Karl Marx
(1983)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
De familie MarxZijn voorgeslacht laat zich aan vaderskant tot in de vijftiende eeuw volgen. Het telt een lange reeks rabbijnen en joodse schriftgeleerden, verspreid over heel Europa. Vanaf het eind van de zeventiende eeuw vindt men de voorvaders van Marx in Trier, waar ze van vader op zoon rabbijn waren van de kleine plaatselijke joodse gemeenschap. De naam Marx is zelf niet joods. Zijn grootvader Meyer (Mordechai) Halevi is zich Marx-Levy gaan noemen, en later alleen: Marx. Toen Karl Marx werd geboren, was Marx de officieel vastgelegde familienaam geworden. Zijn vader Heinrich, oorspronkelijk Heschel of Hirschel, Marx (1782-1838), de oudste zoon van Marx-Levy, was onder invloed van de denkbeelden van de Verlichting een andere weg gegaan dan de in zijn familie gebruikelijke. Terwijl zijn jongere broer zijn vader opvolgde als rabbijn, werd hij jurist en vestigde zich als advocaat in zijn geboortestad. Daar wist hij zich op te werken tot deken van de plaatselijke orde van advocaten. Deze loopbaan, evenals zijn latere benoemingen tot procureur en Justizrat (Raadsheer), werden echter pas mogelijk, nadat hij zich omstreeks 1816 had laten dopen: bij edict maakte de Pruisische regering het in dat jaar voor joden onmogelijk de advocatuur uit te oefe- | |
[pagina 20]
| |
nen. Hoewel Trier overwegend katholiek was, trad Heinrich Marx toe tot de Evangelische Gemeente. Bij dit al waren sterke godsdienstige gevoelens niet in het geding. Heinrich Marx was een bewonderaar van de Verlichting en een gematigd liberaal, die naar eigen zeggen geen problemen had met een geloof dat goed genoeg geweest was voor Newton, Leibniz en Locke. Zes jaar na zijn geboorte werd Karl Marx, te zamen met zijn broer Hermann en zijn vijf zusters, eveneens gedoopt. Ook deze geloofsdaad werd waarschijnlijk ingegeven door praktische overwegingen: niet-christenen mochten geen openbare scholen bezoeken. Met het geloof heeft Marx al aan het eind van zijn adolescentie gebroken. Zijn joodse afkomst heeft hij zijn hele leven genegeerd. Enkele jaren voor de geboorte van Karl Marx was Heinrich Marx te Nijmegen in het huwelijk getreden met de toen zesentwintigjarige Henriette Presburg (1787-1863). De familie Presburg was oorspronkelijk afkomstig uit de gelijknamige stad (het huidige Bratislava), maar maakte al sinds de zeventiende eeuw deel uit van de joodse gemeenschap in Nijmegen. Zijn moeder leerde nooit goed Duits spreken en noemde haar zoon naar diens zeggen ‘Karell’. Karl Marx daarentegen sprak en las van jongs af Nederlands, al deed hij het later voorkomen alsof dit niet het geval was. Hij had drie broers en vijf zusters. De meesten zijn niet oud geworden en stierven aan tuberculose. Alleen zijn zusters Sophie, Luise en Emilie behaalden een voor die tijd normale leeftijd. Twee van hen trouwden met Nederlanders. Met geen van zijn broers en zusters heeft Karl Marx veel contact onderhouden. Zij spelen geen rol in zijn leven. Al op vroege leeftijd stak hij geestelijk boven hen uit; zijn ouders beschouwden hem als hun ‘gelukskind’. | |
GymnasiumVan 1830 tot 1835 bezocht Karl Marx het Friedrich Wilhelm-gymnasium in Trier. Dit was een staatsschool, maar het geestelijk klimaat dat er heerste was liberaal en anti-Pruisisch. De Pruisische regering bezag instellingen als deze, | |
[pagina 21]
| |
zeker die in het Rijnland, dat pas in 1815 aan Pruisen was toegevallen, met achterdocht. In hetzelfde jaar dat Karl Marx op het gymnasium kwam, werd dit onder geheim toezicht van de politie geplaatst. Maar in de wekelijkse rapporten aan Berlijn komt zijn naam niet voor. Vooreerst gaat zijn belangstelling niet uit naar de politiek maar naar de poëzie. Hij was geen opvallende leerling op deze school, die in meerderheid door de zonen van boeren en ambachtslieden werd bezocht. Onder zijn medeleerlingen was hij populair vanwege zijn durf, maar gevreesd om zijn scherpe tong. De stukken die betrekking hebben op zijn eindexamen zijn bewaard gebleven. In de klassieke talen werden zijn prestaties beoordeeld als zeer bedreven. Frans, wiskunde en geschiedenis waren ruim voldoende. Zijn theologische kennis heette ‘helder en goed gefundeerd’; alleen zijn natuurkunde was ‘middelmatig’.Ga naar eind1. In zijn commentaar op de opstellen die Karl Marx voor het eindexamen had geschreven merkte Wyttenbach, de rector, een liberaal en Kantiaan, op dat Karl Marx een ‘ongedisciplineerde geest’ had en ‘geneigd was tot overdrijving, onprecieze bewoordingen en vergaande generalisaties’. Het Duitse opstel noemde hij ‘zeer goed’, maar zo tekende hij aan, ‘de auteur begaat z'n gebruikelijke fout: een overdreven gezoek naar ongewone, schilderachtige uitdrukkingen; zijn opstel ontbreekt het daarom aan helderheid en precisie in vele passages’.Ga naar eind2. De enige vriendschap die zijn gymnasiumjaren overleefde was die met Edgar von Westphalen, de zoon van Regierungsrat (de hoogste rechterlijke autoriteit in Trier) baron Ludwig von Westphalen. Al op school werd Karl hevig verliefd op de zuster van Edgar, Jenny, vier jaar ouder dan hij en ‘het mooiste meisje van Trier’.Ga naar eind3. Ondanks het verschil in stand kwam Karl veel bij de Westphalens over de vloer. De vader ontving hem gastvrij en liet hem kennis maken met de wereldliteratuur: Lessing, Goethe, Cervantes en bovenal Shakespeare, die de favoriete schrijver van Marx werd. Vóór hij in Berlijn ging studeren, verloofde Marx zich heimelijk met Jenny. De verloving zou zeven jaar duren. | |
[pagina 22]
| |
BonnEnkele weken nadat hij geslaagd was voor het gymnasium, vertrok Karl Marx naar Bonn om daar rechten te gaan studeren. Niet uit eigen beweging koos hij deze studierichting. Het was zijn ambitie voor alles dichter te worden. Zowel zijn vader als zijn toekomstige schoonvader hadden echter aandrang op hem uitgeoefend om zich aan de juridische faculteit in te schrijven. De rechtenstudie was noodzakelijk om advocaat of ambtenaar te worden - en dat waren vrijwel de enige beroepsmogelijkheden voor iemand van zijn stand en capaciteiten. De universiteit van Bonn telde toentertijd ongeveer 700 studenten en 60 hoogleraren. Er waren vijf studierichtingen: filosofie, medicijnen, rechten, protestantse theologie en katholieke theologie. In Bonn volgde Marx zowel colleges in het recht als over literatuur en kunstgeschiedenis. Hij studeerde op heel ongeregelde wijze, zodat hij aan het eind van het eerste semester overwerkt raakte. In de loop van het jaar verlegde hij zijn aandacht meer en meer naar het dichten en het studentenleven. Hoewel hij een ruime toelage van zijn vader kreeg, slaagde hij er toch in steeds grote schulden op te lopen. In de zomer van 1836 werd Marx bij een studenten-duel aan het oog gewond. Voor Heinrich Marx was daarmee de maat vol. Hij droeg zijn zoon op verder te studeren in Berlijn, in de hoop dat de overgang van de al te gemoedelijke Rijnlandse sfeer naar het strenge Pruisische klimaat van Berlijn een heilzame invloed op de leefwijze van zijn zoon zou uitoefenen. | |
BerlijnDe Berlijnse universiteit, nauwelijks een kwart eeuw eerder gesticht door Wilhelm von Humboldt, telde niet alleen driemaal zoveel studenten als die te Bonn, maar was ook in heel Europa vermaard om de kwaliteit van haar hoogleraren. Van hen was de beroemdste de filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831), die er van 1818 tot zijn dood doceerde. Zijn invloed was nog overheersend, toen Marx | |
[pagina 23]
| |
zijn studie in Berlijn begon. Vrijwel onmiddellijk na Hegels dood bleek echter dat zijn werk zich op uiteenlopende wijzen liet interpreteren. In de loop van de jaren dertig ontstonden verschillende wijsgerige stromingen die tot soms tegengestelde posities kwamen, maar zich niettemin bleven bedienen van de concepten en redeneerwijze van Hegels filosofie. Met deze tegenstellingen werd Marx in Berlijn dadelijk geconfronteerd, toen hij in zijn eerste jaar daar de colleges volgde van Von Savigny en Gans. De eerste doceerde geschiedenis van het recht, de tweede strafrecht. Beiden waren Hegeliaan. Von Savigny een conservatief die Hegels identiteitsfilosofie uitlegde als ‘Wat bestaat, is juist’; Gans een liberaal met socialistische opvattingen, die Hegel in omgekeerde zin begreep: het bestaande moet beoordeeld worden naar de criteria van de Rede. Van de negen semesters die Marx aan de universiteit van Berlijn stond ingeschreven, liep hij er drie in het geheel geen colleges. Slechts enkele van de twaalf colleges die hij in totaal volgde lagen op het terrein van het recht. De andere gingen over geografie, kunstgeschiedenis, antropologie (in feite romantische natuurfilosofie), het werk van Euripides en dat van de profeet Jesaja. Het laatste college werd gegeven door de aanvoerder van de Jong-Hegelianen, Bruno Bauer, met wie hij bevriend raakte. Nog een zeer groot gedeelte van zijn inspanningen besteedde Marx aanvankelijk aan de letterkunde. Eind 1836 had hij drie schriften volgeschreven met gedichten. Het laatste noemde hij Buch der Liebe. Dit stuurde hij met een opdracht aan Jenny von Westphalen, die het haar hele leven zou bewaren. Zijn literaire ambities resulteerden verder in onder andere Skorpio und Felix, een komisch bedoelde roman, en een tragedie, Oulanem. Geen van beide werken werd voltooid. Al spoedig kwam Marx tot het inzicht dat het hem aan literair talent ontbrak, hierin gesteund doordat pogingen tot publikatie steevast mislukten. (Van al zijn gedichten zijn er twee gepubliceerd, jaren later, in het weekblad van zijn Jong-Hegeliaanse vrienden.) Voor deze expedities in het rijk van de romantische poëzie heeft Marx later alleen maar spottende woorden overgehad. Na de | |
[pagina 24]
| |
dichtkunst vaarwel te hebben gezegd speelde hij achtereenvolgens met de gedachte toneelschrijver, toneelcriticus dan wel ambtenaar te worden. De brieven van Heinrich Marx, en de enige bewaarde brief van Marx aan zijn vader, vormen de voornaamste bron van informatie over de Berlijnse studietijd. De kennelijke onwil van Karl af te studeren en een beroep te kiezen waarmee hij zijn aanstaande vrouw en zichzelf zou kunnen onderhouden, zijn ongeregelde leven, de grote schulden die hij blijft maken, terwijl het inkomen van zijn al zieke vader terugliep - dat alles boezemt zijn vader steeds meer zorg en uiteindelijk ergernis in. Heinrich Marx stierf in 1838. Daarna hebben de betrekkingen tussen Marx en zijn familie, vooral met zijn moeder, die over een eigen vermogen beschikte, voornamelijk om geld gedraaid. Al in zijn eerste jaar in Berlijn las Marx in Hegels Phänomenologie des Geistes, maar raakte toen niet onder de indruk. Enige tijd later, in een periode waarin hij bijkwam van een zekere overwerktheid las hij naar eigen zeggen Hegel ‘van begin tot eind’Ga naar eind4., waarna hij zich aansloot bij de zogenaamde ‘doctorenclub’. Daar ontmoetten een aantal al afgestudeerde Jong-Hegelianen elkaar onder leiding van Bruno Bauer. Dat Marx al het werk van Hegel in die tijd gelezen heeft, is fysiek onmogelijk. Merkwaardig is in dit verband dat geen van de excerpten die Marx in die tijd schreef over werken van Hegel gaat. Wat Marx van Hegel serieus bestudeerd heeft, en wanneer hij dat deed, is niet duidelijk. In ieder geval kloppen zijn eigen mededelingen hierover niet. Dat Marx bijvoorbeeld het werk van Kant werkelijk kende, zoals hij in de brief aan zijn vader suggereert, moet sterk betwijfeld worden; er bestaat in elk geval geen enkele aanwijzing voor. Zijn werklust en leesijver waren niettemin indrukwekkend. Al in zijn Berlijnse jaren ontwikkelt Marx een stijl van werken waaraan hij zijn verdere leven heeft vastgehouden. Hij begint met een onderwerp; verslindt boek na boek, deze werken ondertussen excerperend en van commentaar voorziend; werkt een tijdlang dag en nacht door; ontwikkelt zo onder hoge, zelfopgelegde druk een eigen theorie. Maar tot | |
[pagina 25]
| |
een voltooiing van het project komt het maar zelden. Soms is het omdat steeds weer nieuwe boeken op hem wachten. Soms raakt hij overwerkt of maken lichamelijke aandoeningen verder werken onmogelijk. Dan weer geeft hij de onderneming op om haastig aan iets nieuws te beginnen. Nog maar nauwelijks is hij in Berlijn aangekomen of hij ontwerpt onder de titel Metaphysik des Rechts een alomvattend rechtsfilosofisch stelsel, maar als hij zo'n driehonderd bladzijden heeft volgeschreven, geeft hij er de brui aan, om onmiddellijk te beginnen aan een ‘fundamenteel nieuw systeem van metafysica’Ga naar eind5., dat hij opgaf toen hij er de onzinnigheid van inzag. Op zijn omgeving maakte Marx grote indruk. Hoewel hij jonger was dan de meeste leden van de ‘doctorenclub’, werd hij door hen als een man van superieure kwaliteiten erkend. Tekenend is het oordeel van de zes jaar oudere Moses Hess (1812-1875) in een brief uit 1841: ‘Bereid je maar voor op een kennismaking met de grootste, wellicht de enige thans levende filosoof. (...) Dr. Marx, zo heet mijn afgod, is een nog heel jonge man (hooguit 24 jaar oud) die de middeleeuwse godsdienst en politiek de genadeslag zal geven; hij paart aan diepe filosofische ernst een snijdende humor; denk je Rousseau, Voltaire, Holbach, Lessing, Heine en Hegel in één persoon verenigd (...) dan heb je dr. Marx’.Ga naar eind6. Dit oordeel is des te opmerkelijker, omdat Marx op het moment dat Hess dit schreef nog in het geheel niets had gepubliceerd. | |
De filosofie van HegelIn deze jaren betekende in Duitsland filosofie: de filosofie van Hegel. Deze is buitengewoon moeilijk uit te leggen aan wie in diens stelsel niet thuis is. In zekere zin is ze vergelijkbaar met een taal die onvertaalbaar is, omdat de erin gebruikte begrippen niet voorkomen in andere talen. Ook het omgekeerde kan zich voordoen. Toen de Pruisische autoriteiten in 1841 de wijsgeer Schelling tot hoogleraar in Berlijn benoemden, om zo de invloed van de Jong-Hegelianen terug te dringen, bleek hij, met een eigen filosofisch systeem en een | |
[pagina 26]
| |
eigen filosofische taal, voor het in Hegel grootgebrachte publiek onbegrijpelijk te zijn. Tegen het einde van de achttiende eeuw bracht de Koningsbergse wijsgeer Immanuel Kant (1724-1804) een synthese tot stand tussen de twee hoofdstromingen in de Europese filosofie, empirisme en rationalisme. Zijn kritische filosofie gaf een antwoord op de drie vragen die Kant aan de basis van alle denken en handelen vond: ‘Wat kan ik weten?’, ‘Wat moet ik doen?’, ‘Wat mag ik hopen?’.Ga naar eind7. De filosofen van het Duitse idealisme bouwden allen voort op het denken van Kant. Maar het zorgvuldig speuren van de laatste naar de grenzen en soorten van menselijke kennis, zijn onderscheidingen tussen zijn en behoren, tussen geloof en rede, tussen analytische en synthetische oordelen, tussen metafysica en kennis gebaseerd op de ervaring - dat alles maakte bij denkers als Fichte, Schleiermacher, Schelling en Hegel plaats voor kolossale speculatieve systemen, waarbinnen die door Kant gemaakte onderscheidingen geen bestaansrecht meer hebben. Het thema van de filosofie van Hegel is de tegenstelling tussen het Absolute, de Geest (God, heel pantheïstisch opgevat), en de wereld. De wereld vat hij op als een verschijningsvorm van de Geest, die zich ten dele objectiveert, en zich zo van zichzelf vervreemdt. Aldus ontstaat een tegenstelling tussen de Geest, die absoluut is, en zijn negatie, het in de wereld geobjectiveerde gedeelte ervan. Deze tegenstelling leidt tot een spanning die noodzakelijkerwijze leidt tot een terugkeer naar de oorspronkelijke situatie: het vervreemde element keert terug tot het geheel van de Geest. Maar het is geen werkelijk herstel van wat eerder was. Er is daaraan iets toegevoegd: het bewustzijn van wat inmiddels gebeurd is. Dit is de driedubbele betekenis van het begrip ‘opheffen’ (‘aufheben’) bij Hegel: naar een hoger niveau brengen, de bestaande toestand elimineren, èn deze tegelijk bewaren. De geschiedenis is het drama van de ontwikkeling van de Geest en bestaat uit een proces van differentiatie van geheel naar deel, van objectivering en vervreemding, en van de daarop volgende fase van opheffing en het teniet doen van de | |
[pagina 27]
| |
vervreemding. Maar de geschiedenis is geen zinloze baaierd. Ze heeft een ingebouwde richting. In de gang van de historie wordt de Geest zich steeds meer van zichzelf bewust. Er is sprake van een proces van ‘vooruitgang in het bewustzijn van vrijheid’: de wereldgeschiedenis is niets anders dan het relaas van de Geest die zich steeds meer van zichzelf bewust wordt. Dit proces wordt ontdekt en beschreven door de filosofie. Deze ontwikkelt zich parallel met de Geest. Elke nieuwe filosofie heft de voorgaande op, zodat de filosofie van Hegel de hoogste vorm van wijsbegeerte moet zijn. Deze filosofie is echter niet een denken dat buiten de ontwikkeling van de Geest staat. Integendeel: niet alleen is ze daarvan onderdeel, ze is juist het uiteindelijke instrument van de emancipatie van het bewustzijn. ‘Hegel schrijft niet over de Geest; hij schrijft de autobiografie van de Geest’.Ga naar eind8. De voltooiing van de filosofie betekent niets anders dan dat het zijn van de Geest en de kennis van dat zijn in niets meer verschillen. Het werkelijke is identiek geworden met het ware. Het Absolute is verzoend met het contingente, de wereld. De Geest is tot zichzelf teruggekeerd, maar in het volledige bewustzijn daarvan. Het proces van objectivering, vervreemding en opheffing is afgelopen. De geschiedenis is voorbij. Dit is de kern van Hegels Phänomenologie des Geistes. Wie deze gedachtengang kan volgen, begrijpt dat in deze filosofie geen onderscheid gemaakt kan worden tussen waarden en feiten: inzicht in het verloop van de geschiedenis maakt het goed- of afkeuren van de gebeurtenissen die daarin plaatsvonden niet zozeer onmogelijk als wel onbeduidend. Daarom is de filosofie van Hegel ook anti-utopisch, en in zekere zin a-moreel: moraliteit ligt besloten in het historisch proces, evenals wat mogelijk is. Er zijn geen buiten-historische maatstaven met behulp waarvan een oordeel over dat proces kan worden geveld, of een richting daarbinnen kan worden ingeslagen. Een filosofie als deze gaat ervan uit dat de werkelijkheid niet is zoals deze zich in de ervaring, en de daarop gebaseerde wetenschappen voordoet. De werkelijkheid kan alleen ge- | |
[pagina 28]
| |
kend worden door de filosofie (die overigens alle wetenschappelijke, religieuze en esthetische kennis in zich heeft opgenomen). Alleen het filosofisch denken kan de spanning tussen tegenstrijdigheden aan het licht brengen waarop de ontwikkeling van de wereld is gebaseerd. Dat proces, maar ook de filosofische beschrijving ervan, noemt Hegel dialectiek, ‘de wetenschappelijke toepassing van de in de aard van het denken gelegen wetmatigheid, en tegelijkertijd deze wetmatigheid zelf’.Ga naar eind9. Dialectiek is dus niet een filosofische techniek, die onafhankelijk van de hegelse filosofie kan worden gebruikt: ze is zelf onderdeel van de ontwikkeling van het zijn. De filosofie van Hegel is de wereldlijke interpretatie van het christelijke scheppingsverhaal. God schiep de wereld uit zichzelf; de scheppingsdaad is de eerste daad van vervreemding. Alles wat zich in de wereld voordoet is uiteindelijk een aspect van God en vanuit dat oogpunt goed noch kwaad. De ontwikkeling van de wereld is de ontwikkeling van het zelfbewustzijn van God, een proces dat vergeleken kan worden met de wijze waarop in de ontwikkelingspsychologie wordt beschreven hoe een kind geleidelijk aan onderscheid gaat maken tussen zichzelf en de omgeving, juist daardoor het vermogen om te leren opdoet, en met behulp daarvan een steeds beter inzicht in zijn eigen capaciteiten ontwikkelt. Kentheorie en filosofie van de geschiedenis zijn dus bij Hegel identiek, en dat is niet het enige probleem waarvoor zijn werk hedendaagse lezers stelt. Als men niet terug wil vallen op de taal van Hegel, dan zou men kunnen zeggen dat zijn filosofie een sterk deductief en essentialistisch karakter heeft. Hij gaat uit van abstracte begrippen, waarvan wordt verondersteld dat ze een intrinsieke (dus een los van het taalgebruik staande) betekenis hebben. Van elk begrip wordt verder verondersteld dat het met een bepaald object in de werkelijkheid correspondeert, maar Hegel nam van Aristoteles de gedachte over dat dat niet zonder meer het geval is: er is steeds sprake van een ontwikkeling van potentie naar act, van de mogelijkheden die besloten liggen in het begrip van iets, tot de verwerkelijking van die mogelijkheden. Door | |
[pagina 29]
| |
deze begrippen met elkaar te confronteren - zoals in Hegels beroemde analyse van ‘meester’ en ‘slaaf’ - wordt het mogelijk de tot dan toe verborgen implicaties van zulke begrippen te demonstreren en tegelijkertijd de al evenzeer aan het oog onttrokken relaties tussen de begrippen te laten zien. Zulke operaties zijn deductief, in de zin dat ze verricht kunnen worden zonder een beroep te doen op de ervaring. Deze techniek van filosoferen maakte Marx zich eigen bij zijn eerste serieuze kennismaking met het werk van Hegel, en van zijn vroege tot zijn allerlaatste geschriften is hij haar blijven gebruiken. Na Hegels dood bleek vrijwel onmiddellijk dat de conclusie van zijn Phänomenologie des Geistes in tegengestelde zin kon worden uitgelegd. Als het werkelijke en het redelijke identiek waren, dan konden conservatieven als Von Savigny daaruit terecht de conclusie trekken dat de Pruisische staat de meest rationele institutie was die men zich kon denken. De Jong-Hegelianen kwamen tot een heel andere conclusie, door de gedachte te verwerpen dat die uiteindelijke identiteit al was bereikt. Zij betoogden dat de ontwikkeling van de geschiedenis nog niet was afgesloten, en zagen het als de taak van de filosofie om gestalte te geven aan het negatieve moment in het dialectisch proces, en wel in de vorm van een radicale kritiek op de bestaande, vervreemde werkelijkheid. Hun kritiek was allereerst kritiek op de gangbare godsdienst. Deze zagen zij als een manifestatie bij uitstek van vervreemding. Een tweede element binnen de linkervleugel van de Hegeliaanse filosofie was de gedachte dat filosofie zélf een vorm van handelen hoort te zijn. Als men de filosofie van Hegel opvat als een compromis tussen de beloften van de Verlichting en de Franse Revolutie enerzijds en anderzijds de sociaal-politieke werkelijkheid van Duitsland, dan zijn de Jong-Hegelianen te beschouwen als de voorhoede van een radicale intelligentsia, die in een politiek verdeelde natie waar de opkomende burgerij zeer zwak stond, haar kracht moest ontlenen aan het feit dat juist de filosofie van de bestaande orde werd omgesmeed tot wapen daartegen. | |
[pagina 30]
| |
DissertatieOndanks de druk van zijn Berlijnse vrienden, en de inkrimping van zijn toelage na de dood van zijn vader, duurde het nog drie jaar voor Marx zijn studie afrondde met de dissertatie Differenz der demokritischen und epikureischen Naturphilosophie. Deze niet geheel compleet bewaarde studie is de neerslag van een veel omvangrijker project: een volledige analyse van de epicuristische, stoïsche en sceptische filosofie van de Oudheid. Dit project is niet in een verder stadium gekomen dan dat van uitgebreide voorstudies en aantekeningen. Het thema oefende een sterke aantrekkingskracht uit op de Jong-Hegelianen. Zij trokken parallellen tussen de alomvattende filosofieën van Aristoteles en van Hegel en vergeleken hun eigen positie met die van de filosofische scholen die na Aristoteles waren ontstaan. In die geest schreef Marx dat ‘pas nu de tijd is gekomen waarin men de systemen van de epicuristen, stoïci en sceptici kan begrijpen. Het zijn de filosofen van het zelfbewustzijn...’.Ga naar eind10. ‘Zelfbewustzijn’ was een centrale categorie in het denken van de Jong-Hegelianen. Met behulp van het zelfbewustzijn leert de mens inzien dat krachten die schijnbaar onafhankelijk van hem bestaan, in werkelijkheid door hemzelf geschapen zijn. Het voornaamste wapen van het zelfbewustzijn is filosofische kritiek, die de mens bevrijdt van ideeën die de vrije ontwikkeling van zijn bewustzijn in de weg staan. In zijn dissertatie probeerde Marx aannemelijk te maken dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen de natuurfilosofie van Democritus en die van Epicurus. Beiden beschrijven de wereld als opgebouwd uit atomen, maar Marx construeert een scherpe tegenstelling tussen het determinisme van Democritus en Epicurus, die hij looft en prijst als filosoof van Verlichting, atheïsme en menselijke vrijheid. De analyse van deze filosofen uit de klassieke oudheid is tegelijkertijd de eerste poging van Marx zijn positie te bepalen ten opzichte van Hegel en zijn Jong-Hegeliaanse vrienden. De kritiek van de laatsten schiet in zijn ogen tekort. Het systeem van Hegel | |
[pagina 31]
| |
wordt daarin opgevat als een voltooid geheel. Kritiek wordt daarbinnen uitgeoefend. Voor Marx was de kern van het probleem echter dat het voltooide systeem van Hegel in tegenstelling stond tot de in zichzelf verscheurde wereld. De oplossing van deze tegenstelling moet volgens hem dan ook niet in deze filosofie, maar in de werkelijkheid gezocht worden. Hier toont Marx zich hegelser dan Hegel: de tegenstelling tussen de filosofie van Hegel en de werkelijkheid bewijst dat er een hoger niveau van filosoferen nodig is om deze te begrijpen en daardoor op te heffen. Zulke gedachten zijn door Marx in een weliswaar zeer polemisch en uiterst levendig, maar ook zeer duister proza vervat. De dissertatie geeft wat dat betreft een goed beeld van de kwaliteiten en gebreken - die vaak keerzijden van dezelfde medaille zijn - van zijn intellectuele werk. In de eerste plaats wordt men getroffen door de stoutmoedigheid van de schrijver, die zich uit in de zelfverzekerdheid waarmee hij uit het werk van twee klassieke filosofen, dat uit schaarse en niet samenhangende fragmenten bestaat, twee complete filosofische stelsels reconstrueert. Hij doet dit op basis van de gedachte dat de werkelijke kern van wat denkers beweren aan hun eigen oog onttrokken is; deze aan het daglicht te brengen is de taak bij uitstek van de kritische filosoof. Marx geeft echter in het geheel niet aan volgens welke methode de kritische filosoof in staat is aan te wijzen wat dan wel het wezen van andermans filosofie is. In zijn dissertatie beschouwt hij het atheïsme van Epicurus als misschien wel diens grootste verdienste. Dat Epicurus het bestaan van God in het geheel niet uitsloot, werd door Marx genegeerd; blijkbaar behoorden diens uitlatingen over de goden niet tot ‘het wezen’ van zijn filosofie. Opmerkelijk is in de tweede plaats het gemak waarmee Marx al polemiserend - in dit geval tegen Plutarchus - zijwegen inslaat waarvan de lengte in geen verhouding staat tot het eigenlijke thema. In de derde plaats vindt men hier reeds de elementen waarin het denken van Marx zich zal gaan onderscheiden van dat van de Jong-Hegelianen. De kritische filosofie van de | |
[pagina 32]
| |
laatsten vat kritiek op als de permanente negatie van het bestaande. Maar de standaarden waarmee men kritiseert worden niet ontleend aan de wereld, maar aan zichzelf. De kritische filosofie tendeert er met andere woorden naar zichzelf als los van de wereld te zien. Marx, in dit opzicht meer Hegeliaan dan zijn vrienden, acht deze positie in strijd met zichzelf. De kritische taak van de filosofie gaat verder dan denken over de wereld: zij moet onderdeel van het menselijk leven worden. Het zelfbewustzijn kan niet ontstaan op basis van zelfgekozen criteria van humaniteit of rationaliteit, maar enkel als element van het historisch proces. Marx studeerde niet af aan de universiteit van Berlijn. Er bestond een eenvoudiger weg om de doctorstitel te bemachtigen. Hiervan maakte Marx gebruik: hij stuurde zijn dissertatie naar de universiteit van Jena (dat niet in Pruisen maar in Weimar lag). Daar kon men het doctoraal afleggen zonder zich aan het Rigorosum, het mondeling examen, te onderwerpen. Vrijwel per kerende post ontving Marx de bul, op 15 april 1841. |
|