Karl Marx
(1983)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
8
| |
[pagina 111]
| |
nam. In de tweede plaats strekken de Grundrisse zich over een veel groter terrein uit dan de drie delen van Das Kapital; de Grundrisse zijn met andere woorden de meest complete schets van het hele gebied dat Marx zich voornam te bestrijken met zijn studie van de politieke economie. In de derde plaats bevatten de Grundrisse een aantal interessante uitwijdingen over onderwerpen waarover Marx elders weinig of niets heeft geschreven; een voorbeeld daarvan is het gedeelte over vóór-kapitalistische maatschappelijke ordes, dat in het vorige hoofdstuk ter sprake kwam. In 1859 verscheen dan eindelijk voor het eerst iets van de economische theorie van Marx in druk, een resultaat dat werd voorafgegaan door een weer eigen bijzondere lijdensweg: Zur Kritik der politischen Ökonomie. Erstes Heft. In verhouding tot de opzet die Marx dat jaar voor zijn grote studie had gemaakt was dit boek niet meer dan het begin van het begin: ‘Het ging alleen maar om de eerste twee hoofdstukken van het uit drie hoofdstukken bestaande eerste deel van een uit vier delen bestaande eerste band van een uit zes banden bestaand werk’.Ga naar eind2. De trouwste volgeling van Marx, Wilhelm Liebknecht, barstte na kennis met het lang verwachte boek te hebben gemaakt, in tranen uit. De enige serieuze recensie van Zur Kritik werd door Engels geschreven. Deze bleef bovendien incompleet. De beloofde volgende delen van de reeks bleven uit. Ondanks zijn nieuwe politiek-organisatorische bemoeienissen met de Internationale vanaf 1864, werkte Marx na de mislukking van Zur Kritik door aan een nieuwe versie van zijn theorie. Uiteindelijk verscheen in 1867 het eerste deel van Das Kapital. De manuscripten voor deel II en deel III waren toen al in de vorm van concepten aanwezig, maar in de laatste vijftien jaar van zijn leven slaagde Marx er niet in deze delen persklaar te maken. Van zijn oorspronkelijke opzet voltooide hij verder een eerste concept van een kritische geschiedenis van economische doctrines, dat na zijn dood zou worden uitgegeven als het ‘vierde deel’ van Das Kapital, en dat nu bekend staat als Theorien über den Mehrwert. Aan de overige delen van zijn opzet is hij in het geheel niet toegekomen. | |
[pagina 112]
| |
Politieke economieIn Das Kapital en die niet voltooide delen van zijn hoofdwerk vertaalt Marx zijn vroege kritiek op de ontmenselijkende werking van de burgerlijke produktiewijze in de theorieën van de politieke economie. ‘Politieke economie’ was in de eerste helft van de negentiende eeuw de naam voor de toonaangevende wijze waarop, met name in Groot-Brittannië, de samenleving werd geïnterpreteerd en geanalyseerd. Het terrein van de politieke theorie was dan ook veel groter van oppervlak dan dat van wat tegenwoordig onder economie wordt verstaan; het omvatte ook de gebieden die nu door disciplines als sociologie, politicologie en psychologie worden bestreken. Politieke economie was, kortom, de wetenschap van de maatschappij par excellence. Maar het was ook in de concepten van de politieke theorie dat in Groot-Brittannië de grote politieke debatten uit de eerste helft van de negentiende eeuw gevoerd werden: de invoering van de nieuwe Poor Law (de vermindering van de wettelijke armenzorg) in 1834 was evenzeer te danken aan de invloed van de politieke economie als de afschaffing van de protectionistische graanwetten in 1846. Politieke economie ontstond uit de poging een intellectuele verklaring te geven van de veranderingen die West-Europa, en met name Groot-Brittannië, aan het eind van de achttiende eeuw onderging, en die wel worden samengevat met de term ‘industriële revolutie’. De grote ontdekking van de eerste politieke economen was dat de samenleving zich ontwikkelt als gevolg van de individuele handelingen van en tussen talloze individuen; dientengevolge is die ontwikkeling ongepland, en ook niet te plannen. Maar ze is niet ongestructureerd. De structuur wordt teweeggebracht door het ruilprincipe dat ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van de mensheid, en dat zijn meest rationele uitdrukking vindt in het principe van de markt. Wanneer ieder individu zo rationeel mogelijk via de markt zijn eigen belang nastreeft, dan leidt dat tot de best mogelijke uitkomst voor iedereen. De samenleving is ver- | |
[pagina 113]
| |
deeld in een industriële en een agrarische sector. Bezitters van fabrieken en land vormen twee van de drie sociale klassen waaruit de samenleving bestaat; de arbeiders de derde. Aangezien er een chronisch overschot aan arbeiders bestaat, neigen de lonen van de laatsten steeds naar een absoluut minimum. Economische groei is afhankelijk van de vergroting van het kapitaal. Maar naarmate de economie verder groeit, daalt de winstvoet, zodat op de langere duur armoede en stagnatie onafwendbaar zijn. De belangrijkste denkers van wat Marx zelf de ‘klassieke politieke economie’ noemde - in zijn visie ontstond de politieke economie al in de zeventiende eeuw - Adam Smith (1723-1790), David Ricardo (1772-1823) en Thomas Malthus (1766-1834) gaven uiteenlopende lezingen van het verloop van de economie, maar dezen stemden naar strekking voldoende overeen om Carlyle de politieke economie tot ‘de naargeestige wetenschap’ te doen dopen. De grote politieke economen waren geen systematici. Geen van hen liet een geheel en al uitgewerkte doctrine achter. Het waren de tijd- en uiteindelijk zelfs stadgenoten Karl Marx en John Stuart Mill (1806-1873) die de denkbeelden van hun voorgangers verhoudingsgewijs het meest systematisch gestalte gaven, ook al gebeurde dat door Marx bovenal met het oogmerk de vooronderstellingen waarop de klassieke politieke economie volgens hem gebaseerd was, te kritiseren. Het centrale punt van zijn kritiek was dat de politieke economen de regelmatigheden die zij ontdekten bij hun onderzoekingen naar het functioneren van de markt proclameerden tot onwrikbare natuurwetten, terwijl het volgens Marx ging om ‘wetten’ die alleen opgingen binnen de context van de burgerlijke samenleving. Deze kritiek formuleerde Marx echter al na zijn eerste kennismaking met de politieke economie in de jaren veertig. In de theorie die hij in Das Kapital uiteenzet staan twee andere thema's in het middelpunt. Met behulp van de politieke theorie wil Marx in de eerste plaats aantonen dat de produktiewijze van de burgerlijke samenleving noodzakelijkerwijs de economische, en | |
[pagina 114]
| |
daarmee ook morele degradatie (‘uitbuiting’) van het proletariaat inhoudt. De ontleding van de burgerlijke maatschappij met behulp van de categorieën van de politieke theorie moet vervolgens aan het licht brengen dat het stelsel zichzelf ondermijnt, juist omdat het succesvol opereert. In dit opzicht werkte Marx de sombere prognoses van zijn voorgangers op een eigen manier uit. Das Kapital opent met het onderscheid tussen gebruikswaarde en ruilwaarde (dat Marx van Ricardo overnam). Waren hebben een dubbelkarakter: enerzijds worden ze geruild omdat ze de uiteindelijke eigenaar in staat stellen een bepaalde behoefte te bevredigen; anderzijds kan een waar ook alleen als ruilmiddel dienst doen. Dat goederen geruild kunnen worden, veronderstelt dat er een gemeenschappelijk element in alle waren (een waar is een goed dat als ruilwaarde dienst doetGa naar eind3.) aanwezig is. Dit is de hoeveelheid arbeid die gemiddeld nodig is om het betreffende goed te produceren. Tot zover herhaalt Marx de arbeidswaardeleer, die karakteristiek is voor de politieke economen. Aan deze definitie van de waarde van een goed (de hoeveelheid eraan ten grondslag liggende arbeid) koppelt Marx de stelling dat waren geruild worden naar verhouding tot de in elk afzonderlijke waar opgeslagen arbeid. De waarde van een waar wordt met andere woorden gedefinieerd in termen van ervoor benodigde produktiekracht arbeid. Prijzen komen echter tot stand op basis van vraag en aanbod. Vraag en aanbod zijn categorieën op het niveau van consumptie, dat Marx oppervlakkiger vindt dan dat van de produktie. Hoe verhoudt zich nu de waarde van een goed tot de prijs ervan? Volgens Marx zal de prijs uiteindelijk overeenkomen met de arbeidswaarde. Deze stelling ligt aan de basis aan een van de centrale problemen van zijn economische theorie, het zogenaamde transformatieprobleem: volgens welke regels kunnen de prijzen van goederen in de erin opgeslagen hoeveelheid arbeid omgerekend worden, en omgekeerd? De oplossing die Marx gaf in deel III van Das Kapital (dat pas in 1894 verscheen) werd weinig of in het geheel niet overtuigend gevonden, wat een ernstige inbreuk betekende op het wetenschappelijke presti- | |
[pagina 115]
| |
ge van zijn werk. Het vraagstuk van de prijsvorming behoort echter tot de strikt economische theorie van Marx, en is in zekere zin alleen maar een uitvloeisel van de politieke theorie in Das Kapital: de bewijsvoering van Marx dat arbeiders in een kapitalistisch stelsel noodzakelijkerwijs worden uitgebuit. Voor deze laatste stelling is de arbeidswaardeleer voor Marx namelijk onmisbaar. Uitgaande van het onderscheid tussen gebruikswaarde en ruilwaarde is het nu voor Marx mogelijk de kern van de burgerlijke produktiewijze te kenschetsen. In plaats van waren aan te schaffen om ze te kunnen gebruiken is het ruilproces in het kapitalisme erop gericht om ruilwaarden tegen andere ruilwaarden in te wisselen, om zo het totaal aan ruilwaarden te vergroten. Waren worden niet meer vanwege hun gebruikswaarde, maar vanwege hun ruilwaarde gekocht en verkocht. Deze grenzeloze opeenstapeling van uiteindelijk in kapitaal neergeslagen produktie staat niet ten dienste van menselijke behoeftebevrediging. Wat vroeger bij Marx ‘vervreemding’ werd genoemd, heet nu het fetisjkarakter van de waar. In de waar kan de mens niet meer de maatschappelijke relaties waaronder ze geproduceerd is herkennen. ‘Het is slechts de specifieke maatschappelijke verhouding van de mensen zelf, die zich hier aan hen voordoet als de fantasmagorische vorm van een verhouding tussen dingen. Om hiervoor een analogie te vinden moeten we onze toevlucht nemen tot de schimmige regio van de religieuze wereld. Hier schijnen de produkten van de menselijke geest zelfstandige gestalten te zijn, met een eigen leven; en zowel met elkaar als met de mensen contacten onderhoudend. Zo vergaat het in de wereld van de waar de produkten die door mensenhanden vervaardigd zijn. Dit noem ik het fetisjisme dat de arbeidsprodukten aankleeft zodra ze als waar geproduceerd worden, en dat derhalve onverbrekelijk met de produktie van waren is verbonden.’Ga naar eind4. Het kapitalisme is echter niet alleen een stelsel waarin warenfetisjisme tot ontmenselijking leidt, het is ook een produktiewijze die loonarbeiders uitbuit in een objectieve betekenis. Dit althans meent Marx te kunnen bewijzen met | |
[pagina 116]
| |
wat hij zelf beschouwde als zijn belangrijkste ‘ontdekking’ op het gebied van de politieke economie: de verklaring van de winst met behulp van de theorie van de meerwaarde. | |
De uitbuitingstheorieVolgens de arbeidswaardeleer van de politieke economie is arbeid de enige bron van rijkdom, of preciezer gezegd: de enige factor die toegevoegde waarde tot stand brengt. De ruil begint met de verkoop van een waar voor geld, waarna dat geld wordt gebruikt om er een andere waar mee te kopen. De kringloop van de consumptie kan dus afgekort worden als W(aar) - G(eld) - W(aar). Het produktieproces begint en eindigt echter in een ander punt van de kringloop. Het begint met de aankoop van goederen die vervolgens worden verwerkt tot een waar, welke dan verkocht wordt voor geld: G - W - G. Deze formule beeldt de grondslag van het kapitalisme af. Maar het punt waar het in het kapitalisme om gaat is dat de hoeveelheid geld die nodig is om de goederen aan te kopen die gebruikt worden voor de fabricage van het produkt, kleiner is dan de hoeveelheid geld die het kant en klare produkt opbrengt. Als de eerste G precies dezelfde grootte had als de tweede G, dan had het ruilproces geen zin. Bij een eenvoudige wareneconomie, waarin goederen met behulp van geld tegen andere goederen worden geruild, blijven koper en verkoper zitten met precies dezelfde ruilwaarde als waarmee ze het ruilproces ingingen. Maar ze hebben andere gebruikswaarden verkregen, en daar was het hen ook om begonnen. In de burgerlijke produktiewijze, zoals door Marx gedefinieerd, is echter niet behoeftebevrediging door middel van de ruil van gebruikswaarden het centrale motief van het economisch proces, maar de vergroting van de hoeveelheid ruilwaarden, de accumulatie van het kapitaal. In feite blijkt echter de tweede G groter dan de eerste: er wordt winst gemaakt. Hoe is dit nu mogelijk? Marx wijst verklaringen die de oorzaak van het verschijnsel winst zoeken in het ruilproces van de hand. Zulke verklaringen - bij | |
[pagina 117]
| |
voorbeeld dat waren op de markt hogere of lagere prijzen halen afhankelijk van vraag en aanbod - zijn immers niet in overeenstemming met zijn uitgangspunt, de arbeidswaardeleer. Die zelfde arbeidswaardeleer houdt echter in dat er altijd sprake is van de ruil van evenwaardige ruilwaarden. Zo schept Marx een paradox die hij aanstonds zal oplossen, nadat hij eerst ook nog verklaringen van de winst in termen van buiten-economische factoren als institutionele machtsposities van de hand heeft gewezen. Hij sluit niet uit dat waren soms beneden, en soms boven, hun waarde worden verkocht, maar als men alle transacties bij elkaar optelt is de som van de aldus gemaakte winsten nul - het verlies van degenen die hun waren beneden de eigenlijke arbeidswaarde hebben verkocht is immers per definitie gelijk aan de winst van degenen die erin geslaagd zijn ze boven de arbeidswaarde te verkopen. ‘De vorming van meerwaarde en de daaruit volgende verandering van geld in kapitaal kan derhalve noch verklaard worden uit het feit dat verkopers waren boven hun waarde verkopen, noch door het feit dat kopers deze beneden hun waarde kopen.’Ga naar eind5. De oplossing van het raadsel van de winst begint bij de constatering van Marx dat in een produktiewijze die niet op slavernij berust, niet de arbeid wordt verhandeld, maar de arbeidskracht van arbeiders. Arbeidskracht is echter de enige waar die waarde schept. Het is dus mogelijk dat de gekochte waar arbeidskracht méér waarde schept dan voor deze speciale waar betaald wordt. De consequentie van deze gedachtengang is het onderscheid dat Marx nu invoert tussen constant en variabel kapitaal. Constant kapitaal (c), voluit: het constante deel van het kapitaal, bestaat uit dat deel van het kapitaal, dat tijdens het produktieproces niet van grootte verandert omdat het bestaat uit grondstoffen, werktuigen en machines. Deze immers kunnen geen andere waarde hebben dan de eraan gespendeerde arbeidswaarde. Het variabele deel van het kapitaal, afgekort tot variabel kapitaal (v), bestaat uit dat deel van het kapitaal, dat tot stand is gebracht door arbeidskracht. Dit verandert wél van waarde tijdens het produktieproces: ‘Het reproduceert zijn eigen equivalent en | |
[pagina 118]
| |
een overschot daarbij op, meerwaarde, dat groter of kleiner kan zijn’.Ga naar eind6. Kern van de zaak is dat de kapitalist aan arbeiders die hem hun arbeidskracht ter beschikking stellen het equivalent van de ruilwaarde van hun arbeidskracht teruggeeft, terwijl hij zelf beslag legt op de gebruikswaarde van hun arbeid. De ruilwaarde van de arbeidskracht van een arbeider moet per definitie gelijk zijn aan de waarde die het kost om hem in staat te stellen te arbeiden. Marx meent dat deze reproduktiekosten van de arbeidskracht kunnen worden voorgesteld als de arbeid die nodig is om een arbeider en zijn gezin in leven te houden. Meer kan de arbeider zich volgens de theorie van de arbeidswaardeleer nooit als loon verwerven. De kapitalist heeft echter de beschikking over de gebruikswaarde van de arbeidskracht; naarmate deze groter is dan de ruilwaarde, neemt de meerwaarde (m) die hij incasseert toe. De maatschappelijke relatie tussen kapitalisten en arbeiders vindt haar uitdrukking in de uitbuitingsgraad m/v. Het variabele kapitaal (v) is in feite het bedrag dat kapitalisten in de vorm van lonen uitbetalen. Deze is, zoals we gezien hebben, gelijk aan de ruilwaarde van de arbeidskracht. Als deze nu bij voorbeeld het equivalent is van vijf arbeidsuren, terwijl de wettelijke arbeidsdag tien uur bedraagt, dan is de meerwaarde (m) gelijk aan tien min vijf uur arbeid. De uitbuitingsgraad is in dit geval dus 5/5 = 100%. Voor de ondernemer is echter niet zozeer de uitbuitingsgraad van belang als wel de winstvoet, door Marx gedefinieerd als de verhouding tussen de meerwaarde en de som van vast en variabel kapitaal, in symbolen m/c+v; c/v noemt hij de organische samenstelling van het kapitaal. Van belang is vervolgens het onderscheid dat Marx invoert tussen absolute en relatieve meerwaarde. Absolute meerwaarde neemt toe door de verlenging van de arbeidstijd; ofte wel v blijft constant en dientengevolge nemen c en m toe. Relatieve meerwaarde ontstaat door de daling van de reproduktiekosten van de arbeid: c neemt af, en daardoor groeien v en m. In het schitterende hoofdstuk over de arbeidsdag past Marx deze begrippen toe in een analyse van de geschiedenis | |
[pagina 119]
| |
van de Britse arbeidsverhoudingen. Hij schreef dit hoofdstuk overigens tijdens een lichamelijke inzinking, die het hem onmogelijk maakte zich op de verdere uitwerking van zijn theorie te concentreren.Ga naar eind7. De moraal van de geschiedenis is tweeërlei. Enerzijds benadrukt Marx dat er geen sprake van is dat de arbeiders onder de voorwaarden van de kapitalistische produktiewijze door de ondernemers worden bestolen; uitbuiting is een maatschappelijke relatie die, gegeven deze produktiewijze, onontkoombaar is, en amoreel. Men vindt hier een van de uitgangspunten van de hegelse theorie van Marx terug: de ontwikkeling van de maatschappij mag niet toegerekend worden aan de slechte of goede bedoelingen van individuele mensen. Anderzijds is de teneur van dit hoofdstuk deze: de kapitalisten in Groot-Brittannië hebben zich steeds verzet tegen de fabriekswetten waarbij de duur van de arbeidsdag wettelijk geregeld werd. Dit zouden zij doen, omdat zij uit zouden zijn op een maximale meerwaarde en een zo hoog mogelijke uitbuitingsgraad. Maar in een volgend hoofdstuk legt Marx uit dat dit niet het geval kan zijn. Kapitalisten zijn uit op een zo groot mogelijke winstvoet; deze wordt niet noodzakelijkerwijze vergroot door verlenging van de arbeidstijd. Als de kapitalisten werkelijk alleen maar uit zouden zijn op de maximalisatie van de uitbuitingsgraad (m/v), dan is het onbegrijpelijk dat ze er tegelijkertijd naar streven arbeid te vervangen door kapitaal. Een tweede element van belang in dit hoofdstuk is de these van Marx dat de staat sociale wetgeving, zoals de de wettelijke regeling van de lengte van de arbeidsdag, doorzet tegen de verlangens in van de kapitalisten. Dit verklaart Marx in termen die tegenwoordig vertaald zouden worden in de taal van de speltheorie en van de theorie van collectieve besluitvorming: het belang van de kapitalisten in zijn algemeenheid is gebaat bij een beperking van de arbeidsdag. (Hier trekt Marx zijn eerdere suggestie dat het omgekeerde het geval is dus terug.) Maar geen enkele afzonderlijke ondernemer kan het zich permitteren om zelfstandig en als enige tot zo'n stap over te gaan; daarvoor is optreden van de staat nodig. De constructie van de meerwaarde op basis van de uit- | |
[pagina 120]
| |
gangspunten van de arbeidswaardeleer van de politieke economie beschouwde Marx zelf als zijn grootste en oorspronkelijkste ontdekking.Ga naar eind8. Het is hem blijkbaar ontgaan dat precies dezelfde gedachte al is aan te treffen in The Principles of Political Economy van John Stuart Mill, dat in 1848 verscheen.Ga naar eind9. Maar Mill verbond een geheel andere conclusie aan zijn verklaring van de winst. Op basis van deze ontdekking bouwt Marx nu verder. Hij lijkt daarbij niet goed voor ogen te hebben wat het karakter van zijn theoretische verfijningen is. Dit is namelijk - geheel in de trant van de klassieke politieke economie - deductief-analytisch, dat wil zeggen dat op basis van een beperkt aantal generalisaties en a prioristellingen - bijvoorbeeld het uitgangspunt van de arbeidswaardeleer - verder geredeneerd wordt, en allerlei logische implicaties uit de hoofdstellingen worden afgeleid. Marx suggereert echter dat hij doende is empirisch toetsbare regelmatigheden te beschrijven. Zo spreekt hij in Das Kapital veelvuldig van ‘wetten’, alsof het gaat om empirisch toetsbare relaties tussen variabelen, zoals die in de natuurwetenschappen van zijn tijd al bekend waren. Maar bij precieze lezing blijken zulke ‘wetten’ steeds noodzakelijkerwijs ‘waar’ te zijn - omdat ze logisch volgen uit de door Marx gegeven definities van de in die wetten gebruikte termen. Zo formuleert Marx in het negende hoofdstuk van Das Kapital de ‘eerste wet van de meerwaarde’: ‘Het totaal van de geproduceerde meerwaarde is gelijk aan de omvang van het uitgetrokken variabele kapitaal vermenigvuldigd met de uitbuitingsgraad’.Ga naar eind10. Deze ‘wet’ volgt echter rechtstreeks uit de eerdere definities van variabel kapitaal, meerwaarde, en uitbuitingsgraad. Zij is per definitie waar, zoals ook de stelling van Pythagoras per definitie waar is. Het resultaat van een dergelijke manier van redeneren is een vicieuze cirkel: uiteindelijk zijn de conclusies afhankelijk van de premissen waar men van is uitgegaan. Hier en daar lijkt Marx zich bewust van deze situatie: aan het begin van het vierentwintigste hoofdstuk van Das Kapital, dat handelt over de oorsprong van het kapitalisme schrijft hij: ‘Men heeft gezien hoe geld in kapitaal verandert, hoe door kapitaal | |
[pagina 121]
| |
meerwaarde, en uit meerwaarde kapitaal gemaakt wordt. Nochtans vooronderstelt de accumulatie van kapitaal de meerwaarde, vooronderstelt de meerwaarde de kapitalistische produktie, deze echter vooronderstelt de aanwezigheid van aanzienlijke hoeveelheden kapitaal en arbeidskracht in de handen van warenproducenten. Deze hele beweging schijnt zo in een vicieuze cirkel rond te draaien, waar we alleen uitkomen als wij ervan uitgaan dat er een “oorspronkelijke” accumulatie (“eerdere accumulatie” bij Adam Smith) is geweest die vooraf is gegaan aan de kapitalistische accumulatie, een accumulatie die niet het resultaat van de kapitalistische produktiewijze is, maar er het uitgangspunt van’.Ga naar eind11. Uiteindelijk is het argument van Marx dat bij de kapitalistische produktiewijze loonarbeiders in objectieve zin worden uitgebuit afhankelijk van de houdbaarheid van zijn arbeidswaardeleer. De theorie van Marx blijkt dan op twee manieren te falen. In de eerste plaats verwikkelt hij zich in innerlijke tegenstrijdigheden. Eén voor zijn centrale argument niet onbelangrijk voorbeeld. Van de reproduktiekosten van arbeid stelt hij dat deze geen vaststaand gegeven zijn, maar in hoogte wisselen naar gelang de maatschappelijke omstandigheden. Hij stelt voorts dat alle arbeid herrekend kan worden tot ongeschoolde arbeid. Hoe komt deze reductie van geschoolde tot ongeschoolde arbeid echter tot stand? Marx: ‘De verschillende proporties, waarin de verschillende soorten arbeid tot eenvoudige arbeid als maateenheid gereduceerd zijn, worden vastgesteld door een maatschappelijk proces dat zich achter de ruggen van de producenten voltrekt...’.Ga naar eind12. Maar dit maatschappelijk proces dat zich ‘achter de ruggen van de producenten voltrekt’ kan alleen maar de arbeidsmarkt zijn. Arbeid, de standaard die Marx gebruikt als een objectieve maat voor de beschrijving van het economisch proces die niet afhankelijk is van verklaringen in termen van de markt, blijkt uiteindelijk zelf bepaald te worden door de markt.Ga naar eind13. Deze conclusie leidt tot het tweede en voornaamste bezwaar tegen de arbeidswaardeleer: als de waarde van een goed niet onafhankelijk van de marktprijs van dat goed berekend kan worden, dan is de arbeidswaarde- | |
[pagina 122]
| |
leer geen theorie over het economisch proces, maar alleen maar een als wetenschappelijke theorie vermomde willekeurige definitie. ‘De waardetheorie is geen verklaring van de mechanismen van het functioneren van de kapitalistische economie, maar een kritiek op de ontmenselijking van het object en daarmee ook van het subject in een economie waarin “alles te koop is”.’Ga naar eind14. Marx had de arbeidswaardetheorie nodig om zijn al bestaande overtuiging dat alleen loonarbeid waarde schept te funderen. Maar uiteindelijk berust zijn hele constructie op niets anders dan zijn definitie dat dit het geval is. | |
De noodzakelijke ondergang van de burgerlijke produktiewijzeMet de ‘ontdekking’ van meerwaarde en uitbuitingsgraad had Marx het eerste onderdeel van zijn programma voltooid. Hij had naar eigen inzicht op onaanvechtbare wijze aangetoond dat de uitbuiting van loonarbeiders onder het kapitalisme niet een toevallige gebeurtenis is, afhankelijk van de individuele moraliteit van ondernemers, of van wisselvallige marktprocessen, maar dat ze een onverwrikbaar element is van deze produktiewijze zelf. Daarmee had hij dus ook ‘bewezen’ dat hervormingen binnen de burgerlijke produktiewijze nooit bij machte konden zijn een eind te maken aan het uitbuitingsproces. ‘In plaats van het conservatieve motto: “Billijk loon voor een billijk dagwerk” moet ze (de arbeidersklasse) op haar banier schrijven: “Weg met het loonsysteem”,’Ga naar eind15. had Marx al in 1865 voorgehouden aan zijn medeleden van de Algemene Raad van de Internationale, in de voordracht Loon, prijs en winst die te beschouwen is als een handzame en toegankelijke samenvatting van zijn economische theorie. Dat de burgerlijke produktiewijze ertoe leidt dat de arbeidersklasse noodzakelijkerwijs wordt uitgebuit betekent echter niet dat deze produktiewijze ook noodzakelijkerwijs ten dode is opgeschreven. Om dit aan te tonen is een geheel andere theorie nodig: de theorie van de dalende winstvoet. De oorspronkelijkheid van Marx is niet gelegen in zijn | |
[pagina 123]
| |
stelling dat de verdere ontwikkeling van het kapitalisme onherroepelijk leidt tot een dalende winstvoet. Deze stelling werd namelijk door alle klassieke politieke economen, van Adam Smith tot en met John Stuart Mill, verdedigd. Zij waren er van overtuigd dat de uitbreiding van de markt de winstmogelijkheden van de ondernemer steeds verder zou verkleinen, en dat de dynamiek van het kapitalisme uiteindelijk paradoxaal genoeg tot een stagnerende samenleving zou leiden. Marx sloot zich aan bij deze gedachtengang, maar hij was van mening dat zijn voorgangers geen toereikende verklaring van dit fenomeen hadden weten te geven, of, zoals hij het op zijn wijze uitdrukte, dat zij er niet in geslaagd waren ‘deze wet te ontdekken’.Ga naar eind16. Hij was van mening dat hij daar met zijn formulering van de wet van de dalende winstvoet wél in was geslaagd, en dat hij met deze wet tegelijkertijd de onvermijdelijkheid van de ineenstorting van het kapitalisme en de noodzakelijkheid van een revolutie die tot een nieuwe produktiewijze zou leiden had gedemonstreerd. De theorie van de dalende winstvoet ziet er bij Marx in de kern als volgt uit. Ze stelt dat de ontwikkeling van het kapitalisme identiek is met de steeds verder gaande vervanging in het produktieproces van arbeid door kapitaal. Ondernemers zijn erop uit om door de toepassing van nieuwe produktietechnieken arbeiders te vervangen door machines. In de terminologie van Marx verandert zo de organische samenstelling van het kapitaal (c/v): het constante kapitaal (c) neemt toe in verhouding en ten koste van het variabele kapitaal (v). De ondernemer laat zich in zijn politiek leiden door het rendement dat hij maakt, uitgedrukt in de winstvoet: m/c+v. Dit is immers de verhouding tussen de winst die hij maakt op zijn produkt en de kosten - arbeidsloon en kapitaalgoederen - nodig om het produkt te vervaardigen. Marx voert nu de veronderstelling in dat er een grens is aan de mate waarin arbeiders kunnen worden uitgebuit. Weliswaar kan de absolute meerwaarde vergroot worden door de arbeidsdag te verlengen, en de relatieve door de reproduktiekosten van de arbeid te verminderen, maar aan beide mogelijkheden komt volgens hem een eind. De uitbuitingsgraad | |
[pagina 124]
| |
m/v heeft met andere woorden een limiet. Als de uitbuiting echter haar maximale graad heeft bereikt en de organische samenstelling van het kapitaal verandert verder ten koste van het variabele kapitaal, dan volgt daaruit logischerwijs dat de waarde van m/c+v gaat afnemen. Dit is, in essentie, de wet van de dalende winstvoet. De moraal achter deze wet is duidelijk. Ondernemers proberen elkaar op korte termijn te slim af te zijn door nieuwe produktietechnieken in te voeren. Maar daardoor wordt op den duur levende arbeid, de enige produktiefactor die hen winst verschaft, teruggedrongen ten gunste van het dode kapitaal. Aan het eind van een concurrentieslag is er geen enkele winnaar en is iedereen wat slechter af als bij het begin. Als de waarde van v minimaal wordt en die van m/v maximaal, dan moet er sprake zijn van een algemene verpaupering van het proletariaat. De theorie van de toenemende verpaupering (‘Verelendung’) van de arbeidersklasse vloeit dus logisch voort uit de wet van de dalende winstvoet. Het argument van Marx is gecompliceerd en niet zonder innerlijke tegenstrijdigheden, die onder andere aanleiding hebben gegeven tot het onderscheid tussen ‘absolute’ en ‘relatieve’ verpaupering. Geen van beide termen komt bij Marx voor. De hoofdlijn van zijn redenering is niettemin dat op lange termijn de lonen tot een zo laag mogelijk niveau worden teruggedrukt. ‘Als de arbeiders van lucht konden leven, dan waren ze voor geen prijs te kopen. Hun nietkosten is dus een limiet in mathematische zin, altijd onbereikbaar, hoewel steeds benaderbaar. Het is het duurzame streven van het kapitaal ze op dit nihilistische niveau neer te drukken.’Ga naar eind17. De uitkomst van dit proces is dat de accumulatie van kapitaal in steeds minder handen gepaard gaat met de uitbreiding en verpaupering van het proletariaat. De dalende winstvoet leidt tot crises van overproduktie, tot steeds verdergaande onevenwichtigheden in het economisch stelsel. Zulke crises nemen een steeds rampzaliger vorm aan, volgens Marx, en in het voorlaatste hoofdstuk van Das Kapital schetst hij de onvermijdelijke afloop: ‘De centralisatie van de produktiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid berei- | |
[pagina 125]
| |
ken een punt waarop zij niet langer verenigbaar zijn met hun kapitalistische omhulling. Deze scheurt in stukken. Het laatste uur van de kapitalistische privé-eigendom slaat. De onteigenaars worden onteigend’.Ga naar eind18. In deze beroemde volzinnen wordt de ineenstorting van het kapitalisme geponeerd, niet aannemelijk gemaakt. ‘De kapitalistische produktie brengt met de noodzakelijkheid van een natuurproces haar eigen negatie voort. Dit is de negatie van de negatie. Deze voert niet opnieuw de privé-eigendom in, maar wel de individuele eigendom op basis van de verworvenheid van het kapitalistisch tijdvak...’Ga naar eind19.. Dit zijn echter geen conclusies die logisch volgen uit de wet van de dalende winstvoet, (die Marx overigens pas in het derde deel van Das Kapital uitwerkt - in feite had hij dit deel al geschreven vóór Das Kapital I persklaar werd gemaakt). Deze conclusies zijn opgezet volgens een karakteristieke Hegeliaanse redenering, volgens welke de ‘negatie’ van het een of ander noodzakelijkerwijs zijn eigen ‘negatie’ oproept: de ‘negatie van de negatie’ die de oorspronkelijke tegenstelling (waarvan de ‘negatie’ onderdeel was) ‘opheft’. Alleen op basis van zulke hegelse concepties kan Marx concluderen dat de ineenstorting van de burgerlijke produktiewijze identiek moet zijn met de totstandkoming van een nieuwe en hogere produktiewijze. Als nu de wet van de dalende winstvoet op zou gaan, dan zou althans voor een deel de stelling van Marx dat het kapitalisme aan eigen innerlijke tegenstrijdigheden te gronde moet gaan, geargumenteerd zijn. Maar Marx zelf laat in zijn beschouwingen over de dalende winstvoet, die een heel gecompliceerd karakter hebben, alle ruimte voor twijfels over de vraag of de wet eigenlijk wel opgaat. Als hij de wet heeft uiteengezet, voegt hij daaraan toe dat de werking ervan onderhevig was aan een aantal tendensen die juist in een richting werken tegenovergesteld aan die van de wet van de dalende winstvoet, een proces dat, alweer, in typische hegelse termen beschreven wordt als ‘De ontvouwing van de innerlijke tegenstrijdigheden van de wet’Ga naar eind20. De daling van de winstvoet kan namelijk afgeremd of tot stilstand worden gebracht door, onder andere, een groei in | |
[pagina 126]
| |
de arbeidsproduktiviteit die de toename van het arbeidsloon te boven gaat; de invoering van kapitaal-besparende vernieuwingen in het produktieproces; en de uitbreiding van de handel met het buitenland. Marx noemt vijf van zulke ‘innerlijke tegenspraken’ en stelt bovendien dat vier daarvan juist opgewekt worden door de daling van de winstvoet. In feite zou men dus moeten spreken van zes ‘wetten’, waarvan vijf in de ene richting werken, en één in de andere, die van de dalende winstvoet. Geen wonder dat Marx nooit zover is gegaan om zonder voorbehoud te stellen dat de wet van de dalende winstvoet op zich tot de ondergang van het kapitalisme leidt. Er is echter nog een tweede moeilijkheid met de wet. Het is onmogelijk deze empirisch te toetsen. Dit ligt niet aan het feit dat economische statistieken nu eenmaal niet bijgehouden worden in grootheden die het mogelijk maken de verhouding tussen kapitaal en arbeid en die tussen winst en loon over de tijd te volgen. Met enige moeite is het wel mogelijk zulke tijdreeksen op te stellen. Dan echter blijkt de wet van de dalende winstvoet in het geheel niet op te gaan.Ga naar eind21. Maar dergelijke berekeningen gaan ervan uit dat Marx het transformatieprobleem heeft opgelost. Want alleen dan mag de organische samenstelling van het kapitaal vertaald worden als de verhouding tussen kapitaal en arbeid gemeten in constante prijzen en mag de uitbuitingsgraad vertaald worden als de verhouding tussen winsten en lonen in het nationaal inkomen.Ga naar eind22. Aangezien dit niet het geval is, zijn grootheden als c, v en m niet empirisch meetbaar. Het zijn bovendien grootheden die geen rol spelen in de wijze waarop arbeiders en ondernemers over hun economische activiteiten beslissen. Zij rekenen in winst en loon, niet in meerwaarde en uitbuitingsgraad. Marx was zich daarvan bewust; hij lijkt ervan te zijn uitgegaan dat de theoretische grootheden die hij had ‘ontdekt’ met elkaar verbanden vormden, en processen op gang brachten die zich achter de ruggen van de betrokkenen om voltrokken. Er is, tenslotte, nog een laatste moeilijkheid met de wet van de dalende winstvoet. Naarmate de economische analy- | |
[pagina 127]
| |
ses van Marx gecompliceerder worden, naarmate hij in zijn argumentatie meer factoren opneemt, volgt uit zijn betoog niet zozeer de onvermijdelijkheid van de ineenstorting van het kapitalisme, van een revolutionaire breuk; de logica van zijn redenering neigt eerder naar een situatie van permanente stagnatie, mogelijk gevolgd door de geleidelijke overgang naar een andere economische orde.Ga naar eind23. | |
De historiciteit van de politieke economieDe ondertitel van Das Kapital luidt Kritik der politischen Ökonomie. Het was de opzet van Marx de categorieën en theorieën van de politieke economie niet alleen te gebruiken, maar ook te kritiseren. Al in de filosofisch-economische manuscripten van 1844 probeert hij die dubbele doelstelling te verwezenlijken; het is een thema dat hem nooit heeft losgelaten. De kritiek op de politieke economie in Das Kapital heeft voornamelijk tot inhoud dat de economische wetten die door Smith en Ricardo zijn ontdekt, niet, zoals zij meenden, gelden voor alle tijden en alle samenlevingen, maar alleen maar opgaan onder het kapitalisme. In radicaliteit blijft deze kritiek achter bij wat Marx daarover programmatisch in zijn jeugdgeschriften naar voren bracht; bovendien is deze kritiek niet vrij van dubbelzinnigheid. Vanuit de visie die Marx in de oorspronkelijke, hegelse formulering van zijn politieke theorie uitdraagt, zijn de wetten van de politieke economie regelmatigheden die de schijn van natuurwetten hebben, omdat de mensen niet doorzien dat het in werkelijkheid gaat om sociale arrangementen die er ook heel anders uit zouden kunnen zien. De ‘opheffing’ van deze wetten heeft met andere woorden als voorwaarde dat het kunstmatige en veranderbare van economische wetmatigheden wordt ontdekt. De historiciteit van deze wetten kan echter ook in een andere zin worden verstaan. Het gaat dan om niet meer dan de vaststelling dat de regelmatigheden die gelden binnen de burgerlijke produktiewijze, geen universeel karakter hebben. In dat geval is er niet zozeer sprake van fundamentele kritiek op de wetenschapstheorie van de politieke economie, | |
[pagina 128]
| |
maar van een nadere uitwerking van de principes waarop deze gebaseerd is. Het lijkt erop dat Marx in Das Kapital de laatste opvatting is toegedaan. Hij benadrukt bij voorbeeld dat in elke produktiewijze, waarin een deel van de samenleving beschikt over het monopolie op de produktiemiddelen, meerarbeid verricht wordt; het kapitalisme verschilt daarvan in zoverre, dat het zich bij uitstek toelegt op de produktie en accumulatie van ruilwaarden.Ga naar eind24. In elke produktiewijze gaat het om de voortbrenging van meerwaarde; ze verschillen in de wijze waarop het uitbuitingsproces is georganiseerd. Het is op basis van zulke algemeen geldende stellingen dat Marx zijn bijzondere theorie van de burgerlijke produktiewijze ontwikkelde. Van een werkelijk radicale breuk met de vooronderstellingen van de politieke economie is in feite dan ook geen sprake. Marx begon als criticus van de politieke economie, maar raakte steeds meer verstrikt in de uitgangspunten en concepten van die zelfde politieke economie, en eindigde tenslotte als gevangene van het stelsel dat hij had willen ondermijnen door het te gebruiken. | |
De receptie van Das KapitalMet dat al is Das Kapital het meesterwerk van Marx. Het is een bij flarden briljante uiteenzetting van de problemen van de politieke economie en van Marx' oplossingen - iets wat pas goed duidelijk wordt, als men het boek legt naast Ricardo's Principles of Political Economy and Taxation en John Stuart Mills Principles of Political Economy. Naast Das Kapital zijn dit monumenten van saaiheid. Niet vergeten mag worden dat Marx weliswaar faalde in zijn eigen doelstellingen, maar dat hij in de drie delen van Das Kapital talrijke inspirerende en interessante opmerkingen heeft gemaakt, die vruchtbaar zijn geweest voor verdere theorievorming in de economische wetenschap.Ga naar eind25. Het boek is aanklacht, satire en analyse tegelijk, met name in de beschrijvend-historische hoofdstukken die Marx schreef toen ziekte het hem onmogelijk maakte om zich op de eigenlijke theorie te concentreren. Een | |
[pagina 129]
| |
gaaf boek is het echter niet. Het is soms wel zeer langdradig - vooral in de eerste hoofdstukken; het gaat gebukt onder opeenstapelingen van citaten die kracht moeten bijzetten aan de beweringen van Marx zelf, terwijl Marx steeds opnieuw zijn redeneringen verpakt in stijlfiguren van Hegeliaanse snit. Deze gebreken zijn grotendeels door Marx met opzet aangebracht: ze hadden tot doel het boek in de ogen van het Duitse publiek gewichtig en geleerd te doen zijn. ‘Omdat de Duitsers nu eenmaal alleen maar in dikke boeken geloven’Ga naar eind26., zo schreef Jenny Marx in een brief, had Marx Das Kapital tot zijn definitieve omvang uitgebreid. Het boek verscheen in Hamburg in een oplage van 1000 exemplaren. Het werd begroet met een oorverdovende stilte. In arren moede schrijft Engels een groot aantal verschillende recensies, waarvan er, vaak door bemiddeling van Marx' vriend Kugelmann (die er zelf ook een schreef), negen werden gepubliceerd, veelal in burgerlijk radicale kranten. Het is opvallend op welke punten Engels - hierbij zorgvuldig door Marx geïnstrueerd - het accent legt. Das Kapital wordt bovenal geprezen om het hoge wetenschappelijke niveau - dat Engels in bepaalde recensies scherp afgrenst van de subjectieve politieke meningen die de auteur er in het boek ook op nahoudt. Als meest originele bijdrage wordt vervolgens de ‘ontdekking’ van de meerwaardetheorie naar voren gehaald. Een tweede element dat Engels prijst is de rijkdom aan empirisch materiaal (dat Marx ontleend had aan officiële rapporten van de Britse regering). In de derde plaats maakt Engels een centraal punt van de beschrijving van de strijd om de lengte van de arbeidsdag. Ondernemers zouden deze willen verlengen om zo de meerwaarde die ze binnenhalen te vergroten; hij roemt het als een van de grootste prestaties van Marx dat hij de ware betekenis van de strijd om de arbeidsdag aan het daglicht heeft gebracht. In het boeiende historische hoofdstuk over de arbeidsdag suggereert, zoals we hebben gezien, Marx inderdaad dat de ondernemers erop uit zijn de arbeidsdag te verlengen ten einde de uitbuiting maximaal te doen zijn. Maar die sugges- | |
[pagina 130]
| |
tie neemt hij later terug: als het motief van ondernemers de maximalisatie van meerwaarde zou zijn, dan is het onbegrijpelijk waarom ze ooit arbeid door kapitaal zouden vervangen.Ga naar eind27. Dit is een van de duidelijkste aanwijzingen dat zelfs Engels de teneur van Das Kapital in eerste instantie voorbijging. Met Das Kapital wilde Marx enerzijds het proletariaat een ‘theoretische bijbel’ - zoals Engels het uitdrukteGa naar eind28. - verschaffen, die anderzijds, door z'n streng wetenschappelijk karakter en zijn associatie met de politieke economie, de bourgeoisie moest overtuigen of op zijn minst de intellectuele wapens uit handen slaan. In de eerste toeleg slaagde hij al evenmin als in de tweede. Dat Marx een intellectuele reus was, wilden de arbeidersleiders die hem kenden graag geloven, maar Das Kapital was te moeilijk. ‘Wat ik ervan vind, wat ik ervan vind?’, zei een Engelse vakbondsman aan wie Marx het boek gegeven had, ‘het is alsof ik een olifant cadeau heb gekregen’. De bourgeoisie liet zich al evenmin iets aan Das Kapital gelegen liggen. Los van andere factoren - als elke intellectueel overschatte Marx de macht van het boek - was dit zeker ook een gevolg van het feit dat Marx met zijn boek te laat kwam. Politieke economie was in 1867 niet langer de dominante wetenschappelijke en politieke theorie. Enkele jaren later publiceerden de economische theoretici Menger en Stanley Jevons onafhankelijk van elkaar werken waarin de economische theorie niet langer werd geconstrueerd met behulp van de arbeidswaardeleer. Dit bleek de doodsteek voor de klassieke politieke economie, waarvan Marx in feite de laatste vertegenwoordiger is geweest. |
|