat de factor arbeid zich politiek krachtig genoeg heeft weten te organiseren om een loon af te dwingen dat ten minste de reproductiekosten van huishoudens dekt. Vormen waarin huishoudens - de basiseenheid in het wereldsysteem - voor een zo groot mogelijk deel zelf hun reproductiekosten opbrengen, zijn veel aantrekkelijker. Een kleine boer die als pachter op eigen risico cacao verbouwt is voor een cacaofabrikant een veel goedkopere en dus aantrekkelijker arbeidskracht dan een landarbeider die op basis van een vast contract in dienst is genomen. Zo gezien is de ‘flexibilisering’ van arbeid in de kernzone van de wereldeconomie een hedendaagse vorm van deproletarisering. Tenslotte verdwijnt in deze conceptie van kapitalisme het verschil tussen ‘economie’ en ‘politiek’ als twee gescheiden arena's. De wereldmarkt bestaat niet uit een netwerk van vrijwillig aangegane contractuele verplichtingen. De vrijwillige ruil die in een transparant proces tot stand komt tussen ontelbare aanbieders en ontelbare vragers van precies hetzelfde goed, is geen kapitalistisch ideaal, maar een mythe - hier zou winst, echte miljardenwinst, immers onmogelijk zijn. Kapitalisme functioneert juist door de combinatie van politieke | |
[pagina 48]
| |
macht en economische mechanismen, variërend van de onverbloemde roof tot de stelsels van tarieven, in- of uitvoerbeperkingen, valutarestricties en kwaliteitseisen voor wat betreft arbeidsomstandigheden en milieu, die bij de Wereldbank te boek staan als ‘rood’ en ‘groen protectionisme’. De rol van de kernstaten is daarbij doorslaggevend: zij proberen voor de aan hen gelieerde ondernemingen - ten onrechte ‘multinationals’ genoemd - de meest gunstige voorwaarden op de wereldmarkt te bereiken. Maar juist het feit dat geen van de kernstaten machtig genoeg is om zijn wil aan de andere op te leggen, houdt de dynamiek in het moderne wereldsysteem gaande. Tussen staat en onderneming bestaat dientengevolge helemaal niet de tegenstelling die de neoliberale theorie postuleert. De huidige wereldeconomie wordt gedomineerd door enkele tienduizenden transnationale ondernemingen, voornamelijk gezeteld in de kernzone van het moderne wereldsysteem.Ga naar eind46 Voor hun winstgevend functioneren zijn zij aangewezen op de staten waar zij hun thuisbasis hebben; omgekeerd profiteren deze staten van de aanwezigheid van deze ondernemingen. Zeker is dat de machtsverhouding tussen staten en transnationale ondernemingen in de afgelopen kwarteeuw verschoven is in het voordeel van de laatste. Maar dat wijst geenszins op de wezenlijke verzwakking of zelfs overbodigheid van de staat, zoals door hedendaagse mondialiseringsprofeten gesteld.Ga naar eind47,Ga naar eind48 Zoals gezegd trachten staten in de kernzone de wereldeconomie te beheersen, maar juist omdat geen van hen daartoe in staat is, bestaat er als ongewild gevolg een wereldmarkt. Deze zou echter niet kunnen functioneren als de kernstaten niet met desnoods politiek geweld garant stonden voor het handhaven van de parameters die voor zulke wereldmarktprocessen noodzakelijk zijn, zoals de bescherming van eigendom en de naleving van contracten. Vervolgens zijn staten noodzakelijk voor het proces van kapitaalsaccumulatie omdat zij op verschillende manieren het voornaamste mechanisme daartoe zeker stellen. Dat mechanisme is externalisering; externalisering van de kosten van het productieproces, door deze kosten af te wentelen op drie arena's. De eerste is die van de fysieke en immateriële infrastructuur (wegen, communicatienetwerken, onderwijs), waarvan de kosten niet door ondernemingen, maar door de staat worden gedragen. De tweede arena is die waarin het erom gaat de kosten van de factor arbeid zo laag mogelijk te houden, en de derde betreft het niet in rekening brengen van de schade die het productieproces toebrengt aan omgeving | |
[pagina 49]
| |
en natuur. In termen van de wereldsysteemanalyse is de zogenaamde ecologische crisis een organisch gevolg van de kapitalistische productiewijze, niet iets wat daar buiten valt. (Vanzelfsprekend houdt dit niet in dat ecologische schade alleen binnen de kapitalistische productiewijze wordt aangericht.) Dit moderne wereldsysteem, deze kapitalistische wereldeconomie, is niet een stabiel geheel, dat eenmaal ontstaan naar evenwicht tendeert. Het is een historisch stelsel, wat simpelweg inhoudt dat het ooit ontstaan is, maar ook ooit zal ondergaan. De drang tot accumulatie van kapitaal definieert de tendens op lange termijn, die in de afgelopen vijfhonderd jaar er allereerst één is geweest van geografische expansie. Met de absorptie van de laatste gebieden die buiten het wereldsysteem lagen, vond deze aan het eind van de negentiende eeuw zijn logische afronding. De ‘deling van Afrika’ was daarvan het belangrijkste onderdeel en de conclusie van Wesselings studie over dit onderwerp laat zich lezen als een samenvatting van dit proces in termen van de wereldsysteemanalyse.Ga naar eind49 Vervolgens heeft deze expansie enerzijds vooral de vorm aangenomen van de groeiende commodificering van terreinen die vroeger buiten de sfeer van de kapitaalsaccumulatie lagen, als cultuur, sport, onderwijs, zorg, et cetera - anderzijds in de integratie van dat deel van de wereldbevolking dat nog grotendeels buiten de kapitalistische economie leefde. Dat was rond 1900 nog de grote meerderheid van de wereldbevolking, die bestond uit kleine boeren die in hun levensonderhoud voorzagen op het niveau van Braudels ‘vie matérielle’.Ga naar eind50 Deze trend op lange termijn van expansie en kapitaalsaccumulatie verloopt echter niet lineair, maar cyclisch, en wel in twee golfbewegingen. De eerste is die van lange golven in het economisch getij, naar een van zijn ontdekkers ‘Kondratieffs’ genoemd. Een ‘Kondratieff’ bestaat uit een opgaande (a-)fase van enige tientallen jaren en een neergaande (b-fase) in dezelfde orde van grootte. De meest simpele verklaring voor het bestaan van deze golven volgt uit het feit dat de wereldeconomie niet aan centrale politieke beheersing onderworpen is, waardoor een discrepantie ontstaat tussen de rationaliteit van afzonderlijke ondernemers enerzijds en die van de economie als geheel anderzijds. Het is bij gunstige vooruitzichten voor elke afzonderlijke ondernemer rationeel nieuwe investeringen te doen, maar op de lange duur leidt dit onvermijdelijk tot overproductie. Een economische crisis breekt uit, waarna in de b-fase vernietiging van kapitaal plaats- | |
[pagina 50]
| |
vindt en onderinvestering. De motor van de a-fase is de toepassing van nieuwe technologieën in een monopolistische context (de ‘leidende industrieën’ van een tijdperk); op den duur worden deze monopolies ondermijnd en volgt in de b-fase een herstructurering, ook geografisch, van de wereldeconomie totdat aan de voorwaarden voor een nieuwe a-fase voldaan is. Sinds het ontstaan van het moderne wereldsysteem zijn er tien van dergelijke lange golven in de wereldeconomie opgemeten.Ga naar eind51 Naast deze economische golfbewegingen - die overigens allerminst losstaan van de oorlogvoering tussen staten in het moderne wereldsysteem,Ga naar eind52 - kent het systeem ook een ‘politieke’ cyclus, in deze zin dat de onophoudelijke concurrentie tussen de voornaamste staten in de kern een bepaald patroon vertoont. In de vijfhonderd jaar dat dit wereldsysteem bestaat heeft deze concurrentie driemaal geleid tot een wereldoorlog tussen grote mogendheden: de Dertigjarige Oorlog, de oorlogen van de Franse Revolutie, en de wereldoorlogen van de twintigste eeuw. Uit elk van die oorlogen kwam één mogendheid naar voren, die de hegemonie in de wereldeconomie had weten te verwerven: de Republiek van de Zeven Verenigde Provinciën in de zeventiende eeuw, het Verenigd Koninkrijk in de negentiende en de Verenigde Staten in de twintigste eeuw - niet toevallig alle drie geen continentale, maar maritieme mogendheden - of, in het geval van de Nederlanden, als men wil, een moerasmogendheid. Een hegemoniale mogendheid dankt haar positie behalve aan geostrategische voordelen vooral aan haar economische suprematie. Deze vertaalt zich in pogingen de wereldeconomie te liberaliseren en een zekere internationale ordening tot stand te brengen waarin het wereldsysteem enerzijds onbelemmerd kan functioneren ten dienste van de verdere accumulatie van kapitaal, anderzijds beschermd wordt tegen (mogelijke) pogingen van een andere grote mogendheid om zich te transformeren in een wereldrijk. Van belang voor een kort begrip van de wereldsysteemanalyse is ten slotte de politiek-ideologische dimensie.Ga naar eind53,Ga naar eind54 Van het ontstaan van het kapitalistische wereldsysteem tot aan het eind van de achttiende eeuw was kapitalisme weliswaar het dominante motief in het handelen van maatschappelijke elites in de kernstaten. Maar wat ontbrak was een daarmee corresponderende algemene politieke ideologie, welke geschikt was zowel om de cohesie van deze ‘heersende klasse’ te bevorderen als om de onderliggende bevolkingsgroepen van de le- | |
[pagina 51]
| |
gitimiteit van dit systeem te doordringen - iets wat overigens tot die tijd nauwelijks nodig was, omdat deze groepen buiten de politiek stonden. De Verlichting en de Franse Revolutie schiepen echter de ideologische parameters (‘geocultuur’) die daarna bepalend waren voor het ontstaan van nieuwe vormen van politieke mobilisatie die in drie vormen gestalte kregen: conservatisme, liberalisme en socialisme of radicalisme. Vanaf 1848 kan men spreken van de dominantie van het liberalisme in het wereldsysteem: zowel conservatieven als socialisten geven vanaf dat moment hun aspiraties gestalte door delen van het liberale program te absorberen. Dat gold ook voor de ‘anti-systeembewegingen’ die in deze eeuw ontstonden: socialistische, communistische en nationalistische; de eerste vooral in de kern, de tweede vooral in de semiperiferie en de derde vooral in de periferie van het moderne wereldsysteem. Hun gemeenschappelijk oogmerk is het verwerven van staatsmacht om de voor de samenleving desastreuze werking van het kapitalisme tegen te gaan en maatschappelijke vooruitgang voor de hele bevolking te bewerkstelligen. Niet zelden was deze strategie succesvol waar het ging om het instrument - het verwerven van staatsmacht. Maar daarna manifesteerde zich op termijn de zwakheid van deze strategie: juist omdat het kapitalisme als productiewijze een kenmerk van het moderne wereldsysteem in zijn geheel is, en niet die van een afzonderlijke staat daarbinnen, schiet deze strategie tekort. Het communistische blok lag niet buiten het wereldsysteem, maar vormde een getto erbinnen. Het Sovjet-‘experiment’ is nog het best te interpreteren als een wanhopige poging van Russische elites om Rusland vanuit een in de negentiende eeuw steeds zwakkere positie als semiperifere staat alsnog te doen toetreden tot de kern van de wereldeconomie.Ga naar eind55 Deze liberale geocultuur is van doorslaggevend belang geweest voor de legitimiteit van de kapitalistische wereldeconomie, omdat ze voor- en tegenstanders wist in te prenten dat ‘de geschiedenis aan hun zijde was’. | |
Een analyse van het huidige wereldsysteemIn een recente studie is de wereldsysteemanalyse empirisch uitgewerkt voor de periode 1945-1990, om op grond daarvan tot onderbouwde visies op de naaste toekomst te komen. Uitgangspunt daarbij | |
[pagina 52]
| |
is dat de ontwikkeling van het wereldsysteem zich met name afspeelt in een zestal met elkaar verweven institutionele domeinen die het handelen van mensen organiseren. Deze ‘vectoren’ van het wereldsysteem zijn: het statenstelsel, de structuur van de wereldproductie, de structuur van de wereldarbeid, de patronen van menselijk welzijn, de sociale cohesie van staten en de structuren van kennis.Ga naar eind56 In termen van de twee cyclische bewegingen in het wereldsysteem wijzen de in deze studie verzamelde gegevens op het volgende. In het begin van de jaren veertig, uiterlijk in 1945, is de a-fase van een nieuwe Kondratieff begonnen, die tot ver in de jaren zestig tot ongekende economische groei heeft geleid. Terwijl de dollar de basis van het financiële stelsel werd, speelden de Verenigde Staten hier een centrale rol, niet alleen vanwege de kolossale eigen productie, maar ook door de steun aan de West-Europese en Oost-Aziatische en Japanse economieën en, in mindere mate, aan Latijns-Amerika en het Midden-Oosten. De expansie van de industriële productie stimuleerde ook de vaak vooral op land- en mijnbouw gebaseerde economieën van de perifere zones, wat op zijn beurt weer tot uitbreiding van de loonarbeid in deze gebieden leidde. Rond 1970 bereikte de a-fase zijn hoogtepunt. Wellicht kan president Nixons besluit om de dollar niet langer in goud inwisselbaar te stellen als het omslagpunt beschouwd worden (augustus 1971), zowel van deze Kondratieff als van de hegemoniale cyclus waaruit na de wereldoorlogen van de twintigste eeuw de Verenigde Staten in 1945 als onbetwiste hegemoniale mogendheid naar voren waren gekomen. In termen van algemene welvaartsgroei en uitbreiding van de werkgelegenheid was de a-fase van deze lange golf ongekend. Oorzaak van de kentering was een wereldwijde daling van de winsten. Deze was het gevolg van het feit dat de ‘leidende industrieën’ (dat wil zeggen de door een kleine groep ondernemingen in de kern van de wereldeconomie gemonopoliseerde sectoren) met steeds meer concurrentie te maken hadden gekregen. De groei van de productie nam af en de werkloosheid nam toe. In de nu volgende b-fase - waarin wij volgens deze analyse anno 1999 nog steeds verkeren - kan men drie structurele gevolgen van de daling van de winsten onderkennen. In de eerste plaats zijn verwoede pogingen ondernomen om de productiekosten te verminderen, door de productie te verplaatsen van de kernzone naar de semiperiferie en de periferie.Ga naar eind57 In de tweede plaats is | |
[pagina 53]
| |
sprake van een verplaatsing van investeringen in de productiesfeer naar de financiële sfeer. ‘Ondernemen is overnemen’ constateerde Van Witteloostuijn (geen aanhanger van de wereldsysteemanalyse) in een artikel over het bedrijfsleven, waarin hij erop wees dat het zoeken naar winst tegenwoordig inhoudt dat er steeds minder wordt geïnvesteerd in onderzoek, scholing en personeel.Ga naar eind58 In de derde plaats hebben zowel de Verenigde Staten als staten in de semiperiferie (de voormalige Sovjet-Unie bijvoorbeeld) en de periferie hun toevlucht gezocht tot een anticyclisch beleid, dat het best kan worden aangeduid als ‘militair keynesianisme’, met als gevolg grote schuldenlasten voor de vs, het socialistische blok en de staten in de Derde Wereld. De consequenties voor de factor arbeid waren daling of stagnatie voor degenen die werkzaam waren in de voormalige ‘leidende industrieën’, een groeiende werkloosheid en toename van onregelmatige werkgelegenheid; dit leidde op zijn beurt weer tot een verzwakking van de georganiseerde arbeid - de vakbeweging - en een verschuiving naar stukwerk, dagloon, en andere vormen van informalisering van de economie. De b-fase werd ook gekenmerkt door afname van de voedselproductie in de perifere zones, als gevolg zowel van de export van voedseloverschotten uit de kernstaten als de verschuiving ter plaatse van de productie van voedsel voor de eigen bevolking naar die van exportgewassen. Dit proces vormt een voorname verklaring voor de algemene migratie van het platteland naar stedelijke gebieden, die voor een niet gering deel ook een ongewenste (in tegenstelling tot de periode van geïnviteerde ‘gastarbeid’) migratie van ‘Zuid’ naar ‘Noord’ met zich mee brengt. De daling van de staatsinkomsten vertaalde zich wereldwijd in problemen bij het handhaven of uitbreiden van onderwijs en gezondheidszorg en in de crisis van de grote steden. De verschuivingen in arbeid op het niveau van het wereldsysteem hielden ook in dat in deze b-fase meer en meer vrouwen wereldwijd aan het arbeidsproces deel gingen nemen. Verre van een stap in de richting van gelijkheid van de geslachten te zijn, kwam deze ontwikkeling erop neer dat het percentage mannelijk werknemers daalde ten gunste van lager betaalde en tijdelijk te werk gestelde vrouwen. Voor wat betreft de ecologie was in deze b-fase sprake van een verschuiving van de milieulasten naar semiperifere en perifere gebieden. De a-fase was ook de periode van de Koude Oorlog, waar de hegemoniale Verenigde Staten tegenover de Sovjet-Unie stonden, weliswaar een grote mogendheid in militaire en geopolitieke zin, maar in productief vermo- | |
[pagina 54]
| |
gen verre de mindere van de eerste. Niettemin stond de Sovjet-Unie een heel andere inrichting van het wereldsysteem voor, die in de semiperiferie en periferie grote weerklank vond. Achteraf kan worden geconstateerd dat deze Koude Oorlog een periode van wederzijdse zelfbeheersing was, waaraan het bestaan van nucleaire wapens het zijne bijdroeg. In feite leidde deze tot een communistisch getto in het wereldsysteem, dat minimaal betrokken was in wereldwijde productieketens. De hegemoniale positie van de Verenigde Staten vertaalde zich ook cultureel: in de centrale plaats van de Verenigde Staten op intellectueel, wetenschappelijk en artistiek terrein; in de ‘coca-colonization’ van de populaire cultuur. De Verenigde Staten stimuleerden in deze a-fase de dekolonisatie van de periferie, maar versterkten ook de sociale cohesie in eigen land. De scherpe tegenstelling tussen arbeid en kapitaal verdween, de levensstandaard van de lagere inkomens en de middengroepen steeg snel en de achterstelling van de zwarte bevolking in legaal en economisch opzicht werd verminderd; ten slotte versterkte het anticommunisme het gevoel van nationale eenheid. De kentering aan het eind van de jaren zestig was in zekere zin de kroon op het succes van de Verenigde Staten als hegemoniale staat. Deze was in eerste instantie het gevolg van het feit dat West-Europa en Japan dankzij de steun van de Verenigde Staten gegroeid waren tot economische wereldreuzen en daarmee tot geduchte concurrenten. De concurrentie van transnationale ondernemingen uit Europa en Oost-Azië met die uit de Verenigde Staten vond zijn pendant in de wereld van het internationale geldverkeer. Het opgeven van de convertibiliteit van de dollar in goud betekende niet alleen dat de waarde van de dollar in de daaropvolgende jaren aanzienlijk daalde. Het betekende ook dat Washington zijn greep op de financiële markten in de wereld kwijtraakte, met als uitkomst een financiële mondialisering die feitelijk niet meer beheersbaar is. De b-fase laat ook de relatieve neergang van de Verenigde Staten in politiek opzicht zien. De ineenstorting van het communisme - zelf mede een gevolg van de economische stagnatie van de b-fase en de daarbij behorende schuldencrisis - was minder een overwinning voor de Verenigde Staten dan de desintegratie van de stabiele structuur van het statenstelsel onder Amerikaanse hegemonie, de ‘Lange Vrede’. De Golfoorlog demonstreerde deze relatieve neergang in drie opzichten: in de eerste plaats durfde een Derde Wereld-dictator het aan de enige supermogendheid militair uit te dagen; in de tweede plaats | |
[pagina 55]
| |
was de oorlog slechts mogelijk als een coalitie onder vn-aegis en ten derde moesten de kosten ervan door de Verenigde Staten extern gefinancierd worden. Deze analyse van de afgelopen periode is min of meer in overeenstemming met wat men zou mogen verwachten, gegeven eerdere lange golven in de economie en de politiek.Ga naar eind59 Maar daarnaast hebben zich in deze periode twee nieuwe ontwikkelingen voorgedaan. Het moderne wereldsysteem is in de vijfhonderd jaar van zijn bestaan gekenmerkt door de geleidelijke toename van de macht van de staat. Maar in de afgelopen jaren lijkt daaraan een eind te zijn gekomen. Staten verliezen enerzijds macht aan bovenstatelijke structuren variërend van de Europese Unie en het imf tot internationale misdaadorganisaties. Anderzijds hebben zij te maken met interne desintegratie, waarbij bijvoorbeeld centrale banken een ongehoorde autonomie hebben verworven. Deze verzwakking van de staat gaat hand in hand met het teloor gaan van de dominantie van het liberalisme als geocultuur van het wereldsysteem. Dat is de werkelijke betekenis van de ‘revoluties’ van 1968. In de kernzone van de wereldeconomie maakte de liberale dominantie plaats voor een agressief conservatisme, dat beurtelings als neoliberalisme of als neoconservatisme wordt aangeduid, terwijl de linkse adaptaties van het liberalisme, sociaaldemocratie en communisme, het ideologisch aflegden zonder dat daar een samenhangende alternatieve ideologie voor in de plaats kwam. Staatsmacht, liberalisme en (natuur)wetenschap complementeerden elkaar bij het legitimeren van het moderne wereldsysteem, omdat zij tezamen een program van vooruitgang voor iedereen beloofden. Maar naast de staat en het liberalisme is in deze periode ook het traditionele, newtoniaanse beeld van de natuurwetenschap onder druk komen te staan, als gevolg van de opkomst van de chaostheorie, die nu juist aan de vooronderstelling van onontkoombare, lineaire ontwikkeling ernstige twijfel heeft opgeroepen. De vraag kan gesteld worden of al deze fenomenen moeten worden opgevat als min of meer normaal tijdens een b-fase, of dat zij wijzen op een meer fundamentele crisis van het wereldsysteem. Zo'n fundamentele crisis is in ieder geval plausibel, omdat het er veel van heeft dat drie ontwikkelingen op lange termijn in het wereldsysteem nu hun asymptoot beginnen te naderen. De eerste ontwikkeling betreft die van arbeid in de wereld. Traditioneel werd economi- | |
[pagina 56]
| |
sche expansie na een b-fase weer op gang gebracht door de proletarisering van mensen die tot dan toe op het platteland leefden. Maar die zijn er steeds minder. De tweede asymptoot is die van scholing en opleiding. De enorme uitbreiding daarvan na 1945 betekent dat opleidingskwalificaties steeds minder van belang zijn bij de toekenning van maatschappelijke posities, iets waarvoor Randall Collins twintig jaar geleden al waarschuwde.Ga naar eind60 Dit ondermijnt het geloof dat wereldwijde ongelijkheid door betere scholing verminderd kan worden. De derde asymptoot die benaderd wordt, is die van ecologische degradatie. De mogelijkheden om de kosten hiervan af te wentelen zijn juist door de expansie van de wereldeconomie scherp afgenomen, terwijl de reële kosten om de schade te herstellen en te voorkomen in een orde van grootte zijn die de accumulatie van kapitaal rechtstreeks zou bedreigen. De hier kort samengevatte analyse van het huidige wereldsysteem, is overigens, met name door Wallerstein (maar niet alleen door hemGa naar eind61,Ga naar eind62), vervolgd in verschillende projecties over de nabije toekomst. Naast de in de noten genoemde literatuur verwijs ik naar zijn recente Utopistics,Ga naar eind63 maar prikkelend en tot nadenken stemmend is ook de toekomstverkenning in romanvorm van Wallersteins collega aan de Universiteit van New York in Binghamton, de historicus W. Warren Wagar, A Short History of the Future.Ga naar eind64 | |
Nogmaals: de positie van de sociaaldemocratieNa deze verkenning van de wereldsysteemanalyse van het kapitalisme is het mogelijk plaats en functie van sociaaldemocratische partijen en bewegingen anders dan gebruikelijk te definiëren. Socialisme ontstond in de kernzone van de negentiende-eeuwse wereldeconomie als een politieke tegenbeweging tegen de ontmenselijking van het kapitalisme. In die kernzone kreeg socialisme de vorm van nationale politieke partijen, die ijverden voor democratisering en breideling van eigendom en staatsmacht door wetgeving. De dominantie van het liberalisme hield, in het woord van Frank Parkin, in, dat sociaaldemocraten hier ‘liberalen werden die het menens was’.Ga naar eind65 De beweging baseerde zich daarbij enerzijds op morele uitgangspunten als gelijkheid, vrijheid en rechtvaardigheid, anderzijds op een bepaalde, wetenschappelijk gefundeerde diagnose van de samenleving. | |
[pagina 57]
| |
Nu al geruime tijd valt te vernemen dat de tijd van de politieke ideologieën voorbij is, dat het einde van de geschiedenis in dit opzicht is aangebroken, dat politiek in het vervolg een kwestie is van het profileren van politieke leiders en het zo efficiënt mogelijk afgraven van de kiezersmarkt, moet de vraag gesteld worden naar de toekomst van het socialisme. Is er nog sprake, kan er nog sprake zijn, van een specifieke sociaaldemocratische identiteit, die zich vertaalt in analyse en beginselen? Of is de overgang van een ‘Weltanschauungspartei’ naar een ‘Appropriationspartei’ (Max Weber) onontkoombaar en in volle gang, ook in Nederland? En als er nog wel plaats is voor een sociaaldemocratische beweging, op welke wetenschappelijk/intellectuele inspiratiebronnen kan die terugvallen of een beroep doen? Dat deze vragen vandaag de dag relevant zijn heeft iets paradoxaals. Er is immers geen sprake van dat het sociaaldemocratisch program voltooid is, integendeel. De moderne these van het einde der ideologieën is zelf een vorm van ideologie, waarin verhuld wordt dat de ongelijkheid op wereldschaal in leefkansen nog nooit zo groot is geweest,Ga naar eind66 dat ook in rijke landen de verworvenheden van de ‘bevrijding van de arbeid’ aangetast worden, dat uitsluiting en uitbuiting van mensen zowel als leefomgeving voortbestaan en geaccepteerd worden, dat de ‘kolonisering van de leefwereld’ (Habermas) door deze onder het regime van kapitaalsaccumulatie te brengen ongehinderd voortschrijdt en dat de toenemende economische ongelijkheid de voornaamste bedreiging van de politieke democratie is gaan vormen. Charles Tilly schreef ooit dat de moderne tijd bepaald wordt door ‘two interdependent master processes: the creation of a system of national states and the formation of a worldwide capitalist system’.Ga naar eind67 Wereldsysteemanalyse levert een inzicht in deze processen dat noodzakelijk en onmisbaar is om tot een adequate politieke beoordeling van de toestand in de wereld te komen; politieke recepten levert ze echter niet. Het is nu eenmaal een benadering die, om in de termen van Braudel te blijven, zich niet beweegt op het niveau van de ‘événements’, maar op dat van de ‘conjoncture’. Dat neemt niet weg dat het perspectief van het wereldsysteem een Gestaltwechslung veroorzaakt bij het waarnemen van de politieke en economische werkelijkheid. Ik noem daarvan drie centrale elementen. Het eerste is dat het nu onmogelijk is de politiek in een staat te beschouwen, los van zijn positie in het grotere geheel van het wereldsys- | |
[pagina 58]
| |
teem. Implicatie daarvan is dat het niet mogelijk is de nadelen van het kapitalisme op staatsniveau te verminderen. Het tweede dat de scheiding tussen politiek en economie geheel kunstmatig is en tot een enorme onderschatting van macht in economische processen leidt. Het derde is dat er niet zoiets bestaat als een natuurlijk evenwicht, waartoe de wereldeconomie tendeert als staatsinterventie achterwege blijft, maar dat deze door de tijd heen alles wat op zijn pad komt verplettert en de ongelijkheid in leefkansen tussen mensen steeds groter maakt. Op grond hiervan kan men alleen maar besluiten tot overdenking van een nieuw politiek programma waarvan Eduard Bernstein precies honderd jaar geleden de juiste omschrijving gaf: Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgabe der Sozialdemokratie.Ga naar eind68 In: Frans Becker, Wim van Hennekeler, Bart Tromp (red.), Hedendaags kapitalisme. Het twintigste jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam, De Arbeiderspers/Wiardi Beckmanstichting, 1999. |
|