De dreigementen die uit deze tekst (welke uit drie alinea's bestaat die ieder drie teksten bevatten!) spreken, worden volledig waargemaakt.
Daar staat tegenover dat de informatie over Parsifal en Wagner summier en toevallig is, met uitzondering van de vijf bladzijden die dirigent Hartmut Haenchen bijdraagt. Over de uitvoering, de interpretatie, de regie, de zangers, kortom over alles wat men in een programmaboekje van een operavoorstelling mag verwachten (al is die verwachting in de vorige seizoenen van De Nederlandse Opera keer op keer beschaamd), over dat alles: niets. De rolverdeling is nog net in het op één na kleinste lettertype op de binnenkant van de omslag afgedrukt, zonder melding te maken van de stemsoorten. Bij Il ritorno d'Ulisse in patria kon je daar desgewenst een verklaring voor krijgen: Monteverdi schreef zijn partijen niet voor specifieke stemtypen, want die werden toen nog niet onderscheiden. Het was te veel moeite om die mededeling in het programmaboekje op te nemen. Het verklaart ook niet waarom stemsoorten ook bij alle andere opera's zijn weggelaten.
Vanzelfsprekend heeft al deze postmodernistische dikdoenerij - anders dan de postmodernen willen weten - wel degelijk strekking en betekenis. Aldus wordt de afkeer tot uiting gebracht van opera als een episodische kunst, die alleen tot leven komt door individuele zangers en musici. De kloof met een publiek dat daarvan weet en daarvan houdt, wordt mogelijk gemaakt door pseudogeleerde lariekoek, opgediend als esoterische wijsheid die slechts door zéér welbegrijpenden genoten kan worden. Opera moet van zichzelf gered worden.
Obiter dicta, nr. 8, Maatstaf 1991, 4.