Het falen der nieuwlichters
(1981)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
[pagina 252]
| |
Immanuel Maurice Wallerstein werd in 1930 in New York geboren. Daar studeerde hij in de jaren vijftig aan de Columbia-universiteit. Van zijn leermeesters in de sociologie daar noemde hij in ons gesprek eigenlijk alleen Franz Neumann als een man die grote invloed op zijn eigen intellectuele ontwikkeling heeft uitgeoefend. Zeker - ook C. Wright Mills doceerde toentertijd aan Columbia. ‘Maar die gaf alleen maar college voor vóór-kandidaats-studenten.’ In de laatste helft van de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig bestudeerde Wallerstein de de-kolonisatie van Afrika. De resultaten daarvan legde hij neer in twee boeken: Africa; The Politics of Independence (1961) en Africa; The Politics of Unity (1967). Het was bij de analyse van de nieuwe nationale staten in Afrika dat Wallerstein op het hinderlijke feit stuitte dat de meest belangrijke politieke en sociale ontwikkelingen zich niet binnen het raam van afzonderlijke staten lieten beschrijven. Deze constatering vormde in feite het vertrekpunt van zijn magnum opus, een vierdelige studie over oorsprong en ontwikkeling van de kapitalistische wereldeconomie. Het eerste deel verscheen in 1974: The Modern World-System, Capitalist Agriculture and the Origins of the European World-Economy in the sixteenth Century (New York). Sindsdien is het rond Wallerstein niet meer stil geweest. Veel commentatoren hebben vastgesteld dat het werk waar Wallerstein mee bezig is, qua intellectuele breedte en politieke relevantie alleen maar met dat van Karl Marx en Max Weber vergeleken kan worden - en niet overal in het voordeel van de laatsten. | |
[pagina 253]
| |
Sinds 1977 is Wallerstein hoogleraar aan de State University van New York in Binghamton, waar hij tevens directeur is van het door hem opgerichte Fernand Braudel Center for the Study of Economics, Historical Systems and Civilizations. Het hieronder weergegeven gesprek vond plaats in juni 1978. Sindsdien deed Wallerstein een bundel essays het licht zien (The Capitalist World-Economy, Cambridge 1978); het tweede deel van The Modern World-System verscheen in 1980.
Uw boek kan beschouwd worden als de voortzetting van de klassieke traditie in de macro-sociologie. Het kan vergeleken worden, en het is ook vergeleken met de grote werken van Marx en Weber. Onwillekeurig dringt de vraag zich op of een dergelijke grootscheepse onderneming in deze tijd nog wel voor één man mogelijk is.
Is het mogelijk om iets dergelijks niet te doen? Ik bedoel dit: in de jaren zestig ontstond een wijdverbreid ongenoegen over de steriliteit van de sociale wetenschappen. De revoltes van de studenten waren daarvan een van de uitingen. Maar het ging allereerst om een intellectuele crisis in de sociale wetenschappen, zoals die in de jaren veertig en vijftig, zowel in het Westen als in de zogenaamde socialistische landen beoefend werden. Ik kwam tot de ontdekking dat de oorzaak van die steriliteit gelegen was in het feit dat men uitging van een fout beeld van de werkelijkheid, van een totaal vals paradigma. Hoe dat ontstaan was, wat daar de historische en intellectuele wortels van zijn en wat er de sociale functie van is, viel allemaal wel in te zien; maar het was en bleef een vals paradigma. De wezenlijke fout in dat paradigma was de veronderstelling dat we leven in iets dat we maatschappijen, samenlevingen noemen, en dat | |
[pagina 254]
| |
die samenlevingen de concrete vorm van naties, van staten aannemen. Dat zijn de eenheden van analyse, zowel in de westerse, burgerlijke, als in de officiële marxistische visie. Het kwam me voor dat deze visie volstrekt fout was: staten bestaan, maar het zijn geen samenlevingen, geen totaliteiten die op zichzelf geanalyseerd kunnen worden. Daarom ging ik op zoek naar een geschiktere eenheid van analyse. Dat resultaat is het concept van het wereldsysteem. Dit is geen nieuw concept. Het argument waarop het is gebaseerd, is impliciet te vinden bij tal van negentiende-eeuwse denkers. Het is zeker impliciet aan te treffen bij Marx en ook bij Max Weber. Maar geen van beiden heeft dit argument expliciet uitgewerkt. En de volgelingen van Marx en Weber hebben andere aspecten van hun werk opgenomen, ontwikkeld en tot de orthodoxie van de jaren veertig en vijftig gemaakt. In zekere zin doe ik niets anders dan een vergeten draad bij Marx en Weber weer oppakken, wanneer ik stel dat het wereldsysteem de juiste eenheid van analyse is. Mijn boek is niets anders dan een uiteenzetting van de implicaties van deze gedachte.
Als het concept van een wereldsysteem het origineelste element is in uw werk, dan wordt het daarin toch op de voet gevolgd door uw omschrijving van kapitalisme.
Die definitie volgt eigenlijk al uit de conceptie van het wereldsysteem. Welnu, wat is nu precies een wereldsysteem? Die vraag brengt ons terug naar de gangbare gedachte dat de staat de meest geschikte eenheid van analyse is, dat een politiek-cultureel geheel als een staat de eenheid is waarbinnen alles gebeurt. De stilzwijgende vooronderstelling daarbij is dat economische grenzen samenvallen met politieke. Ik begin echter precies aan de | |
[pagina 255]
| |
andere kant. Ik zoek naar economische grenzen, en daarna vraag ik me af welke politieke en culturele eenheden zich binnen een economische totaliteit, een wereldsysteem voordoen. Het blijkt dan dat er variëteiten van een wereldsysteem bestaan. Ofwel economische grenzen vallen ruwweg samen met politieke, en dat noem ik dan een wereldimperium; ofwel de politieke eenheden zijn veel kleiner dan de economische grenzen waarbinnen ze bestaan. In dat geval is er sprake van een wereldeconomie. De tweede stap in de analyse is je af te vragen wat voor soort economieën je binnen deze twee typen van wereldsysteem aantreft. Ik stel me voor dat bij elk van beiden een specifieke produktiewijze (om een klassieke term te hanteren) hoort. Het wereldimperium wordt gekenmerkt door een schatplichtig, herverdelend economisch systeem. In het klassieke marxisme zouden daaronder de klassieke en de Aziatische produktiewijze vallen, de slavernij en het feudalisme. Met de wereldeconomie daarentegen gaat een kapitalistische produktiewijze gepaard. Op het moment waarop je zegt dat een wereldeconomie een produktiewijze bezit en dat zich daarbinnen talrijke staten bevinden, dan heeft dat enorme implicaties, met name voor wat onder kapitalisme moet worden verstaan. Als je er bij voorbeeld van uit zou gaan dat staten, of zelfs afzonderlijke ondernemingen een produktiewijze hebben, dan zouden zich binnen één wereldeconomie verschillende produktiewijzen kunnen voordoen, hetgeen binnen de logica van mijn theorie absoluut absurd is. Met de term produktiewijze probeer je immers wijdverbreide sociale relaties aan te duiden. Bij de traditionele noties van het begrip kapitalisme wordt echter nog steeds uitgegaan van het model van de negentiende-eeuwse Engelse onderneming, met een eigenaar die kapitaal bezit, zowel om machines en grondstoffen te kopen, als om arbeiders in | |
[pagina 256]
| |
loondienst te nemen, waarbij deze arbeiders dan proletariërs zijn, die geen land (meer) hebben en niet in hun eigen onderhoud kunnen voorzien, en die hun hele inkomen in geld van de fabriekseigenaar ontvangen. Dat model wordt doorgaans gezien als het kapitalisme in optima forma. Nu wil ik allerminst ontkennen dat zulke operaties niet een belangrijk element in de kapitalistische economie vormen. Maar zij maken er niet de totaliteit van uit. De slogans waarmee het voorgaande werd beschreven, werden uitgedrukt in de taal van de politieke economie à la Adam Smith, zelfs door Marx en marxisten. En die slogans luidden: vrije arbeid, vrije markten... vrije produktiefactoren (om de terminologie van Alfred Marshall te gebruiken). Kapitalisme werd zo dus gedefinieerd in termen van vrije markten en vrije loonarbeid. Zelfs Marx gebruikte die termen, en dat heeft een zekere ironie: het woord ‘vrij’ heeft per slot van rekening een positieve bijklank. Die termen veroorzaakten grote verwarring, want in werkelijkheid is arbeid helemaal niet vrij, ook niet binnen de moderne ultra-kapitalistische ondernemingen. Het gaat nog altijd, in de bekende woorden van Victor Hugo, om de vrijheid van armen en rijken onder de bruggen van Parijs te mogen slapen. In feite betekende, en betekent, de vrijheid van de markt dat de beperkingen die een individu ondervindt, hem door de markt worden opgelegd, en niet meer door de staat of een andere politieke instantie. Vrije arbeid bestond wel in enige omvang in andere produktiewijzen. Maar het kapitalisme kan niet worden omschreven als een economisch systeem dat is gebaseerd op vrije loonarbeid. Het is een systeem gebaseerd op een combinatie van vrije en onvrije arbeid. Sterker nog: op een combinatie van vrije en onvrije produktiefactoren. In feite - maar dat is een heel ander punt - is volledige | |
[pagina 257]
| |
vrijheid van alle produktiefactoren alleen maar mogelijk in een socialistisch systeem.
Over dat socialistische wereldsysteem komen we nog uitvoerig te spreken. Maar het lijkt me wel goed om de abstracte uiteenzetting die u zo juist heeft gegeven eerst historisch in te vullen. Hoe ziet de ontwikkeling van de kapitalistische wereldeconomie er gedurende de afgelopen vierhonderd jaar in kort bestek uit?
Er zijn enkele basiselementen. Allereerst: de kapitalistische wereldeconomie is gebaseerd op een dubbele tegenstelling: die tussen bourgeoisie en proletariaat en daarnaast die tussen centrum en periferie. Bij deze laatste tegenstelling gaat het om de wijze waarop gebieden in de wereld met elkaar in ruilbetrekking staan. Deze twee tegenstellingen opereren gelijktijdig. De centrum/periferie-tegenstelling die de laatste twintig jaar in de ontwikkelingslanden is uitgewerkt, komt erop neer dat er een regionale specialisatie in bepaalde produkten ontstaat. Een bekend voorbeeld daarvan is specialisatie in grondstoffen, tegenover die in eindprodukten. In feite is dat echter maar een toevallige vorm, die vooral voorkwam in de negentiende eeuw. De werkelijke tegenstelling gaat tussen enerzijds goederen uit het centrum die hoge winsten opleveren, met hoge lonen gemaakt worden en voor de produktie waarvan hoogwaardige technologieën vereist zijn, en anderzijds goederen uit de periferie waarbij dit allemaal niet het geval is. Die tegenstelling is niet noodzakelijkerwijs die tussen grondstoffen en eindprodukten. Om een van mijn favoriete voorbeelden te noemen: staal uit India is zonder meer een perifeer produkt en graan uit de vs is heel duidelijk het produkt van een ‘kern’-staat. De uitwisseling | |
[pagina 258]
| |
van zulke goederen binnen het kapitalistische systeem is van fundamenteel belang voor dat systeem, en berust op niet-evenwaardige ruil. Dat wil zeggen dat er al zo'n vijfà zeshonderd jaar surplus van de periferie naar de kernstaten wordt gezogen. De tweede tegenstelling is die tussen bourgeoisie en proletariaat. Hier heb ik niet veel toe te voegen aan de klassieke, negentiende-eeuwse theorieën, behalve dan dat ik deze ernstiger neem dan de meeste auteurs. Ik ben inderdaad van mening dat er in de kapitalistische wereldeconomie in wezen maar twee klassen zijn, en niet drie, vier, vijf of zes, en dat er een overdracht van surplus plaatsvindt van proletariaat naar bourgeoisie. Als ik zeg dat ik de zaak ernstiger opvat dan anderen, bedoel ik daarmee onder andere dat een landeigenaar uit de zestiende eeuw die voor de markt produceert voor mij - onafhankelijk van de manier waarop hij zijn onderhorigen betaalt - de bourgeois par execellence is, een kapitalistische ondernemer, ook al is hij edelman en aristocraat, dat wil zeggen bezit hij een status die is gebaseerd op een vóórkapitalistische hiërarchie. Tussen adel en burgerij zie ik in die zin geen tegenstelling, en dat brengt ons meteen op de oorsprong van het kapitalisme.
Het traditionele beeld dat ons wordt geschilderd, wil dat er zo iets als feudalisme heeft bestaan, met boeren en edellieden, en een groep betrekkelijke buitenstaanders: de stedelijke burgerij. Via een of ander mysterieus proces zou deze laatste groep dan steeds sterker zijn geworden en uiteindelijk de aristocratie van haar plaats hebben verstoten. Daarmee verkreeg het kapitalisme dan de overhand. Een dergelijk schematisch beeld kan ik onmogelijk aanvaarden. Ik zie iets heel anders gebeuren. Ik zie dat de aristocratie haar macht om zich surplus toe te eigenen | |
[pagina 259]
| |
langzaamaan verliest, en zich dan omvormt tot kapitalistische ondernemers, waarbij ze dan nieuwe leden rekruteert, met name uit de burgerij. Wat er gebeurde was in andere woorden niet dat de burgerij de aristocratie omverwierp, maar dat de aristocratie zichzelf herdefinieerde als burgerij. Aan de andere kant staat het proletariaat. De ontwikkeling van het kapitalisme komt neer op een toenemende monetarisatie van produktiefactoren, inclusief arbeiders. Dat proces noem ik proletarisering. Die term duidt op een proces, hetgeen onmiddellijk de vraag oproept: wat waren mensen voordat ze proletariërs werden? De term die ik daarvoor zou willen gebruiken is semiproletariër. Er zijn dus in feite twee soorten van proletariërs. Het verschil komt op het volgende neer. Als men het inkomen van een individu over zijn gehele leven analyseert, dus niet zijn inkomen per jaar, per maand, per week of per uur, maar al het geld dat hij gedurende zijn hele leven verdient, en als blijkt dat hij dat levensinkomen geheel en al van een werkgever en in de vorm van loon heeft ontvangen, dan is hij een volledige proletariër. Als echter blijkt dat een deel van zijn levensinkomen niet van een werkgever en in de vorm van loon verkregen is, hetzij doordat hij zelf goederen produceert, hetzij doordat hij ze als gift binnen een clan of familie ontvangt, dan is hij geen proletariër en noem ik hem een semi-proletariër. Hieruit vallen verschillende gevolgtrekkingen te maken. In de eerste plaats zal een individuele ondernemer liever semi-proletariërs dan proletariërs in dienst nemen. Hij hoeft ze namelijk minder te betalen. De vraag doet zich dan natuurlijk voor waarom hij ooit een proletariër in dienst zou nemen. Het antwoord is tweeërlei: in de eerste plaats verkeert de proletariër bij een zekere mate van vaardigheid, bij hogergeschoold werk, in een sterke onderhandelingspositie. Maar globaal, dat wil zeggen niet | |
[pagina 260]
| |
voor de afzonderlijke ondernemer maar in veel breder verband, is er nog een tweede belangrijke reden waarom er een verschuiving van semi-proletariaat naar proletariaat plaatsvindt. Binnen een zich uitbreidende economie - en kapitalisme is per definitie expansief - doet zich namelijk overproduktie voor als er niet voldoende afzetmogelijkheden zijn. En een van de manieren om daarin te voorzien is een deel van de semi-proletariërs tot proletariërs te promoveren. Er zijn dus mechanismen in het wereldsysteem die ervoor zorgen dat het proletariaat in de loop van de tijd in omvang toeneemt. Door dit onderscheid te maken ontdek je zeer opmerkelijke zaken. Want dan blijkt dat niet alleen de negentiende-eeuwse Engelse fabrieksarbeider een proletariër is, maar ook de slaaf op de plantage. De laatste ontving zijn levensinkomen in natura, niet in loon, zeker! Maar waar het om gaat is dat hij zijn hele leven voor zijn baas werkt en in ruil daarvoor alles ontvangt waarvan hij leeft. De literatuur over Latijns-Amerika is doorspekt met gegevens waaruit naar voren komt dat slaven een hogere levensstandaard hadden dan Indianen en anderen die werken in wat daar dan nog feudale relaties worden genoemd. In feite zijn de laatsten semi-proletariërs; dit klopt dus precies met mijn bewering dat proletariërs beter af zijn dan semi-proletariërs. Semi-proletariërs komen overigens ook wel degelijk voor in stedelijke gebieden. Vorige week nog werd ik buitengewoon getroffen door een boek, waarin ik vond dat tot aan het begin van de Eerste Wereldoorlog, en misschien nog wel later, arbeiders in steden in de vs voor een aanzienlijk deel van hun levensinkomen waren aangewezen op de opbrengst van eigen landbouw, (volks)tuintjes en zelfs bakken in het raamkozijn. Tot het semi-proletariaat zou ik ook een categorie wil- | |
[pagina 261]
| |
len rekenen die heel wat anderen tot mijn verbazing tot de bourgeoisie rekenen en die in het algemeen betiteld wordt als die van de middenboeren. De middenboer wordt dan doorgaans omschreven als iemand die het nog net op eigen houtje kan redden, in tegenstelling tot de kleine boer die zichzelf een deel van het jaar als loonarbeider moet verhuren en dus duidelijk onder het semi-proletariaat valt. Toch zou ik willen argumenteren dat de middenboer een semi-proletariër is, niettegenstaande het feit dat hij zijn hele leven voor zichzelf werkt, nooit iemand in dienst neemt en nooit door iemand in dienst wordt genomen. Want de produktie van de middenboer valt in twee delen uiteen. Een gedeelte is bestemd voor eigen gebruik, en een ander deel is bestemd voor de verkoop om daarmee andere voor zijn levensonderhoud benodigde goederen aan te schaffen. Aan wie verkoopt hij zijn produktie? Hetzij aan een lokale koopman, hetzij aan een vertegenwoordiger van een grote firma. In beide gevallen echter zie ik economisch geen verschil met de positie van een semi-proletariër. Moreel is er wellicht een verschil, en politiek, juridisch misschien ook wel. Waar het evenwel om gaat is het feit dat de middenboer, omdat hij ook nog voedsel voor eigen gebruik produceert, een lagere prijs voor zijn produkten accepteert dan wat een proletariër hiervoor zou krijgen. De economische relatie tussen middenboer en koopman is dezelfde als die tussen loonarbeider en fabrikant. Het proletariaat bestaat, om het nog eens samen te vatten, uit mensen die van niets anders leven dan loonarbeid, uit slaven en landloze landarbeiders. Het semi-proletariaat omvat fabrieksarbeiders die naast hun loon nog andere inkomstenbronnen hebben om van te leven, uit horigen en zogenaamde middenboeren. Op basis van deze begripsmatige reorganisatie stel ik dus dat het kapitalisme zowel | |
[pagina 262]
| |
proletariërs als semi-proletariërs kent, en dat zich in de loop van de tijd een proces van proletarisering voordoet.
Een opmerkelijke gevolgtrekking die u hieruit heeft gemaakt, is dat slavernij aan de ene kant een integrerend element van de kapitalistische wereldeconomie is (geweest), maar dat aan de andere kant slavernij in de letterlijke zin van het woord binnen dat wereldsysteem niet levensvatbaar is: slaven moeten altijd van buiten de wereldeconomie worden aangevoerd.
Zeker, maar ik zou het nog iets anders willen stellen. Om misverstanden te voorkomen: het woord ‘wereld’ in de term ‘wereldsysteem’ verwijst niet naar de hele geografische wereld, maar naar een uitgestrekt gebied waarbinnen een bepaalde arbeidsverdeling, een bepaalde produktiewijze bestaat. Vandaar dat het mogelijk is van gebieden buiten het wereldsysteem te spreken. Tot in de negentiende eeuw waren die er nog. Nu de slavernij. Deze komt meestal voor bij buitengewoon onaangename arbeid. Om mensen zulk werk te laten doen zijn er twee mogelijkheden. Je kunt ze extra belonen en dat is wat in de twintigste eeuw veelal gedaan is. De andere manier is dwang. Maar dat brengt extrakosten met zich mee: opzichters, bewaking, et cetera, die de economische rationaliteit van zo'n systeem veranderen. Daar komt nog bij dat in zo'n systeem veel eerder sabotage in allerlei vormen zal optreden. Deze twee factoren moet je incalculeren als je uitrekent of het lonender is slavernij in te voeren dan wel van vrije loonarbeid gebruik te maken. Als dat twee factoren zijn die slavenarbeid extra duur maken, dan moet je zoeken naar compenserende factoren. Ik stel dat zo'n compenserende factor - en nu moet ik gedeeltelijk terugnemen wat ik zo | |
[pagina 263]
| |
juist over proletarisering en semi-proletariërs heb gezegd - hieruit bestaat dat slaven niet hun hele levensinkomen uit arbeid ontvangen. Hoezo niet? Wel, omdat hun kindertijd niet uit dat levensinkomen wordt betaald, aangezien ze op volwassen leeftijd worden gekocht en van buiten de wereldeconomie worden aangevoerd. Als iemand uit West-Afrika in de zestiende eeuw wordt gebruikt om in West-Indië op een suikerplantage te werken, verlies je niets, in die zin dat hij in West-Afrika niet zou deelnemen aan de produktie van surplus. Door slaven dus van buiten de wereldeconomie aan te voeren, verminder je de kosten van de slaaf, wat net genoeg is om die van bewaking en dergelijke te compenseren. Slavernij kan alleen maar werken als je slaven van buiten de wereldeconomie kunt aanvoeren. Maar bij de expansie van het kapitalistische wereldsysteem worden de rekruteringsgebieden van slaven stuk voor stuk in dat systeem opgezogen. Aan de import van slaven uit West-Afrika kwam een eind toen in het begin van de negentiende eeuw West-Afrika tot de periferie van de wereldeconomie ging behoren. Op dat moment won je een suikerrietkapper in West-Indië, maar verloor je een palmolieproducent in West-Afrika, als je iemand als slaaf van het ene werelddeel naar het andere bracht. Voordien won je, globaal gezien, een suikerrietwerker in West-Indië en verloor je niets. De logica van het systeem eist dat op dat moment de invoer van slaven uit West-Afrika wordt gestopt. En inderdaad zie je dat op het moment dat West-Afrika tot de periferie van de wereldeconomie gaat behoren, de slavenhandel van Angola tot en met Senegal wordt afgeschaft. Dat deden de Britten, op dat ogenblik de hegemoniale machthebbers in de wereldeconomie, en die hadden er dan ook het meeste belang bij. De slaven die de | |
[pagina 264]
| |
daaropvolgende vijfenzeventig, honderd jaar nog worden geïmporteerd, komen uit Oost-Afrika, dat dan nog buiten de wereldeconomie ligt. Typerend in dit opzicht was de sluikhandel in slaven van Mozambique naar Brazilië. Zo gauw echter ook Oost-Afrika in de periferie van de wereldeconomie wordt gezogen, houdt ook deze slavenhandel op; slavernij is dan in het wereldsysteem niet meer mogelijk. Kortom: slavernij als een bepaalde arbeidsvorm binnen het kapitalistische wereldsysteem is afhankelijk van een buiten dat systeem liggend gebied waaruit slaven kunnen worden weggehaald. Op het moment dat de kapitalistische wereldeconomie de hele aarde omvat, is het met de slavernij gedaan.
Als ik uw werk goed heb gelezen, dan geloof ik dat één van de stellingen die daarin te vinden is, inhoudt dat de aan Marx toegeschreven ‘Verelendungstheorie’ voor de eerste vierhonderd jaar van het wereldsysteem als totaliteit meer waarheid bevat dan de meeste geleerden geneigd zijn toe te geven.
Zeker! De manier waarop die these weerlegd is, hield in dat men de nationale staat, en daarvan dan nog de meest ontwikkelde, tot eenheid nam: Groot-Brittannië, Frankrijk, de vs. Als je alleen maar naar die staten kijkt, dan is het zonder twijfel juist dat daar van Verelendung, van pauperisering geen sprake is. De Verelendungstheorie gaat inderdaad niet op als je alleen maar naar bepaalde, afzonderlijke staten kijkt. Maar binnen het wereldsysteem als geheel is er geen sprake van dat de verhouding tussen bourgeoisie en proletariaat in elke staat hetzelfde is. Hier komt namelijk de tweede distinctie, die tussen kernstaten en periferie in het geding. Zonder aanspraak te maken op statistische nauwkeurigheid zou ik durven zeggen | |
[pagina 265]
| |
dat in perifere staten 95 tot 98 procent van de bevolking tot het proletariaat behoort, terwijl in de kernstaten van de twintigste eeuw wellicht 50 procent, misschien zelfs al 60 procent tot de bourgeoisie behoort. Misschien zelfs wel 70 procent. Kortom, de these is volstrekt niet weerlegd als je als eenheid van analyse de wereldeconomie neemt.
Maar naar mijn idee doet zich dan wel het probleem voor, dat de twee principes van stratificatie die u onderscheidt, het klassensysteem en de centrum/periferie-distinctie tegen elkaar in werken, of althans niet in dezelfde richting.
Neen, ze zijn niet elkaars tegengestelde. Ze passen heel wel bij elkaar, maar ze zijn verschillend. Het verschil bestaat hierin dat de toeëigening van surplus via de kern/periferie-verhouding opgeteld moet worden bij die welke gebaseerd is op de relatie bourgeoisie-proletariaat. Deze optelling is mogelijk door het bestaan van staatsgrenzen, die de internationale mobiliteit van arbeid beheersen. Aangezien in kernstaten het loonpeil veel hoger is dan in de periferie - alleen al omdat er verhoudingsgewijs veel meer proletariërs dan semi-proletariërs zijn -, kun je je afvragen waarom alle arbeiders dan niet proberen daar naar toe te gaan. In feite proberen ze dat ook. Maar in dat streven worden ze geremd. En dat hangt natuurlijk samen met het feit dat kapitaal veel mobieler is dan arbeid. Staatsgrenzen maken daardoor een extra toeëigening van surplus mogelijk. De tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat neemt daarnaast, en dat is het tweede belang van dit dubbele onderscheid, politiek gestalte aan binnen het kader van politieke eenheden: staten. En dan is het van belang of het gaat om kernstaten, of om perifere staten, omdat | |
[pagina 266]
| |
daarbinnen de verhouding tussen proletariaat en bourgeoisie totaal verschillend is. Als ik alleen maar zou uitgaan van de tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat, zonder rekening te houden met het feit of het om kernstaten dan wel perifere staten gaat, dan zou ik tot volstrekte foute en nonsensicale generalisaties over politieke processen komen. Dat is precies wat de orthodoxie van de jaren veertig en vijftig heeft gedaan. En dat was dan ook de reden dat in de jaren zestig de mensen begonnen te zeggen: alles goed en wel, maar het klopt gewoon niet!
Maar niettemin lijkt het mij een probleem dat het proletariaat in kernstaten en het proletariaat in de periferie categorieën zijn van een theoreticus. Het zijn geen eenheden die politiek bestaan. Er is geen sprake van een gemeenschappelijke politieke identiteit.
Wel, daarover vallen verschillende opmerkingen te maken. In de eerste plaats is het begrippenkader dat je gebruikt een erfenis van de eraan voorafgaande. De categorieën van klassieke theoretici zijn een eigen leven gaan leiden, omdat grote aantallen mensen de wereld in die begrippen zijn gaan zien. Vandaar dat er mensen zullen zijn, die in mijn theorie geen proletariërs zijn, maar zich wel als zodanig beschouwen, en omgekeerd. Als je jezelf als proletariër beschouwt, of juist niet, dan zal dat gevolgen hebben voor je handelwijze. Het is niet het enige wat je handelen bepaalt maar het is wel een belangrijke factor. Een van de functies van reconceptualisatie, van het herdefiniëren van het bekende - en je zou kunnen zeggen, dat mijn hele werk niets anders is dan dat - is dat uit een andere definiëring ook andere politieke consequenties getrokken zullen worden. Niet nu meteen, maar mis- | |
[pagina 267]
| |
schien wel over tien of twintig jaar, omdat mensen dan zullen vinden dat deze nieuwe definities beter met de werkelijkheid overeenkomen dan vroegere definities. De vraag komt neer op die naar het bestaan van internationale proletarische solidariteit. Dat is een kwestie van enorme intellectuele verwarring, zowel op het niveau van de analyse, als op dat van de sociale werkelijkheid zoals deze zich aan de mensen zelf voordoet. Neem bij voorbeeld eens een timmerman in de vs, die een inkomen van twintig- tot vijfendertigduizend dollar per jaar heeft, zijn kinderen naar de universiteit kan sturen, een eigen huis bezit, aandelen; maar die technisch gezien een proletariër zou zijn, enkel en alleen omdat hij in loondienst is. Wel, er zijn grenzen waarbinnen ik in dit geval wil accepteren dat deze timmerman inderdaad nog tot het proletariaat te rekenen valt. Dat hij zich met een Angolese semi-proletariër solidair zou voelen, waag ik echter te betwijfelen. Het is ook zeer de vraag (hoewel een totaal andere) of dat ook geldt voor de echte proletariër in de vs, een half-geschoolde arbeider of een lompenproletariër (lompenproletariër omdat hij een groot deel van zijn leven zonder werk zit). Ik geef onmiddellijk toe dat het geen eenvoudige zaak is, maar daar is van gemeenschappelijke belangen sprake, die mogelijkerwijs op den duur ook als zodanig herkend worden. Een factor die daarbij van belang is, is dat in het Westen proletariërs steeds duidelijker te onderscheiden zijn van ex-proletariërs die een bourgeois-status hebben bereikt: het klassenverschil valt samen met ethnische grenzen. In de vs is dat natuurlijk heel in het oog lopend, maar het begint ook steeds meer op te gaan voor West-Europa, waar het proletariaat steeds meer uit negers of mensen uit het Middellandse-Zeegebied bestaat. En je ziet dat die zich in hun eigen literatuur nu met frasen beginnen aan te | |
[pagina 268]
| |
duiden als ‘de Derde Wereld aan de binnenkant’. Daaruit spreekt al een zeker solidariteitsgevoel met de Derde Wereld buiten Europa en de vs. Wellicht is er toch sprake van een opkomende internationale proletarische solidariteit. Maar die ontstaat niet langs de kanalen van de traditionele arbeidersbeweging. Niet als proletariërs duiden ze zich immers aan, maar ze gebruiken de frase Derde Wereld - een geografische en misschien wel raciale term. Maar op die manier worden wél de proletariërs - niet allemaal, maar toch een wezenlijk deel - gedefinieerd in termen van de wereldeconomie.
Maar nu de bourgeoisie. Uit uw woorden maak ik op dat iedereen die niet een proletariër is, tot de bourgeoisie behoort.
Ik zie wat u bedoelt. Vereenvoudigingen zijn nuttig, maar ze hebben hun grenzen. De these dat er een tegenstelling bestaat tussen twee klassen, bourgeoisie en proletariaat, is nodig om een fundamenteel politiek gegeven aan te duiden. Maar bij beide klassen gaat het om buitengewoon gecompliceerde eenheden. De voornaamste complicatie bij de burgerlijke klasse is bij voorbeeld dat deze uiteenvalt in twee categorieën: een heersende toplaag, enorm rijk en machtig, en een veel grotere laag daaronder. Ik houd niet van de term ‘kleinburgerij’ als aanduiding voor de laatste; zelf spreek ik liever van ‘heersende laag’ en ‘kaders’. De relatie tussen die twee lagen zijn van enorm groot belang. Want dit dunne toplaagje in het wereldsysteem is alleen maar in staat om zich een onevenredig deel van het surplus toe te eigenen, omdat het beschikt over deze kaders, die het vuile werk doen dat het systeem in stand houdt. De vraag die zich dan opdringt is: waarom doen die kaders dat? Ik denk dat daar verschillende | |
[pagina 269]
| |
redenen voor zijn. Eén daarvan is natuurlijk dat ze een deel van de koek krijgen, een andere dat elke afzonderlijke groep en elk individu uit deze laag gegooid kan worden als men in oppositie zou gaan. De zogenaamde democratische politiek in westerse staten is niet zozeer een ruilproces tussen bourgeoisie en proletariaat, maar veeleer tussen toplaag en kaders binnen de bourgeoisie. Als je daarvan uitgaat, heb ik geen enkele moeite meer met de generalisering die door de - laten we maar zeggen - ‘liberale’ politicologie wordt aangehangen: dat er de laatste eeuw sprake is van een toenemende democratisering. Want dat betekent in feite niets anders dan dat de toplaag steeds meer geld en steeds meer zeggenschap heeft moeten afstaan aan de kaders, in ruil voor het beheersen van de politieke machinerie.
Uw schets van deze interne verdeling lijkt me overeen te komen met die theorieën die dit onderscheid vatten in termen van ‘middle classes’ tegenover ‘upper classes’.
Inderdaad. Maar de term ‘middle class’ is een ideologische term die door de kaders wordt gebruikt om te suggereren dat zij buiten de uitbuitingsrelatie staan tussen toplaag en lagere klassen. Ik suggereer iets heel anders: in stadium één buiten ‘upper’- en ‘middle’-klasse samen, als bourgeoisie in zijn geheel dus, de onderliggende klassen uit. Ze romen het surplus af, en dan treedt stadium twee in: ze vechten onder elkaar over de verdeling van het surplus. Dat tweede stadium is erg belangrijk, en heeft uiteindelijk zijn weerslag op het eerste. Maar het is secundair. Op verschillende belangrijke momenten in de geschiedenis hebben de kaders geprobeerd een zekere mate van steun bij het proletariaat te mobiliseren ter versterking van hun positie tegenover de toplaag. Daarom | |
[pagina 270]
| |
is het voor hen van belang de mythe in stand te houden, dat ze buiten het eigenlijke uitbuitingsproces staan.
Maar je kunt het ook anders zien. Anthony Giddens stelt bij voorbeeld dat de normale klassenverdeling in wat hij ontwikkelde kapitalistische staten noemt (die in uw theorie kernstaten in de wereldeconomie heten) drievoudig is. En hij beschrijft die drie klassen en hun onderlinge relaties precies zoals u dat zo juist deed. Hij definieert klassen echter in termen van marktcapaciteit: bezit voor de topklasse, opleiding en intellectuele vaardigheden voor de middenklasse en arbeid voor het proletariaat. Bij uitwerking komt dat neer op een fundamenteel verschil tussen toplaag en middenklasse.
Dat is juist. Ik ben het daarmee wel ongeveer eens. Maar laat ik hier dan een maoïstisch concept invoeren: dat tussen de kleine en de grote tegenstelling. De gedachtengang van Giddens stelt ons niet in staat om onderscheid te maken tussen wat primair en wat secundair is. Wat ik beweer is, dat er een primair proces bestaat van kapitalistische accumulatie, en van toeëigening van surplus, en dat er daarna een secundair proces is: dat van de verdeling van het surplus.
U zult het dus niet eens zijn met die linkse of marxistische auteurs die het voortdurend hebben over de proletarisering van de middenklassen en die de hele tijd in de weer zijn om aan te tonen dat mensen als u en ik ‘in werkelijkheid’ uitgebuit worden.
Dat brengt ons op de hele discussie over ‘de nieuwe arbeidersklasse’. Het staat buiten kijf dat er sprake is van een voortgaand proces van arbeidsverdeling en specialise- | |
[pagina 271]
| |
ring, waarbij sommige mensen die in deze nieuwe arbeidsverdeling werken wel degelijk echte proletariërs zijn, maar anderen in feite tot de bourgeoisie behoren, wat onder andere in hun beloning en verantwoordelijkheid tot uiting komt. Als je nu zou uitgaan van de definitie die stelt dat wie geen produktiemiddelen bezitten, proletariërs zijn, dan zouden we eindigen met de absurde conclusie dat de directeur van een multinationale onderneming ook een proletariër is. Hij ontvangt immers loon en is geen eigenaar van de onderneming. De logica van een heleboel mensen die over de nieuwe arbeidersklasse praten is van deze aard. Loonafhankelijkheid is duidelijk niet een werkelijk belangrijk criterium. Opnieuw hebben we iets gereïficeerd dat redelijk werkte in het begin van de negentiende eeuw, toen de indeling in termen van eigendomsrechten inderdaad een scheiding opleverde die ruwweg samenviel met die tussen proletariaat en bourgeoisie. Maar ook toen had men al met zulke indelingsproblemen te maken. Wat was de grens waarbinnen iemand nog lid van de vakbond mocht worden? Was de voorman een arbeider of een manager? Het antwoord is betrekkelijk simpel als er slechts drie niveaus zijn: manager, voorman en arbeider. Maar nu zijn er wel vijfhonderd niveaus en moeten we bij voorbeeld zeggen: bij niveau zevenendertig trekken we de grens. En dan kunnen andere mensen uiteraard zeggen: nee nee, volgens mij ligt de grens bij tweeënvijftig, of negenenvijftig. Fundamentele argumenten zijn dat niet, maar wel zijn ze van tactisch belang. Want hoe veel meer ingewikkeld de situatie thans ook is geworden, er zijn nog steeds breekpunten. U verwees net naar professoren. Bijna overal ter wereld krijgen die hun loon niet wekelijks, maar maandelijks, of tweemaandelijks uitgekeerd. En dat is een klasse-onderscheiding. Maar zelfs als wij wekelijks | |
[pagina 272]
| |
een loonzakje zouden krijgen, zou ons dat nog niet tot proletariërs maken. Loonafhankelijkheid is niet het enige aspect van het proletariër zijn.
Het doel van de analyse die u in The Modern World-System begonnen bent, is in laatste instantie politiek van aard, en dan doen zich in mijn ogen een aantal problemen voor, waarvan een er ongeveer als volgt uitziet. Het argument van uw boek komt er voor een goed deel op neer dat grote verschillen en verschuivingen tussen kernstaten en periferie, dat de ontwikkeling van het kapitalisme zelf, min of meer onbedoelde effecten zijn van centrale beslissingen, die door de heersende elites werden genomen op basis van eigenbelang. Zo'n conclusie werpt de vraag op wat er te zeggen valt over de politiek van opzettelijke, bedoelde effecten, niet van elites, maar van onderdrukte groepen in de maatschappij.
Politiek is het terrein waar de mensen proberen de economische realiteiten van het systeem te veranderen in een voor hen gunstige zin. Dat kan vele vormen aannemen: leden van de bourgeoisie die proberen de staat te manipuleren. Proletariërs of semi-proletariërs die half spontane activiteiten tot en met complete en geplande revoluties ontwikkelen. Maar ook bepaalde parlementaire activiteiten die de werking van de staat in bepaalde opzichten trachten te veranderen. Politiek is zeker niet enkel het manipuleren van de staatsstructuur door de bovenlagen. Alle lagen proberen de staat in overeenstemming met hun belangen naar hun hand te zetten. In de tweede plaats werd in de historische ontwikkeling van het kapitalistische wereldsysteem de bourgeoisie eerder klassebewust dan het proletariaat. Vandaar dat in de voorgaande perioden de bourgeoisie succesvoller was | |
[pagina 273]
| |
in het manipuleren van de staatsstructuur dan daarna. Vandaar ook dat de aandacht die ik in het eerste deel van mijn studie aan de politieke activiteiten van deze klasse moest geven, waarschijnlijk veel groter is dan die in het laatste deel: de politiek van de twintigste eeuw is van een heel ander karakter, dan die van de zestiende, onder andere omdat er in de zestiende eeuw niet iets was dat op een arbeidersbeweging leek, niet alleen op wereldschaal, maar zelfs niet op nationaal niveau. Af en toe was er sprake van spontane bewegingen, tijdelijk en meer op lokaal niveau. Pas in de negentiende eeuw is er sprake van nationale arbeidersbewegingen en van een embryonale internationale beweging. Je zou met een beeld uit de tennissport kunnen zeggen dat in de zestiende eeuw het serveren vrijwel altijd door de bourgeoisie werd gedaan en dat dit in de twintigste eeuw niet langer het geval is. Maar daarmee is niet alles gezegd. Wie bij tennis serveert heeft enig voordeel, maar het is niet het hele spel. Om nu op uw vraag terug te komen: de gevolgtrekking die u maakt, is alleen juist voor de zestiende en zeventiende eeuw.
Maar ook in dat eerste deel wijst u erop dat één van de factoren - en niet de minst belangrijke - die ertoe bijdroeg dat het centrum van het toenmalige wereldsysteem van Noord-Italië en Vlaanderen naar Engeland, Frankrijk en Nederland verschoof, gelegen was in het feit dat de arbeiders in de Vlaamse en Italiaanse steden zich zo sterk wisten te organiseren dat ze eisen aan de ondernemers konden stellen, waardoor de winstvoet zo ver zakte, dat de produktie van bij voorbeeld laken in andere gebieden winstgevender werd.
Zeker, er was sprake van lokale bewegingen, die bij voorbeeld in de gildenstructuur gestalte kreeg. Maar de gilden | |
[pagina 274]
| |
voerden voornamelijk een defensieve economische politiek. Ze waren eropuit de relatief hoge lonen die het proletariaat in de toenmalige kernstaten van het wereldsysteem verdiende, in stand te houden. In dat opzicht zijn ze te vergelijken met de vakbonden in West-Europa en Noord-Amerika in de twintigste eeuw. Maar in de twintigste eeuw zijn vakbonden slechts één element van de arbeidersbeweging. Ernaast heb je dan ook nog socialistische partijen, nationale bevrijdingsbewegingen, associaties van boeren en dergelijke. Kortom: vakbonden van geschoolde arbeiders zijn in de twintigste eeuw maar een klein segment van de arbeidersbeweging. In de zestiende eeuw waren ze in verhouding veel belangrijker.
Toch lijkt het probleem zelf me vrijwel hetzelfde gebleven. Een van de moeilijkheden waarin West-Europa verkeert is tenslotte dat de hoogte van het loon leidt tot het afstoten van produktie naar landen met goedkopere arbeidskrachten.
Dat ben ik met u eens. Het gaat hier om een permanent proces in het wereldsysteem. Het keert terug in het hele vraagstuk van de ongelijke ruil, dat in feite draait om de ruil tussen hoogbetaalde arbeid in kernstaten en laagbetaalde in de periferie. Daarvoor zijn verschillende redenen. De voornaamste is misschien wel dat geschoolde, hooggeschoolde arbeid, om zekere investeringen van de kant van de ondernemingen vraagt. Dat geeft de arbeiders een bepaalde onderhandelingsmacht. Hoe hoger de geschooldheid van de arbeid, des te groter is de investering van de onderneming in de continuïteit ervan. Dé manier om zich daarvan te verzekeren is hogere lonen te betalen. Op die wijze wordt het systeem van loonafhankelijkheid opgebouwd, gecontinueerd en versterkt. Dat | |
[pagina 275]
| |
deze structuur in de twintigste eeuw dezelfde is als in de zestiende, is nu juist een van de redenen waarom ik kan zeggen dat het wereldsysteem niet veranderd is.
En dat houdt in dat de kernstaten van vandaag de dag doorschuiven, of door kunnen schuiven naar de semiperiferie.
Ja, het werkt nu net zo als in de zestiende eeuw. Kern en periferie zijn rollen in het wereldsysteem, maar het zijn uiteindelijk geen stabiele rollen. Kernstaten zijn dat maar gedurende een zekere, beperkte periode; ze neigen tot neergang en worden dan door andere vervangen. In de kapitalistische wereldeconomie speelt zich om zo te zeggen een permanente stoelendans af. Voortdurend verschuift de lokatie van kernactiviteiten. Eén van de redenen daarvoor is al genoemd: de organisatie van hooggeschoolde en goedbetaalde arbeiders in kernstaten, die deze gebieden op den duur minder concurrerend maakt met rivalen. Maar in het algemeen zijn zulke verschuivingen er het gevolg van dat je jezelf uit de markt begint te prijzen, zoals de vs begonnen te doen aan het eind van de jaren zestig. Dit vormde weer een van de oorzaken van de plotselinge instabiliteit van financiële afspraken, van de instabiliteit van geldwaarden en wisselkoersen - en ook van de werkloosheidsproblemen van de laatste zes, zeven jaar. In feite zijn het precies dezelfde problemen als waarmee Vlaanderen en Noord-Italië in de zestiende eeuw hadden te kampen.
Daarmee zijn we definitief van het verleden overgestapt op het heden, en het ligt nu voor de hand u te vragen naar de vooruitzichten van de kapitalistische wereldeconomie in de komende dertig, veertig jaar. | |
[pagina 276]
| |
Wel, in de twintigste eeuw wordt veel gesproken over ‘de crisis van het systeem’, en ik stem daarmee in: het wereldsysteem als zodanig bevindt zich in een crisis. Maar laten we daar niet te gemakkelijk over praten. In mijn analyse is het ontstaan van het kapitalisme de uitkomst van de crisis van het feudalisme. Maar die crisis duurde meer dan tweehonderd jaar. In die zin, en alleen in die zin bevinden wij ons in de crisis van het kapitalistische systeem. Die crisis is begonnen in 1900, of 1914, of 1917, als je naar symbolische data zoekt; het is een lange crisis, en naar mijn mening zal ze het licht doen zien aan een socialistisch wereldsysteem. Ondertussen is het nog lang niet zover. Verder moet men onderscheid maken tussen de crisis van het systeem als zodanig, en cyclische problemen die zich altijd al in een kapitalistische wereldeconomie hebben voorgedaan, zoals overproduktie, de neergang van hegemoniale machten, verschuivingen van kernstaat naar periferie en omgekeerd, de proletarisering van nieuwe groepen, en de monetarisering van economische processen. Als we in die termen praten, wat zijn dan de vooruitzichten voor de komende dertig, veertig jaar? Ik zal het kort en simpel houden. Allereerst: welke gebieden zullen geproletariseerd worden? Een groot deel van de Derde Wereld. Neem de hongersnood. Als je op de kaart de hongergebieden van de laatste tien jaar bekijkt, dan zie je dat ze een gordel vormen die van Centraal-Amerika over de zogenoemde Sahel-zone, de semi-aride gebieden van Afrika, naar het Indische subcontinent loopt. Vanzelfsprekend wordt het bestaan van die gordel deels verklaard door ecologische en klimatologische overeenkomsten. Maar het sociale proces dat zich daar voordoet is eveneens hetzelfde. Een kleine klimatologische verandering resulteert vanwege de traditionele bebouwingsmethoden al snel in misoogsten. Als gevolg daar- | |
[pagina 277]
| |
van sterft een aantal mensen, maar nog belangrijker is dat een groot aantal mensen wegtrekt naar plaatsen waar ze in leven kunnen blijven - om het even of dat nu steden of vluchtelingenkampen zijn. Dan daalt de produktie in die gebieden nog verder. Wat gebeurt er nu als dit proces zo een aantal jaren is doorgegaan? Wel, het land wordt dan overgenomen. Door wie? Het kunnen privé-eigenaren zijn, het kan de staat zijn, het kunnen coöperaties zijn. Waar het echter om gaat is, dat de produktie wordt gereorganiseerd, gemechaniseerd, gemonetariseerd en ook in cultureel opzicht wordt veranderd. Een gevolg daarvan is ook dat er veel minder mensen bij betrokken zijn. Van de oorspronkelijke bewoners is inmiddels een deel gestorven, en een ander deel vormt het lompenproletariaat in de steden. Die sterven langzamer. Dit is wat er in feite gebeurt. Het is te vergelijken met wat al veel eerder en veel vaker is gebeurd. Het systeem is erbij gebaat, in de zin dat op die manier nieuwe produktie wordt geschapen en nieuwe kopers. Daarnaast zullen er nieuwe industriële machten opkomen, West-Duitsland en West-Europa in het algemeen, Japan, ja zelfs de Sovjetunie (waar het leven meer zal gaan lijken op dat in de vs), en er zal een herschikking van de economische grenzen optreden. Tegelijkertijd voorzie ik een toenemende organisatie van de werkende klassen, en deels een toenemende proletarisering. Op dit moment is het beeld nog verwarrend en onduidelijk. Maar het patroon van de wereldpolitiek is aan het veranderen. Het is nog niet duidelijk of we een herhaling van het klassieke patroon te zien zullen krijgen: de vestiging van een nieuwe hegemoniale macht - waarbij naar mijn idee West-Duitsland met omliggende gebieden op dit ogenblik de beste papieren heeft, in alliantie met de Sovjetunie, iets wat economisch noch geografisch onvoor- | |
[pagina 278]
| |
stelbaar is. Maar er zijn ook tendensen in een andere, of zelfs tegengestelde richting. Noch China, noch de vs zouden met het zoëven geschetste beeld erg gelukkig zijn. Waar het echter uiteindelijk om gaat is, dat de voortschrijdende proletarisering de klassieke these, die u zo net al noemde, die van de Verelendung, bevestigt. Verder lijkt mij een tweede klassieke these eveneens bevestigd te zijn, namelijk dat het proletariaat moderner, intelligenter, georganiseerder, meer klassebewust is dan de boeren, dank zij factoren als opvoeding, communicatie, urbanisering en ga zo maar door. Zo zijn we op weg naar een wereld waar 50, 60, 70 procent van de bevolking uit proletariërs bestaat. Dat geeft op den duur totaal andere verhoudingen, andere politieke patronen. Een van de dingen die je opvallen als je bezig bent met de zestiende eeuw, is hoe nieuw dat element is. Politieke mogelijkheden die niet bestonden in de achttiende eeuw, en die in de negentiende eeuw slechts één vorm aannamen, die van stedelijke vakbonden en partijen, worden nu in de twintigste eeuw door nieuwe vormen gegeven, van nationale bevrijdingsbewegingen en etnische groeperingen tot en met nieuwe Internationales. Er is echter op dit ogenblik een grote lacune. In termen van wereldpolitiek hebben we drie zones. De westerse, kapitalistische wereld, de Derde Wereld, en de socialistische landen. Nagenoeg alle organisaties en bewegingen beperken zich tot een van die zones. Binnen de Westerse wereld heb je een Tweede Internationale, een internationale vakbeweging, etcetera. Die hebben een zekere onderlinge solidariteit, beroepen zich op gemeenschappelijke symbolen en hebben een gemeenschappelijke gedachtenwereld. Binnen de socialistische landen vind je wat er nog over is van de vroegere Derde Internationale, hoewel de communisten de sporen daarvan aan het uitwissen zijn, zeker als je denkt aan de | |
[pagina 279]
| |
Chinees-Russische tegenstellingen. En dan zijn er nog structuren van de Derde Wereld. Bij voorbeeld de opec, een semi-politieke organisatie, of Afro-Aziatische solidariteitsbewegingen. Hoe het ook zij, er is meer samenwerking, meer contact binnen de Derde Wereld. Meer dan ooit tevoren. Maar er is geen enkele beweging die over de grenzen van die drie zones heen reikt. Er is niet eens een beweging die zelfs maar twee zones omspant. En in een van die zones (de socialistische) wordt zelfs ontkend dat er klassentegenstellingen binnen die zone bestaan. Om transnationale bewegingen te hebben die zich over meer dan één zone uitstrekken, moet je ervan uitgaan dat er een bourgeoisie en een proletariaat bestaan binnen elk van die zones. Want wat de mensen over die zones heen verenigt is hun gemeenschappelijke klassebasis. Goed. Mijn voorspelling is, dat de eerstkomende belangrijke politieke doorbraak het ontstaan van transzonale bewegingen zal zijn. Zowel van de bourgeoisie als van het proletariaat. Hoe precies weet ik ook niet, want deze ontwikkeling is nu zelfs nog niet in potentie aanwezig. Je kunt hoogstens zeggen dat deze ontwikkeling mogelijk is, en bovendien logisch in de lijn der verwachtingen ligt. Ook al is er niets aan de hand dat in die richting wijst, toch ben ik er vrij zeker van dat het die kant zal opgaan. En als het gebeurt, zal het resultaat daarvan een internationalisering van de politiek zijn, een soort globale klassenstrijd, die niet tussen staten zal gaan, maar waarin alle staatsstructuren zonder uitzondering zelf als conflictarena's zullen worden gezien. Wat de gevolgen van een dergelijke ontwikkeling zullen zijn, durf ik echter niet te voorspellen. Ten slotte is één van de fascinerende dingen aan de ontwikkeling van het wereldsysteem de verrassingen die het voor ons in petto heeft. Ik bedoel: het is | |
[pagina 280]
| |
erg gemakkelijk om te zeggen dat Marx allerlei dingen niet heeft voorzien. Maar niemand heeft in de negentiende eeuw de contouren van de wereld in de twintigste eeuw voorzien. Niemand kan nu eenmaal veel verder dan zijn eigen tijd vooruitzien. Enkelen zijn in staat om iets aan de horizon te ontwaren, maar niemand kan over die horizon heen kijken.
Uit uw uiteenzettingen heb ik begrepen dat u de zogenaamde socialistische landen niet als buiten de kapitalistische wereldeconomie staand beschouwt.
Inderdaad. Vanuit mijn oogpunt is er het volgende gebeurd. In een aantal staten van de wereldeconomie - zonder uitzondering alle in de semi-periferie gelegen - hebben partijen die socialistisch zijn (waaronder ik versta partijen die het kapitalistische wereldsysteem willen transformeren in een socialistisch systeem) de macht veroverd. Eenmaal aan de macht gekomen, hebben die partijen twee dingen gedaan. Ten eerste hebben ze geprobeerd (en daar zijn ze mee doorgegaan) die staten te versterken ten opzichte van andere. En in dat opzicht verschillen ze niet van welke groep van de bourgeoisie dan ook die in een staat van de semi-periferie de macht heeft veroverd. In de tweede plaats zijn het ook socialistische bewegingen die proberen het wereldsysteem als geheel te verzwakken. De mate waarin ze daarin succes hebben kunnen we beoordelen, en we kunnen bovendien vaststellen dat ze zich aanvankelijk op het tweede doel hebben gericht, en daarna niet meer. Dat heeft allemaal niets met socialisme te maken. In die zin sta ik geheel achter de maoïstische opvatting dat de klassenstrijd ook in die staten doorgaat. Het feit dat de produktiemiddelen genationaliseerd zijn, dat een zogenaamde communistische | |
[pagina 281]
| |
partij aan de macht is, zegt niets, of althans niet veel. Geen van die staten kan daarom socialistisch genoemd worden. Het zijn staatsstructuren die beheerst worden door socialistische bewegingen. In die zin maken ze deel uit van een globale weerstand tegen het kapitalisme. Maar wat ze niet hebben gedaan en ook niet kunnen doen, is het socialisme vestigen. Socialisme is bij definitie de produktiewijze van een heel wereldsysteem. En wij leven niet in een socialistisch wereldsysteem. We leven in een kapitalistische wereldeconomie en dat betekent dat beslissingen over produktie in socialistische landen in feite worden genomen op basis van marktoverwegingen, op basis van de eisen van de kapitalistische wereldeconomie.
De stelling waarvan u uitgaat is, dat wij ons bevinden in de overgang van kapitalisme naar socialisme. Maar wat moeten we ons bij een socialistisch wereldsysteem voorstellen? Uw hele theorie berust op het onderscheid tussen wereldeconomieën en wereldimperia. Een wereldeconomie kan het socialistische systeem onmogelijk zijn...
En een wereldimperium kan het ook niet zijn.
Maar wie nemen dan de grote beslissingen?
De geschiedenis heeft verrassingen in petto. Het gaat hier om een systeem dat nog niet bestaat, en ook nooit bestaan heeft. Elke beschouwing daarover heeft dan ook een speculatief karakter. In ieder geval zou dit socialisme totaal verschillend zijn van wat de klassieke achttiendeeeuwse definities doen verwachten. Dit socialistische systeem zou twee kenmerken hebben. Allereerst: de produktie zou niet gericht worden op winst, maar op gebruik. En ten tweede zou je, aangezien gebruik een zaak | |
[pagina 282]
| |
van beoordeling is, alleen van een socialistisch systeem mogen spreken, als die beoordeling van wat geproduceerd wordt, een collectieve, gezamenlijke verantwoordelijkheid zou zijn, en gebruikswaarden gelijkelijk verdeeld zouden worden. Socialisme impliceert democratisering en gelijkheid. De slogan van de Franse Revolutie beschrijft het exact: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Er is op dit moment geen enkel politiek systeem dat zelfs maar in die richting gaat. Hoe het socialistische systeem eruit zal zien weet ik verder nauwelijks. Hoe ver zal bij voorbeeld decentralisatie van beslissingen mogelijk zijn? Vroeger werd veel gepraat over het ‘afsterven van de staat’, en over het ‘beheer van zaken’ dat in plaats zou moeten komen van ‘het bestuur over mensen’. Wat men daarmee tot uitdrukking bracht was waarschijnlijk dat er nu eenmaal bepaalde beslissingen genomen moeten worden, bij voorbeeld of men in het verkeer links of rechts moet houden. Dit soort beslissingen wordt vermoedelijk bedoeld met de kreet ‘beheer over zaken’; in tegenstelling tot die beslissingen die gaan over de toeëigening van het meerprodukt, het scheppen van ongelijkheid. Hoe een dergelijk bestuur er echter uit zou moeten zien, zou ik niet weten. Natuurlijk heb ook ik het vooroordeel dat de kleinere beslissingen zo lokaal mogelijk genomen moeten worden, en de grotere op centraler niveau. Maar laten we wél zijn: in de ideale wereld die ons voor ogen staat, heeft niemand veel zin om veel tijd te besteden aan het in comités zitten en vergaderen. En in nog een ander opzicht is er een verschil met de negentiendeeeuwse socialisten, de ‘utopische’ zowel als Marx. Voor hen is een socialistische wereld uiteindelijk een utopia. Als die er eenmaal was, zou het met alle problemen gedaan zijn. Ik zie dat anders. Voor mij is een socialistische wereld er een waar we eindelijk toekomen aan onze wer- | |
[pagina 283]
| |
kelijke problemen. Een socialistisch wereldsysteem betekent niet het einde van alle problemen en conflicten, het einde van alle politiek. Ik zie een nieuwe basis voor de wereld, maar welke vormen de politiek daarin zal aannemen zou ik niet durven zeggen. Alles wat ik zeggen kan is, dat het huidige systeem, een systeem waar ik niet van houd, een systeem is waarvan ik vind dat het fundamenteel ongezond is, irrationeel, oneconomisch, beslist onrechtvaardig en bovendien op zijn laatste benen lopend (weliswaar niet op korte termijn, maar niettemin ten dode opgeschreven); een systeem is waarvan ik hoop het einde te bespoedigen door het te analyseren...
Maar hoe onbeschrijfelijk de toekomst ook is, één probleem dat zich zal voordoen, valt nu al te zien. Zelfs in wat u een socialistisch wereldsysteem noemt zal sprake zijn van complexe produktieprocessen, die gepaard zullen gaan met een vergaande arbeidsverdeling. Zo'n situatie zal automatisch naar nieuwe ongelijkheden tenderen. Het komt me voor dat in een dergelijk wereldsysteem een niet geringe mate van repressie nodig zal zijn om zulke nieuwe ongelijkheden te neutraliseren.
Ik ben het niet met u oneens. Ook als je in een situatie belandt van een betrekkelijk gelijke verdeling, dan zal er zich toch een voortdurende neiging van mensen kunnen voordoen, om zich eerst op kleine, en daarna op grotere schaal dingen toe te eigenen. In die zin zou je inderdaad kunnen zeggen dat de politiek van een socialistisch wereldsysteem het tegenhouden van een dergelijke verslechtering zou inhouden. De Chinezen gaven ons in zekere zin een voorbeeld met de Culturele Revolutie. Maar als je de term culturele revolutie oppakt en meer globaal gaat uitleggen, dan zou je kunnen zeggen dat politiek in | |
[pagina 284]
| |
een socialistisch wereldsysteem allereerst cultuurpolitiek zal zijn, en wel in een zeer simpele betekenis. Als je de overgang van de feudale naar de kapitalistische samenleving bekijkt, dan zie je dat die transformatie op economisch en politiek gebied al lang was begonnen, misschien zelfs al was voltooid, toen die cultureel nog moest beginnen. Kapitalistische zeden en gewoonten gingen pas in de twintigste eeuw domineren, op zijn vroegst in de negentiende, maar zeker niet in de zestiende, zeventiende of achttiende eeuw. De onderliggende economische structuren hebben op de lange duur echter hun uitwerking op de sociale psychologie van het individu niet gemist. Bij de transformatie van kapitalisme naar socialisme zie ik hetzelfde gebeuren. Als een socialistisch wereldsysteem tot stand komt, betekent dat niet dat het gedaan is met de oude zeden en gewoonten. Het kan best een paar honderd jaar duren voor socialistische normen en waarden dat wereldsysteem gaan domineren. En daarom zullen die jaren zeker gevuld zijn met conflicten en politieke strijd, juist op dit punt. Natuurlijk spreken ze nu al in socialistische landen op een erg Duitse manier over het creëren van de socialistische mens. Maar dat is grote onzin. Toch wordt er een reëel probleem mee aangeduid. Denk maar aan je eigen houding, aan de innerlijke problemen van mensen die het socialisme nastreven: het conflict tussen de categorieën van het kapitalisme waarin je leeft, en dat wat je als ideaal ziet. Je ziet dat een van de steeds weerkerende thema's in de geschiedenis van socialistische bewegingen is hoe dit conflict op te lossen. Hoe werk je ermee? Hoe kun je jezelf veranderen, terwijl je al deze ‘slechte neigingen’ hebt? Ik heb in hoge mate oog voor, niet zozeer de veranderingen als wel voor de moeilijkheden van veranderen, want de duurzaamheden op het gebied van de individuele psyche zijn enorm. Alleen al | |
[pagina 285]
| |
omdat veranderingen op individueel-psychologisch gebied niet op wereldniveau plaatsvinden, maar binnen veel kleinere eenheden ontstaan. Drie-, vierhonderd jaar, denk ik dus, zal het gaan om deze culturele problemen. Maar dan? Dat is een absurde vraag. Daar begin ik zelfs niet eens over te denken. |
|