Hoe de wereld in elkaar zit. 25 Jaar maatschappij, politiek en cultuur
(2004)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermdSartreDe anderen zijn vaak van dezelfde generatie en ook al dood: de zonderlinge Leo Strauss (1899-1973); de obscure Eric Voegelin (1901); Friedrich Hayek (1899), nu weer volop in de mode; Karl Popper (1902), nooit weggeweest; Hannah Arendt (1906-1975); Michael Oakeshott (1901), de grote conservatief; Crawford Broderick Macpherson (1911), die het beste van liberalisme en marxisme tracht te verbinden; de alleen bij fijnproevers bekende Bertrand de Jouvenel (1903-1983); Raymond Aron (1905-1984). Zij allen horen nog steeds thuis op de lijst van hedendaagse politieke denkers. Twee namen die daar tien jaar geleden als vanzelfsprekend nog op prijkten, kunnen nu geschrapt worden, zo merk ik bij het voorbereiden van een reeks colleges over moderne politieke filosofie. Herbert Marcuse (1898-1979) heeft zichzelf niet overleefd. Op heel andere wijze is dat ook met Jean-Paul Sartre (1905-1980) het geval. Vrijwel onmiddellijk na zijn dood raakte zijn filosofie in diskrediet. Liever gezegd: ze werd voortaan genegeerd, in nog sterkere mate dan daarvoor. De dominantie van het sartreaanse denken over de Parijse linkeroever ging al in de jaren zestig teloor. Het haasjeover van intellectuele modes was daar in versneld tempo voortgezet. De reputaties die toen sneuvelden en - althans tijdelijk - gevestigd werden, waren die van denkers - althans schrijvers - van een geheel | |
[pagina 124]
| |
andere inslag dan Sartre: Lévi-Strauss, Althusser, Foucault, Deleuze. Men kan nog een stapje verder gaan en stellen dat de filosofische invloed van Sartre al terug begon te lopen na de publicatie in 1966 van wat hij als zijn filosofisch hoofdwerk beschouwde: de Critique de la raison dialectique. Net als zijn latere studie over Flaubert bleef ook dit project onvoltooid: het vervolg op het eerste deel is nooit verschenen en ook nooit geschreven.Ga naar voetnoot* In de Critique probeerde Sartre zijn oorspronkelijke fenomenologische positie te verbinden met een marxistische benadering. Het resultaat was zo omvangrijk en obscuur dat ook vakfilosofen er het spoor in bijster raakten. Uit een van zijn laatste interviews herinner ik me Sartres opmerking dat hij niet tevreden was vóór de zinnen die hij neerschreef ten minste op vijf of zes manieren konden worden uitgelegd. Ik weet niet of daar de bravoure sprak van iemand die wist dat zijn geest zich al aan het vernauwen was en dat het einde naderde, wel dat Sartre schreef in uiterst geconcentreerde perioden, op de been gehouden (nu ja!) door grote hoeveelheden alcohol en stimulerende drugs als corydrane en optalidon. Omgekeerd leidde dat tot - voor wie ervan houdt - een bedwelmend, suggestief, maar uiterst onnauwkeurig proza, dat volgens sommige liefhebbers dan ook het best in een toestand van roes gelezen kon worden. Voorzover Sartre als een politiek denker kan worden beschouwd, is de Critique echter het voornaamste, eigenlijk enige werk, waarop die pretentie kan stoelen. Daarnaast is er Sartre, de geëngageerde Parijse intellectueel van wie het engagement bepaald werd door de mankheïstische scheiding tussen goed en kwaad die hij aanlegde. Kwaad, dat was: het kapitalisme, de gevestigde orde, de Verenigde Staten van Amerika, de bourgeoisie, de sociaal-democratie. Wat politiek goed gerekend werd, definieerde Sartre uiteindelijk negatief als alles wat tegen het kwaad opstond. Uiteindelijk, want tot ver in de jaren zestig hield Sartre vol dat ‘het communisme’ de belichaming van het goede moest zijn, ook al wisten communisten dat in de praktijk niet altijd waar te maken. ‘De communistische partij geeft, gedragen door de geschiedenis, blijk van een buitengewoon objectieve intelligentie: het gebeurt zelden dat ze zich vergist, ze doet wat ze moet doen; maar die intelligentie - die samenvalt met de praxis - wordt niet vaak belichaamd in haar intellectuelen,’ schreef hij in 1956 in een typeren- | |
[pagina 125]
| |
de passage. Sartre doelt hier op communistische intellectuelen, maar in zijn verdere politieke stellingnames is vrijwel steeds sprake van kritiek op westerse intellectuelen: zij staan in het algemeen aan de verkeerde kant. De politieke stellingnames van de geëngageerde intellectueel Sartre beslaan meer dan dertig jaar - een onafgebroken reeks voorwoorden bij andermans boeken, essays, interviews, uitspraken en aanprijzingen. Wie ze nog eens overziet, ziet ook een bijna onafgebroken reeks politieke blunders en misvattingen, van zijn partij kiezen voor de Sovjet-Unie in de jaren veertig tot en met de bijna zielige manier waarop hij zich in de jaren zeventig voor het karretje van de Baader Meinhof-groep liet spannen. Ten minste één uitzondering echter: zijn steun aan de Palestijnse vluchtelingen ging nooit ten koste van zijn onvoorwaardelijke erkenning van Israël. Het ergste van al deze positiebepalingen is niet de invloed die ze in (en buiten) Frankrijk hebben uitgeoefend, het erge is de naïveteit en lichtzinnigheid waarin ze wortelen. Sartre had niet alleen een hekel aan wetenschap, aan filosoferen in de zin van helder redeneren, maar ook aan de feiten. Als de filosofie hem in staat stelde om goed en kwaad te onderscheiden, waarom dan nog de vraag naar waar of niet-waar gesteld? Zo bezocht hij in 1955 met Simone de Beauvoir China. De laatste schreef over dat bezoek een stupide boek, dat in de necrologieën die kortgeleden ter gelegenheid van haar dood verschenen dan ook met de mantel der liefde is toegedekt. Sartre spreekt er niet met Chinezen maar met Mao en verklaart vervolgens: ‘Ik ben diep onder de indruk geraakt van de overeenkomst in inzichten tussen het volk en zijn leiders. Ik noem dat de zelfbeschikking van de massa.’ Het is deze Sartre, de persoonlijkheid Sartre, de schrijver, niet eens meer van toneelstukken en romans, maar van brieven, die nu lijkt te overleven. De abstracte politieke theoreticus van de Critique is niet gedateerd maar lijkt nooit bestaan te hebben. Dit is des te verbazingwekkender omdat de politieke theorie van de Critique actueler is dan de rest van Sartres oeuvre bij elkaar. De Groningse filosoof Nauta karakteriseerde haar als ‘een theorie van de directe aktie’. Dat is even juist als eufemistisch. De theorie van de directe actie uit de Critique behelst namelijk een even ingewikkelde als absolute verheerlijking van geweld en terreur als noodzakelijk instrument van bevrijding en vooruitgang. Veel beter dan allerlei varianten van marxisme zou de theorie van de Critique hedendaagse terroristische bewegingen ideologisch kunnen rechtvaardigen en inspireren. Maar dat is niet gebeurd. De taal | |
[pagina 126]
| |
van Sartre reduceerde de invloed van zijn politieke theorie tot vrijwel nul. Hier heeft blijkbaar het omgekeerde plaatsgevonden van wat Sartres oorspronkelijke inspirator Martin Heidegger in Sein und Zeit constateerde: ‘(...) Die Bodenlosigkeit des Geredes versperrt ihm nicht den Eingang in die Öffentlichkeit, sondern begünstigt ihn.’
7 juni 1986 |
|