Het falen der nieuwlichters
(1981)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
[pagina 236]
| |
Christopher Lasch is historicus, hoogleraar aan de universiteit van Rochester en schrijver van essays en boeken over de geschiedenis van de linkse intelligentsia in de Verenigde Staten. The Agony of the American Left (1969) vestigde zijn naam. Kort na elkaar, in 1977 en 1978, publiceerde hij twee studies van een heel ander karakter. Haven in a Heartless World. The Family Besieged en The Culture of Narcissism bevatten een vernietigende kritiek op de cultuur van het moderne kapitalisme, waarbij het opmerkelijk is dat Lasch veel van de zich als ‘radicaal’ voordoende cultuurkritiek uit de jaren zestig juist ontmaskert als wegbereider voor de opmars van kapitalistische normen en waarden tot in de intiemste menselijke relaties. Onnodig te zeggen dat iemand die zulke onaangename dingen schrijft in de vs een veelverkochte schrijver wordt. Net als een andere maatschappijcriticus, Thorstein Veblen, leeft Lasch immers in een samenleving waarvan C. Wright Mills indertijd al vaststelde dat ze zich evenzeer door blaam als door lof laat amuseren. In april 1979 nam Lasch in Amsterdam deel aan een onder auspiciën van het Amerika-instituut georganiseerde conferentie over ‘The American Intellectual’. Tussen de bedrijven door was er ruimte om hem over zijn laatste werk aan de tand te voelen:
Uw laatste twee boeken laten zich lezen als een démystificatie van wat de jaren zestig aan nieuwe ideeën opleverden. De radicalen van ‘de beweging’ hebben dat niet op | |
[pagina 237]
| |
zich laten zitten en etiketteren u nu als ‘neo-conservatief’. Maar wat ziet u zélf als breuklijn tussen uw positie en het neo-conservatisme van mensen als Irving Kristol, Nathan Glazer en Daniël Bell?
Op twee wel erg gemakkelijke manieren is in Amerika op die boeken gereageerd. Sommigen weigerden om enig verschil te maken tussen mijn argumenten en het conservatieve standpunt; meer welwillend gestemden zeggen dat ik een radicaal in politiek opzicht ben, met conservatieve opvattingen over culturele problemen. Beide reacties vind ik nogal misleidend. Naar mijn idee is de hele basis van politieke en culturele discussie veranderd en zijn de gebruikelijke noties over wat links en wat conservatief is, achterhaald. Radicalen in Amerika, en met name zij die zich concentreren op de cultuur (en er is in de vs een sterke neiging om radicale ideeën eerder in culturele dan in politieke termen uit te drukken), zijn nu al heel lang bezig standpunten en posities aan te vallen die door de werking van het kapitalisme al lang ondermijnd zijn. Wat ik beweer, is dat radicalisme dat doorgaat met het attaqueren van de burgerlijke moraal, het patriarchale gezin en de autoritaire persoonlijkheid, opgehouden heeft van enige betekenis of relevantie te zijn als cultuurkritiek, om van politieke actie maar te zwijgen. Dit type radicalisme is volstrekt ongevaarlijk en wordt moeiteloos opgenomen in de structuur van de heersende cultuur, met name door de media. Wat doorgaat voor radicaal is in feite al ingebouwd in het moderne kapitalisme. Ik heb ook zo m'n twijfels over het radicalisme dat in het gezin een institutie ziet die bestaande sociale patronen doorgeeft en bestendigt. Niet alleen omdat het gezin daartoe in mijn ogen al helemaal niet meer bij machte is, uitgehold en verzwakt als het is door allerlei culturele en | |
[pagina 238]
| |
sociale invloeden, maar ook omdat die opvatting rechtstreeks ingaat tegen de perceptie van Amerikaanse arbeiders, die nog altijd gezin, buurt en (voor zover ze nog gelovig zijn) kerk zien als een belangrijke bescherming tegen een samenleving, die niet alleen hun manier van leven uitbijt, maar elke vorm van stabiliteit en continuïteit ondermijnt. De gehechtheid van de arbeidersklasse aan het gezin wordt door Links in Amerika meestal afgedaan als een bewijs te meer van de achterlijke mentaliteit van Amerikaanse arbeiders, een teken van hun protofascisme. Ik vind dat men, net als bij de roep om ‘law and order’ onder arbeiders, moet leren inzien dat het hier, integendeel, gaat om volstrekt legitieme verlangens, ook al komen ze vaak naar buiten in achterlijke of zelfs reactionaire politieke vorm. Ik vind dat we niet moeten toestaan dat Rechts deze zaken monopoliseert. Een strategie van radicalen die doorgaat met de aanval op al achterhaalde culturele vormen, is daarom niet alleen onkundig van wat er in feite aan de gang is, en miskent de mate waarin de burgerlijke cultuur al kapot gemaakt is, maar zo'n strategie is ook nog eens politieke zelfmoord. Want het maakt het voor noodlijdend Links in de vs compleet onmogelijk om ooit vaste voet te krijgen onder de arbeiders. Dat maakt het voor mij zo deprimerend om steeds maar weer mijn boeken, speciaal dat over het gezin, door radicalen als conservatief te zien aanvallen. Men is doof voor mijn argumenten.
In uw boek over het gezin stelt u allereerst de vraag naar de relevantie van de kritiek op het gezin die in de jaren zestig in de mode kwam. U toont aan dat vrijwel alles wat toen voor nieuw doorging al veertig jaar eerder, in | |
[pagina 239]
| |
de jaren twintig, was geformuleerd; maar de kern van uw anti-kritiek is dat de radicale kritiek zich richtte tegen een institutie, te weten het burgerlijke gezin, die hoe dan ook al door de werking van het voortgeschreden kapitalisme aan het ondergaan was. Het komt me voor dat u daarnaast in zekere zin de idee achter het traditionele, burgerlijke, gezin verdedigt, met name de wijze waarop daarin het proces van socialisatie van het kind plaatsvond.
Nu, ik zie het gezin niet, in welke vorm dan ook, als een specifiek burgerlijke instelling. Elke samenleving die we kennen heeft het noodzakelijk gevonden een zekere vorm te geven aan zulke wel heel fundamentele relaties. Ik geloof dat kinderen ouders nodig hebben om te kunnen opgroeien. Een kind moet in het reine komen met zijn ouders, die voor hem tegelijk gezag en liefde belichamen, die hem tegelijkertijd verzorgen en disciplineren. Als een kind niet in het reine komt met deze zwaar beladen en ambivalente relatie, als het niet op de een of andere manier ouderlijk gezag verinnerlijkt, dan heeft dat hoogst waarschijnlijk zeer slechte gevolgen. Het verheldert de zaak zeker niet om dit argument voor te stellen als enkel en alleen een verdediging van het burgerlijk gezin.
Vandaar dat het wellicht nuttig is als u nu uiteenzet welke naar uw idee noodzakelijke elementen van het gezin miskend worden door de kritiek, die stelt dat we van het gezin af moeten, omdat het onderdrukkend is, exclusief is, enzovoort.
Ik ben daarin nogal beïnvloed door het werk van de Frankfortse School. Het lijkt me daarom goed de ontwikkeling van hun denken over autoriteit, persoonlijkheid, | |
[pagina 240]
| |
cultuur, het gezin hier te recapituleren. In de jaren dertig draaide het werk van de School om twee vragen: waarom is er in West-Europa geen socialistische revolutie uitgebroken, hoewel de objectieve voorwaarden daarvoor zeker vlak na de Eerste Wereldoorlog aanwezig waren; en ten tweede: waarom is er, integendeel, een agressieve rechtse fascistische beweging opgekomen? Aanvankelijk, zowel in het werk dat ze in Duitsland verrichtten, als in de voortzetting daarvan, na hun uitwijken, in de Verenigde Staten, zochten ze dat antwoord in het patriarchale gezin, die de eigenschappen van een autoritaire persoonlijkheid in het individu zou inplanten. Die eigenschappen kwamen dan neer op een zekere gedweeheid tegenover gezag, conformisme en onwil om nieuwe ideeën op te nemen, aanvaarding van hiërarchische verhoudingen enzovoort. Ik denk dat deze ideeën in feite nogal conventioneel waren, en voortkwamen uit wat toen al een behoorlijk ontwikkelde traditie in het sociale denken was. Toen ze later in de vs probeerden op deze basis verder onderzoek te plegen (en de studie die daarvan het uiteindelijke resultaat was, The Authoritarian Personality, is in mijn ogen een van de minst bevredigende produkten van de Frankfortse School), bleek hun dat noch bij de psychologische wortels van het fascisme in Duitsland, en nog veel minder in de ‘permissive culture’ van de vs, het probleem dat van de autoritaire persoonlijkheid was, maar integendeel dit: de neergang in continuïteit van de ene generatie naar de andere. Ze begonnen toen te ontdekken dat mensen niet te lijden hadden (zoals Horkheimer het al in de jaren dertig had geformuleerd) van te veel, maar van te weinig gezin. Die gedachte, die me ook veel juister voorkomt, vind je in het latere werk van de Frankfurter School uiteenge- | |
[pagina 241]
| |
zet: in Marcuse's Eros and Civilisation, in Horkheimers essays over het gezin, in Mitscherlichs boek over de ‘vaderloze maatschappij’. Wat daarin beschreven wordt is de opkomst van een nieuwe type van conformisme. Conformisme is dan niet het resultaat van de verinnerlijking van een autoritair waardenpatroon, maar komt voort uit heel andere factoren. Op die manier wordt verklaard hoe juist in een veel tolerantere samenleving, in een maatschappij waar vrijwel alles mag, toch hiërarchische patronen gehandhaafd blijven. David Riesman heeft indertijd met z'n onderscheid tussen de traditionele ‘inner-directed’ en de moderne ‘other-directed’ persoonlijkheid hetzelfde onder woorden gebracht. Al deze denkers wijzen op hetzelfde: het werkelijke gevaar is in de moderne kapitalistische samenleving niet gelegen in het voorkomen van autoritaire persoonlijkheden; het werkelijke gevaar is de opkomst van een individu zonder richtingsgevoel, van een narcistische persoonlijkheid, voor wie alles mogelijk en daarom tegelijk onmogelijk is, die geen duidelijk ontwikkeld gevoel heeft voor de grenzen tussen het zelf en de wereld van de objecten, een amorf, wortelloos type, dat onder elk politiek stelsel kan leven, ook een fascistisch of autoritair stelsel, zolang het z'n aantrekkingskracht kan ontlenen aan de verrukkingen van een consumptiecultuur.
De kern van uw argument lijkt me te zijn dat in de zogenaamde culturele bevrijding en seksuele revolutie van de jaren zestig twee processen centraal stonden, zij het dat dit ongemerkt gebeurde. In de eerste plaats drong de moraal van de markt, het ruilprincipe, nu pas goed door, en werd zelfs als bevrijding verwelkomd, in de domeinen van vrije tijd, seksuele relaties, moraliteit en wat dies meer zij. In de tweede plaats werd in alle theorieën en trainin- | |
[pagina 242]
| |
gen en therapieën op het gebied van de menselijke relaties de rol van het onbewuste en het onderbewuste volstrekt genegeerd. In uw werk stelt u daarentegen een ‘orthodoxe’ freudiaanse theorie centraal, die ook niet veel heel laat van neo-freudiaanse denkbeelden uit feministische kring.
Dat klopt. Ik denk dat het probleem van het feminisme, maar ook dat van allerlei andere variëteiten van cultureel radicalisme, hieruit bestaat, dat men weigert zich rekenschap te geven van iets dat Freud naar mijn idee zo overduidelijk heeft laten zien. Namelijk dat elke maatschappijvorm zich op een erg diep niveau van onbewust geestelijk leven inplant in het individu, en dat er daarom onbewuste conflicten in de geest voorkomen die eenvoudigweg niet opgelost kunnen worden door hun bestaan te ontkennen. Kenmerk van de revisionistische interpretaties van Freud, die Marcuse in het nawoord van Eros and Civilisation zo goed beschrijft, is dat daarin de mate waarin de mensen het produkt zijn van de cultuur waarin ze leven, geweldig overdreven wordt. Dat gebeurt dan om aan te tonen dat er geen sprake is van biologische problemen, en dat de persoonlijkheid oneindig kneedbaar is en in alle kanten gebogen kan worden. Een verder kenmerk van dit revisionisme is, dat het in al z'n variaties weinig aandacht besteedt aan onbewuste structuren en zich beperkt tot wat al te gemakkelijk een soort gezond-verstand-denken wordt. Vandaar dat daarin veronderstelt wordt dat een meer egalitaire gezinsstructuur, of een vrijere opvoeding of het gelijkmaken van de relaties tussen mannen en vrouwen, automatisch een hele reeks problemen zou oplossen, terwijl ik denk dat de veranderingen die in het gezin hebben plaatsgevonden bepaalde conflicten dieper onder de grond hebben gedreven en ze daardoor moeilijker oplos- | |
[pagina 243]
| |
baar hebben gemaakt. Vandaar dat we nu naar mijn idee de overgang zien van een persoonlijkheidstype dat geassocieerd werd met het burgerlijke gezin, naar een nieuw type dat nog verder verwijderd is van het ideaal van een zelfstandige karakterstructuur; een persoonlijkheidstype waarin vroege conflicten nog verder onderdrukt zijn, nog ontoegankelijker zijn voor rationele overreding. Ik kan mij daarbij baseren op bevindingen van psychiaters. Je zou namelijk kunnen stellen dat het persoonlijkheidstype dat kenmerkend is voor een bepaalde cultuur, in overdreven vorm naar voren komt in z'n afwijkingen. Nu, de typische psychiatrische patiënt van onze dagen is niet meer iemand die onder schuldgevoelens gebukt gaat of onderdrukte seksualiteit omzet in dwangmatige handelingen en hysterie. Dat waren blijkbaar de psychologische deformaties die bij een vorig stadium in de ontwikkeling van het kapitalisme hoorden. We zien nu de overgang van het dwangmatige handelende, door arbeid geobsedeerde, ‘schuldige’ individu van de negentiende eeuw naar een type dat geteisterd wordt door pre-oedipale conflicten, die nog erger inwerken op het individu.
Nu is in uw analyse niet de culturele revolutie van de jaren zestig, noch de ontwikkeling van het kapitalisme op zich de wegbereider geweest van deze overgang. Dat is in uw ogen eerder de opkomst van de ‘helping professions,’ de verzorgende beroepen, en het functieverlies van het gezin dat daar het complement van was. En dat beleefde allemaal al een hoogtepunt in de jaren twintig.
Ja, de veranderingen waar ik het over heb zijn al rond de eeuwwisseling begonnen. Kijk, wat je ook kan inbrengen tegen het klassieke burgerlijke gezin, dat zonder twijfel het individu leerde zich aan te passen aan de heersende so- | |
[pagina 244]
| |
ciale orde, het gaf niettemin het kind een beschermde ruimte om in op te groeien. En door ouderlijk gezag te verinnerlijken, verinnerlijkte het kind ook de morele standaarden waarmee het diezelfde heersende orde kon kritiseren (al hebben maar weinig mensen die consequentie gezien). Dat wordt in de twintigste eeuw steeds moeilijker, omdat het kind nu in hoge mate direct door de maatschappij wordt opgevoed, niet via de ouders. De media spelen een grote rol en de kinderen waar het mee omgaat, maar vooral toch de nieuwe professies, de verzorgende instituties, zoals de school. De school, die al lange tijd opzettelijk wordt opgezet als remedie voor de veronderstelde gevolgen van de opvoeding door de ouders. En waar deze nieuwe professies niet rechtstreeks in het socialisatieproces ingrijpen, interveniëren ze in het gezin op een manier die de relatie tussen ouders en kinderen kwalitatief verandert. Het cliché onder de beoefenaren van de sociale wetenschappen die zich met het gezin bemoeien is dat ouders in een snel veranderende wereld hun kinderen niets meer te leren hebben. Ouders kunnen daarom alleen maar hun kinderen tot Gezonde Persoonlijkheden opvoeden. Maar wanneer dát het doel van het ouderschap wordt, dan legt dat een enorme last op de ouders en worden ouders in toenemende mate afhankelijk van de experts, die worden geacht te weten hoe je Gezonde Persoonlijkheden produceert. En zo zijn ouders steeds meer geneigd hun gezag en functie af te staan aan experts en instituties buiten het gezin. De resultaten van dit soort opvoedingsprocessen zijn op een indirecte manier af te lezen in klinische verslagen over de gezinsachtergronden van schizofrenen. Vaak komt daarin naar voren dat het kind tegenstrijdige boodschappen van zijn ouders ontving. Enerzijds is het kind geweldig belangrijk, het centrum van de wereld, ander- | |
[pagina 245]
| |
zijds is de kwaliteit van de onophoudelijke aandacht van de ouders zo onzeker, zo tastend, dat het kind er een heel andere indruk aan overhoudt. En dat is in z'n meest extreme vorm een prima recept voor schizofrenie.
Zulke ontwikkelingen moeten natuurlijk ook op het niveau van de politiek gevolgen hebben. Bij voorbeeld voor de algemene notie van gezag, en voor de verhouding tussen staatsburgers en hun regering. Volgens u worden in het socialisatieproces normen voor gezag steeds minder aangeleerd. En dat betekent ook dat men niet meer de normen leert op basis waarvan men gezag kan kritiseren. Als dat zo is, ontstaat er een totaal andere verhouding tussen burgers en regering.
Volgens mij is dat inderdaad het geval, als het gezamenlijke effect van de veranderingen die we hiervoor besproken hebben. Ik ben bang dat het erop neerkomt dat er diepergaande afhankelijkheidspatronen tot stand komen, en een nog automatischer accepteren van technische expertise dan al kenmerkend was voor de vroegere stadia van de burgerlijke samenleving. Ik zou het ook zó kunnen zeggen: gezagsdragers proberen al niet meer hun macht en hun daden te rechtvaardigen in termen van althans officieel aanvaarde standaarden van rechtvaardigheid en zedelijkheid. Ze appelleren niet meer aan iets dat op een universele ethiek lijkt. De neergang van filosofie en politieke theorie, en hun vervanging door de sociale wetenschappen is er een uitdrukking van dat historische of filosofische rechtvaardigingen van macht niet meer erg belangrijk zijn. Geappelleerd wordt enkel nog aan wat bestaat. De sociale wetenschappen worden verondersteld dat bestaande wetenschappelijk te beschrijven. En van het individu wordt enkel gevraagd om zich aan het bestaande | |
[pagina 246]
| |
te conformeren. Dat levert een veel effectievere en gemakkelijker vorm van sociale controle op dan het soort dat zich legitimeerde in universele standaarden van bij voorbeeld rechtvaardigheid, standaarden die tegelijk óók tegen de bestaande orde gekeerd konden worden. Dat wordt dus steeds meer onmogelijk, en ten dele is dit wat Marcuse, naar ik vermoed, bedoelt als hij het over de ‘eendimensionale mens’ heeft.
Van alle thema's die u in uw beide boeken naar voren brengt is er eigenlijk maar één dat aan beide zijden van de Atlantische Oceaan regelmatig in de publieke discussie aan de orde komt, en dat is de kwaliteit van het onderwijs en de resultaten van de democratisering van de universiteiten.
Wat mij bekommert is dat wat er eerst uitzag als een democratisering van kennis en wetenschap, precies het tegenovergestelde heeft opgeleverd. Ik vind het deprimerend dat Links zich met dit soort bewegingen heeft geidentificeerd. Als studenten zichzelf zien als tegenstanders van de bestaande sociale orde omdat ze eisen maar drie in plaats van vijf bladzijden van Weber per uur te hoeven lezen, dan is dat een welsprekend bewijs voor het complete bankroet van een bepaald soort radicaal denken. Onder het mom van anti-elitaire ideologieën en zonder twijfel ingegeven door de beste bedoelingen, zijn degenen die de democratisering van kennis en wetenschap nastreven in werkelijkheid alweer bezig de weg te vergemakkelijken voor de natuurlijke ontwikkeling van het kapitalisme, en het resultaat daarvan is een bevolking die in toenemende mate niet in staat is te denken of zich kritische denkbeelden, intellectuele discipline eigen te maken. Een werkelijke democratisering van de cultuur zou | |
[pagina 247]
| |
moeten prikkelen tot een grotere toegankelijkheid van intellectuele disciplines en kritisch denken die tot nu toe door elites zijn gemonopoliseerd. Maar dat lijkt in het geheel niet te gebeuren, als gevolg van de democratisering van de universiteiten en de hervorming van het middelbaar onderwijs.
Een voor de hand liggende kritiek op de grote lijn van uw argument is deze: als de ontwikkeling van het kapitalisme toch al in een bepaalde richting loopt, dan zijn al die radicale ideologieën geen oorzaak van wat u kritiseert, maar bijverschijnselen. Waarom daar dan uw pijlen zo op gericht?
Nu, wat ik probeer te zeggen, is inderdaad dat deze processen uiteindelijk teruggaan op de ontwikkelingsgang van het kapitalisme. Daarbij zou je een vergelijking kunnen maken: net zoals macht zich niet langer meer hoeft te hullen in moraal, zo vereisen de meeste soorten arbeid in het ontwikkelde kapitalisme niet meer veel initiatief, scholing of intelligentie. De ontwikkeling van de arbeid gaat steeds meer in de richting van het wegzuiveren van zulke kwaliteiten. Eerst in de fabrieken, maar nu ook in de kantoorarbeid, met een concentratie van informatie, planning en management bij een kleine elite. Dat proces maakt het niet langer nodig in het onderwijs mensen vakmanschap bij te brengen, of het initiatief en de vindingrijkheid die voor veel banen in een vroeger tijdperk nodig waren. Zelfs het high-schooldiploma in de vs, dat toch werkelijk niet een erg verheven niveau van opleiding inhoudt, is overbodig, niet alleen voor fabrieks- maar ook voor veel kantoorwerk. Vandaar dat het schoolsysteem zich ook steeds minder bekommert om leerlingen te inspireren tot enig respect voor gezag, de nationale cultuur, traditie of | |
[pagina 248]
| |
zelfs maar het aanleren van vakbekwaamheden. De functie van het schoolsysteem nu lijkt het individu toe te rusten met het soort sociale vaardigheden dat het enige overblijvende vereiste is voor allerlei soorten arbeid.
Dat is allemaal volstrekt tegengesteld aan het algemeen geaccepteerde argument, dat naarmate de maatschappij zich ontwikkelt, steeds meer opleiding en scholing nodig is.
Zeker, dat is een algemeen aanvaarde opvatting, een goed gevestigd cliché binnen de traditionele sociologie. Maar waarom zou Links zich daarop moeten baseren?
Met uitzondering van Harry Braverman (Labour and Monopoly Capital) heeft vrijwel niemand zich recentelijk beziggehouden met ontwikkelingen in de kwaliteit van de arbeid. En Braverman was geen socioloog van professie, en hij is ook al weer gestorven.
Ik vind het werk van Braverman van zeer groot belang, en ik beschouw mijn eigen analyse van het gezin volstrekt in overeenstemming met de grote lijn van zijn boek. Ik vind dat hij overtuigend heeft aangetoond dat het wezenlijke in de veranderingen op de werkplaats in de twintigste eeuw de scheiding is geweest van het plannen van werk enerzijds, en de uitvoering anderzijds, met als consequentie de concentratie van kennis en expertise bij een leidende elite. De ontwikkeling van het gezin geeft precies hetzelfde proces te zien. In dit geval bestaat die ‘technische expertise’ in de informele, traditionele kennis over het grootbrengen van kinderen die van de ene generatie werd doorgegeven aan de volgende, op dezelfde manier als vroeger een leerling het ambacht op de werk- | |
[pagina 249]
| |
plaats zelf aanleerde. Dit type kennis is nu geherdefinieerd in technische termen, ‘gebaseerd’ op wetenschappelijk onderzoek en gecontroleerd door een technische elite van pedagogen, psychologen, sociologen enzovoort. Niet alleen vervullen deze ‘verzorgende professies’ dezelfde functies voor het gezin als de ‘managers’ van de fabriek, maar ik denk dat deze twee groepen ook sociaal nauw verweven zijn.
Uw boeken presenteren geen remedie, en zelfs de analyse lijkt mij aan het eind wat in de lucht eindigen. Dus stel ik u de vraag: wat te doen?
Eén manier om daarop te antwoorden is te zeggen dat het niet de taak van intellectuelen en critici is om oplossingen voor te stellen. Maar goed, ik kan alleen maar zeggen dat de oplossing die ik voor ogen heb erop neerkomt dat mensen meer controle krijgen over hun eigen werk, en, doorgeredeneerd, ook over alle andere levensdomeinen, inclusief het gezinsleven. Ik denk dat dat niet onder het kapitalisme mogelijk is, maar aan de andere kant is duidelijk geworden dat socialisme in enige bestaande of bekende vorm niet automatisch tot dit type veranderingen leidt. |
|