Geschriften van een intellectuele glazenwasser
(2010)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermdDe draagbare Tromp
[pagina 349]
| |
De Sovjetzone van Nederland (1997)De verkiezingsprogramma's van regeringspartijen cda en PvdA (wij schrijven voorjaar 1994) zijn schamel en vrijwel nietszeggend over de universiteiten. Bij het zeldzame punt dat concreet en controleerbaar is, moet men constateren dat het regeringsbeleid ermee in strijd is. Zo bepleit het PvdA-program een studiefinancieringsstelsel waarin de hoogte van de studietoelage minder afhankelijk wordt van het ouderlijk inkomen. Minister RitzenGa naar voetnoot* stuurt echter systematisch aan op vergroting van de ouderafhankelijkheid. Deze kleine observatie raakt natuurlijk niet de universiteiten zelf. Waar aan hun bestaan en functioneren zo weinig aandacht in programma's wordt besteed, waar het over dit onderwerp de regeringspartijen ontbreekt aan systematische ideeën die publiek toegankelijk zijn, daar zou men verwachten dat de overheidsinterventie in deze sector zeer bescheiden is. Dit zou bovendien in overeenstemming met de geest der tijd zijn, waarin overheidsbemoeienis is geprivatiseerd zelfs op terreinen die van oudsher tot de staatstaak behoorden als loodswezen en gemeentereiniging. Het doel van de universiteit is de bevordering van het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. Dit is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van het wetenschappelijk corps. Daarnaast zijn er ondersteunende diensten nodig die het dit corps mogelijk maken zijn verantwoordelijkheid waar te maken. De afgelopen twintig jaar echter is de verhouding tussen wat ondersteuning zou moeten zijn en het eigenlijke werk volstrekt omgekeerd. Ook getalsmatig: in de jaren tachtig daalde het aandeel van het wetenschappelijk corps in het personeel der universiteiten beneden de 50 procent; het percentage rechtstreeks dienstverlenend personeel (bibliothecarissen, portiers, et cetera) daalde eveneens. Daarentegen | |
[pagina 350]
| |
steeg het aandeel aan hoge ambtenaren op staf- en planningsafdelingen, die aan wetenschappelijk onderzoek en onderwijs geen enkele aanwijsbare bijdrage leveren. Toen ik een paar jaar geleden voor het eerst op deze ontwikkeling attendeerde, volgde een verongelijkte reactie uit het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen: wat misselijk om mij op de cijfers van het ministerie - het ging, meen ik, om het vuistdikke hoop (Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan) - te baseren, ‘iedereen’ wist toch dat die niet klopten. Wat bezuinigd wordt op onderzoek en onderwijs gaat op aan ‘planning’ en ‘beleid’. De getalsmatige omkering van de verhoudingen geeft echter niet meer dan een maar flauwe indicatie van wat deze feitelijk inhoudt. De verhoudingen zijn niet zozeer zoek, alswel verkeerd. Onderwijs en onderzoek zijn steeds meer onderworpen aan de nuffige, modieuze en realiteitsvreemde modellen en schema's die degenen die onderwijzen en onderzoeken worden opgelegd door de instanties die nu juist voor hun ondersteuning waren bedoeld. Het initiatief tot deze omkering der verhoudingen heeft steeds gelegen bij op elkaar volgende bewindslieden, die in grote lijnen altijd zijn gesteund door een vrijwel kamerbrede meerderheid van ‘onderwijsspecialisten’. Goede bedoelingen, daaraan ontbrak het nooit. Typisch Nederlands is waarschijnlijk ook de neiging om alles zo precies en ‘eerlijk’ mogelijk toe te rekenen - waarbij de vooronderstellingen waarop zulks gebeurt buiten beschouwing blijven. Zo weet ik van een discipline aan een universiteit die is opgebouwd uit vier ongeveer even grote vakgroepen. Volgens de moderne inzichten moest het onderzoeksbudget verdeeld worden op grond van de kwaliteit van de ingediende onderzoeksvoorstellen. Volgens sociale mechanismen die een kind kan doorwroeten, leidde dat er uiteindelijk toe dat elke vakgroep iets meer (of minder) dan een kwart van de poet kreeg. Voor het zover was, was er echter ontzaglijk veel vergaderd en overlegd. De kosten daarvan bestaan voor de onderwijsbureaucraten niet: die worden grotendeels opgebracht door degenen die daardoor van onderwijs en onderzoek worden afgehouden. Een simpele ponds-ponds-gewijze verdeling had hetzelfde resultaat geboekt, maar was veel goedkoper geweest. Zo snijdt de neiging tot bestuurskundige precisie en efficiëntie zichzelf in de vingers. Wie verbaast het dat de behandeling van een onderzoeksvoorstel door het nwo achttienduizend gulden kost, of het nu | |
[pagina 351]
| |
wordt goedgekeurd of niet? Loting zou niet alleen een veel goedkopere besluitvormingsprocedure zijn, maar ook een betere, omdat de onderzoeksvoorstellen die alleen maar zijn toegeschreven naar de smaak van de beoordelaars, niet daarom meer kans krijgen. (In mijn huidige wetenschap rekende ik tien jaar geleden al voor dat de kosten van besluitvorming over de te financieren onderzoeksvoorstellen hoger waren dan wat er aan onderzoek te vergeven was.) In plaats van uit te gaan van de (veelvormige) praktijk van universitair onderzoek en van hedendaagse wetenschapstheoretische en wetenschapssociologische inzichten, is van hogerhand een rigide bureaucratisch onderzoeksbeleid voorgeschreven aan alle wetenschappen en disciplines. De beoogde voordelen (eliminatie van ‘slecht’ onderzoek) bleken niet te realiseren, zelfs als het mogelijk was geweest dit laatste zonneklaar te identificeren. In plaats daarvan verliest het wetenschappelijk corps tijd die het aan onderzoek en onderwijs had kunnen besteden, om met veel papieren geweld de schijn van ‘onderzoeksplanning’ op te houden. Ik heb al het eerste nieuwe ‘theoretisch perspectief’ in een sociale wetenschap zien ontstaan dat louter en alleen is uitgevonden voor het genoegen van de onderzoeksbureaucraten. De ‘planning’ van het wetenschappelijk onderzoek verliep ook verder volgens de beste tradities van centraal geleide overheidsplanning. Het is al heel gewoon geworden dat onderzoeksprojecten worden goedgekeurd waarvoor nog geen onderzoeker heeft getekend. Het is ook al normaal dat de output van wetenschappelijk onderzoek ‘objectief’ wordt gemeten door publicaties van willekeurige wegingsfactoren te voorzien en ze vervolgens te sommeren. Wie deze - op niets gebaseerde en per faculteit en universiteit verschillende - aritmetica kent, kan voor een wetenschappelijk jaarverslag volstaan met het aantal punten dat men aldus ‘gescoord’ heeft. Want dit is - dat is al gebleken bij verschillende gelegenheden - het enige waar de onderzoeksbureaucraten en hun politieke meesters op letten bij de beoordeling van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek. Maar dit is een beetje overdreven. Wat in hun ogen immers ook zeer telt is ‘derde geldstroomonderzoek’. Dat is een eufemisme voor onderzoek dat in opdracht van derden wordt verricht. Hoe meer daarvan aan universiteiten wordt verricht, hoe mooier de politici en bureaucraten het vinden. Op de vrije markt kan universitair onderzoek niet met commercieel | |
[pagina 352]
| |
concurreren. Het lukt alleen als er beneden de kostprijs wordt gewerkt, ‘overheadkosten’ niet worden doorberekend, evenmin als die van acquisitie en begeleiding. In de sociale wetenschappen (maar daar niet alleen) is de overheid daarom de voornaamste opdrachtgever. Zo is een merkwaardige situatie ontstaan. Het geld dat die overheid niet voor autonoom, ‘echt’ wetenschappelijk onderzoek ter beschikking stelt, is voor universitaire entrepreneurs wel te vinden in de vorm van aan opdrachten en condities gebonden onderzoek. Het is een situatie die er in ieder geval al toe heeft geleid dat het onderzoek naar wat ‘etnische minderheden’ worden genoemd van een bedroevend geringe wetenschappelijke en politieke relevantie is gebleken, omdat het voor het overgrote deel bestaat uit onderzoek in opdracht van de overheid, terwijl diezelfde rechtstreekse afhankelijkheid van het ministerie van o&w van onderwijskundig en onderwijssociologisch onderzoek langzamerhand vormen heeft aangenomen die kritische geluiden uit deze disciplines tegen het onderwijsbeleid onwaarschijnlijk maakt. Met het onderwijs is het niet beter gesteld. Jarenlang heeft ‘het beleid’ zich druk gemaakt over het universitair wetenschappelijk onderzoek en het al dan niet vermeende daarin tekortschieten gedefinieerd als ‘vlucht in het onderwijs’. De ‘onderwijsspecialisten’ in de Kamer hebben dat deuntje al die jaren kritiekloos meegezongen. Sinds kort wordt een heel ander lied aangeheven. Nu moet er van alles aan het wetenschappelijk onderwijs worden gedaan, en het toverwoord dat daarvoor - ook in de volksvertegenwoordiging - in alle ernst wordt gebruikt is ‘rendement’, het ‘onderwijsrendement’. Op grond daarvan moeten studierichtingen uiteindelijk worden gefinancierd. De volslagen absurditeit van de universitaire onderwijspolitiek wordt niet beter gedemonstreerd dan door de eenstemmigheid die hierover in de politiek bestaat. Drie punten zijn hier van belang. Er is allereerst het feit dat de universiteiten in de afgelopen jaren weliswaar met allerlei ‘planningsafdelingen’ zijn verrijkt, evenals het ministerie, maar dat van betrouwbaar, valide en onderling (per studierichting, faculteit en universiteit) vergelijkbaar cijfermateriaal over bijvoorbeeld studievorderingen in de verste verte geen sprake is. De cijfers die in politieke discussies en onderwijsbeleid dienst doen, wekken alleen de schijn van precisie. Dat alleen al maakt uitspraken over ‘onderwijsrendement’ gratuit. | |
[pagina 353]
| |
Het tweede punt is dat de voornaamste factor die studierendement bepaalt, de onderwijsdichtheid is, oftewel het aantal studenten per docent. Dat is in bètaopleidingen en bij medicijnen drie of vier keer zo klein als bij gamma- en alfastudies. En dat komt tot uiting in het relatieve aantal studenten dat het doctoraal behaalt. Maar dat wordt door ‘de politiek’ en ‘het beleid’ genegeerd. De ideale onderwijssituatie is daar een asymptoot waarin oneindig veel studenten worden onderwezen door een aantal docenten dat tot nul nadert. Dit heet: ‘onderwijsefficiëntie’. In de derde plaats kennen Nederlandse universiteiten niet per opleiding een vergelijkend doctoraal examen. Dat maakt ze onvergelijkbaar, en dat maakt ook van elke vergelijking van ‘rendement’ een paskwil. Maar bij afwezigheid van zo'n algemeen criterium, en bij aanwezigheid van een financieringsstelsel dat het aantal geslaagde studenten als maatstaf neemt, is zo de kwalitatieve neergang en deformatie van het universitair onderwijs geregeld. Opleidingen worden gestraft voor het hoog houden van kwaliteitscriteria, en beloond voor het verlagen daarvan. Moeiteloos kan ik zo doorgaan met voorbeelden. De van bovenaf opgelegde ‘modularisering’ van het wetenschappelijk onderwijs, die de kwaliteit van het onderwijs verlaagt en de organisatie van het onderwijs compliceert; die voor studenten en docenten gelijkelijk een ramp is, en alleen maar interessant is vanuit boekhouderoogpunt. ‘Onderzoeksscholen’ die ook van boven opgelegd worden, die naam niet verdienen, en waaraan bij degenen die ze zouden moeten doorlopen en bemannen niet de minste behoefte bestaat. Bestuurlijke modellen, die imaginaire voordelen aan schaalvergroting toeschrijven en de feitelijke nadelen negeren. Grootscheepse bezuinigingsoperaties die uiteindelijk meer gekost blijken te hebben dan opgebracht. Het najagen van efficiency op een wijze die tot grootscheepse verspilling leidt. De universiteiten zijn er een sprekend bewijs van dat het onderwijs de Sovjetzone vormt van de Nederlandse samenleving. Nergens elders doet zich zo'n combinatie van centralisme, bureaucratie, institutionele arrogantie en politiek-bestuurlijk onbenul voor. Nergens elders worden degenen die het feitelijke werk doen, daarin zo belemmerd door ‘toezichthouders’ die ver van de realiteit van dat werk staan. Er zijn veel manieren om deze ‘sovjetisering’ te beschrijven. Eén ervan is deze te zien als de uitkomst van een oorlog tussen ambtenaren en politici enerzijds, en wetenschapsbeoefenaren anderzijds; een oor- | |
[pagina 354]
| |
log waarbij de laatsten per definitie aan de verliezende hand zijn. Een ander zou een analyse zijn in aan Habermas ontleende termen. Wetenschap, en wetenschappelijk onderwijs, die traditioneel in de sfeer van de leefwereld liggen, worden langzaam maar zeker door markt en macht gekoloniseerd. Een derde beschrijving zou zich toeleggen op de achterlijkheid van wat politiek en bestuur met de universiteiten aan het doen zijn. Terwijl in de harde sector van bedrijfsleven en bestuur allang ontdekt is dat hiërarchie en formele organisatie van veel minder belang zijn dan de eigen verantwoordelijkheid van werknemers en een gunstige arbeidscultuur, probeert men de universiteiten te organiseren volgens de tayloristische principes die geschikt waren om de Ford t8 massaal te produceren. De kern van de zaak wordt volgens mij echter het best geraakt door het proces dat de universiteiten nu een kleine twintig jaar doormaken te kenschetsen als dat van moedwillige deprofessionalisering. Traditioneel en principieel bestaat de universiteit bij de gratie van het feit dat degenen die rechtstreeks aan onderzoek en onderwijs bijdragen een professie vormen. Dat wil zeggen dat zij enerzijds de verantwoordelijkheid dragen voor die taken, onderwijs en onderzoek; maar anderzijds dat zij ook over de autonomie beschikken om naar eigen inzicht, zoals dat in de discussie met vakgenoten gevormd wordt, onderwijs en onderzoek te verrichten. Aangesproken kan de professie worden op het resultaat van haar inspanningen, niet op de manieren waarop zij dit nastreeft. Het is deze professionele autonomie die het levensbeginsel van de universiteit (en trouwens van onderwijs in het algemeen) vormt. Zonder deze zou geen beroep kunnen worden gedaan op collegiale solidariteit, op een zeker esprit de corps (dat voor de afgelopen jaren verklaart waarom het universitaire stelsel onder druk van al die plannings-, bezuinigings-, herstructurerings- en taakverdelingsoperaties niet in elkaar is gestort). Waar al die ingrepen en ‘hervormingen’ op neer komen - en of dat opzet is of onbedoeld effect doet niet ter zake - is de uitholling en aantasting van deze professionele autonomie; terwijl wat nodig is juist een versterking daarvan is. De pretenties en prestaties van politici en bewindslieden op universitair terrein wekken meewarigheid en lachlust op als men de werkelijkheidsvreemdheid van de eersten noteert en de loosheid van de laat- | |
[pagina 355]
| |
sten. Maar het is geen grap, of komische serie. De moedwillige deprofessionalisering bedreigt de kern van de universiteit. Op den duur leidt zij tot een ‘werknemersmentaliteit’ bij het wetenschappelijk corps, die zich zal uiten in het zich houden aan de formele eisen en verplichtingen (zodat het inderdaad niet meer dan de 38,5 uur per week werkt waarvoor het wordt betaald, in plaats van de gemiddeld 60 uur die het nu aan onderzoek en onderwijs besteedt); in een berekenende instelling ten opzichte van het beroep en de arbeidsorganisatie, en in een ritualisering van de beroepsuitoefening, wat op zijn beurt weer leidt tot een vicieuze cirkel van status- en inkomensachteruitgang en afnemende aantrekkingskracht op talentvolle docenten en onderzoekers. Kortom: een herhaling van het proces dat zich de afgelopen kwarteeuw heeft voorgedaan bij het middelbaar onderwijs, sinds daar opeenvolgende ‘onderwijsvernieuwingen’ zijn ingevoerd op het niveau van structuur en organisatie van het onderwijs, bij gelijktijdige verwaarlozing van de inhoud van het onderwijs en aantasting van de professionele autonomie van het lerarencorps. Geen wonder dat Russische onderwijsdeskundigen die enkele jaren geleden op uitnodiging van minister Ritzen Nederland bezochten, aan het eind van hun verkenning van het Nederlandse onderwijs bleek van schrik op een persconferentie meldden dat wat ze hier hadden gezien - centralisme, grootschaligheid en gebrek aan autonomie - nu precies de erfenis van het communisme was waarvan ze zich in het nieuwe Rusland trachten te bevrijden. Bart Tromp, Tegen het vergeten, Nieuwegein, 1997. |
|