Het falen der nieuwlichters
(1981)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
[pagina 222]
| |
In 1968 was Alain Touraine directeur van de afdeling sociologie van de gloednieuwe letterenfaculteit in Nanterre. Op 7 maart verscheen in Le Monde het eerste van een reeks artikelen van zijn hand. Touraine wees in die artikelen op de explosieve situatie die onder studenten in massale, nieuwgebouwde, geïsoleerde en overbevolkte universiteiten als bij voorbeeld Nanterre aan het ontstaan was, een situatie die naar zijn mening vroeger of later onherroepelijk tot een sociaal-politieke uitbarsting zou leiden. Daarmee werd Touraine in feite de enige in Frankrijk van wie met goed fatsoen gezegd kan worden dat hij de mei-‘revolutie’, twee maanden later, voorzien had. Nog in datzelfde jaar 1968 publiceerde hij zijn analyse van de gebeurtenissen in Le mouvement de mai ou le communisme utopique, net als alle boeken van Touraine rijk, informatief, zeer complex, bij vlagen briljant maar onoverzichtelijk en buitengewoon abstract. ‘The trouble is that Professor Touraine possesses to an almost frightening degree the French intellectuals gift for lucid analysis and classification,’ schreef een na lezing van dit boek blijkbaar daas geworden recensent indertijd in het Times Literary Supplement. Niettemin is Touraine niet alleen de voorspeller, maar ook de belangwekkendste commentator geweest van ‘Parijs mei 1968’. Inmiddels is sindsdien tien jaar verstreken. In die tien jaar publiceerde Touraine onder meer boeken over het Chileense experiment (Vie et Mort du Chile populaire, 1973 - hij was gasthoogleraar in Santiago de | |
[pagina 223]
| |
Chile), de Amerikaanse universiteiten (Université et société aux États-Unis, 1972), zijn theoretische chef d' oeuvre Production de la société (1973), en, opnieuw in Le Monde, een terugblik op wat bekend zijn geworden als ‘les événements’. Gebeurtenissen, schrijft Touraine, die al onderdeel zijn geworden van een beeldvorming die hun werkelijke betekenis aan het gezicht onttrekt. En vervolgens somt hij enkele factoren op die het verschil tussen toen en nu uitmaken: de studentenbeweging van '68 had geen weet van een economische crisis, ze richtte zich nauwelijks op universitaire problemen, maar opereerde vanuit een idee van revolutionaire solidariteit met de verdrukten in de (derde) wereld - een thema dat ook verdwenen is. ‘Maar nu heeft de crisis de groei verdrongen, de overmacht van de staat heeft plaats gemaakt voor de erosie ervan, de hoop die uitging naar postkoloniale regimes is vervlogen, evenals die in de communistische partij. De studenten van de tweeëntwintigste maart zijn eerder de laatste vertegenwoordigers van de revolutionaire intelligentsia van de vorige eeuw dan de voorlopers van nieuwe sociale bewegingen. Aan het begin van de post-industriële samenleving nemen zij dezelfde positie in als de communards aan de vooravond van de industrialisatie.’
Het komt me voor dat uw beoordeling van de gebeurtenissen van mei '68 in Le mouvement de mai heel wat optimistischer van karakter was dan de analyse die u in maart 1978 in Le Monde gaf. Tien jaar geleden zag u de studentenbeweging in zeker opzicht als het begin van een nieuwe maatschappij, als het symptoom van nieuwe klassenverdelingen. En nu vergelijkt u ze met de communards van 1871. ‘De studenten van de 22ste maart,’ zegt u, ‘zijn eerder vertegenwoordigers van de revolutionaire intelli- | |
[pagina 224]
| |
gentsia van de negentiende eeuw dan de voorlopers van nieuwe sociale bewegingen.’
Ach, het is al lang geleden dat ik mijn boek voor het laatst las, maar ik geloof toch er nog steeds in grote lijnen dezelfde opvattingen op na te houden. Waar het om gaat is dat in mei '68, op de plaats zelf, alles even verward leek. Wat ik heb proberen te doen is bloot te leggen wat de betekenis op lange termijn was, niet - let wel - niet van deze ‘gebeurtenissen’, maar van deze beweging. Ik concludeerde toen dat er een sociale beweging van een geheel nieuw patroon leek te zijn ontstaan, een sociale beweging gebaseerd op het conflict over de produktie en het maatschappelijk gebruik van kennis en wetenschap, van educatie in de ruimste zin van het woord. Ik heb nooit beweerd dat hierin de enige betekenis van de beweging van mei was gelegen. Wel dat dit er het meest belangrijke en significante aspect van vormde, op de lange duur beschouwd; en nu geloof ik nog steeds hetzelfde. Nu terugkijkend is het echter gewoon geworden om niet over de beweging van mei '68, maar over de gebeurtenissen van mei te spreken. Die laatste vormen het andere gezicht van die periode. De sociologische betekenis van wat er toen gebeurde, dient echter onderscheiden te worden van de historische werkelijkheid die zich toen voordeed. Het is om een aantal redenen overduidelijk dat de historische gebeurtenissen van '68 nu ver van ons af staan. Om te beginnen was in die tijd het overheersende vraagstuk in Frankrijk dat van de staat, terwijl de staat heden ten dage veel minder onafhankelijk van de bourgeoisie is geworden dan vroeger het geval was. Ten tweede vond deze beweging haar ontstaan in een periode van optimisme en economische groei, waarbij de mensen in het geweer kwamen tegen de specifieke manier waarop | |
[pagina 225]
| |
de economische groei werd besteed - terwijl er nu duidelijk aan die groei van de welvaart een eind is gekomen. En in de derde plaats bestond er toen een fundamentele loyaliteit - niet vertrouwen, nee: loyaliteit, ten opzichte van de arbeidersbeweging, dat wil zeggen niet zozeer ten opzichte van de politieke organisaties van de arbeiders, maar ten opzichte van de arbeiders als zodanig. Dat is ook verdwenen, dat verdween al in 1968. Want tussen de communistische leiders en de algemene staking-beweging aan de ene kant en de studenten aan de andere kant kwam geen bondgenootschap tot stand, dat leek alleen aan de oppervlakte zo. De slotsom van deze historische veranderingen - en daar lijkt u op te doelen met uw vraag - is dat de studenten heden ten dage niet meer de verwoorders van nieuwe thema's, nieuwe ideeën zijn. Zeker, maar ik heb nooit beweerd dat studenten de werkende klasse van de toekomst zouden zijn, dat zou belachelijk zijn. Belangrijk is, dat er een nieuw type van sociale beweging ontstond, onder historische omstandigheden waarbij de thema's van die beweging vermengd werden met reacties op specifiek historische problemen. Maar die thema's zelf zijn niet verdwenen, integendeel: ze zijn belangrijker dan tien jaar geleden. Nu echter leven ze buiten de universiteit. De milieubeweging, de anti-nucleaire beweging, die zijn precies op deze thema's gebaseerd. Na '68 zijn in veel Europese landen wetenschapsbeoefenaren zich dezelfde vragen gaan stellen over het waarom van de wetenschap, in plaats van die als gegeven te aanvaarden. De sociale achtergronden van wetenschapsbeoefening zijn een probleem geworden. En met al de vraagstukken rond nucleaire wapens en nucleaire energie is ook hier het Amerikaanse thema van wetenschap in dienst van oorlog gaan leven. Kortom, als de universiteit de geboorteplaats van nieu- | |
[pagina 226]
| |
we conflicten en nieuwe bewegingen is geweest, dan vinden die nu andere uitingsvormen, waarschijnlijk omvangrijker en meer centraal van karakter. En dat alles heeft op zijn beurt wel weer een terugslag op wat er aan universiteiten gebeurt, maar de universiteit is niet langer de plaats waar het om draait. Om op een historisch voorbeeld terug te grijpen: de universiteit van Sint Petersburg was in zekere zin de geboorteplaats van de revolutionaire beweging in Rusland. Maar in de jaren tachtig verspreidde de beweging zich vanuit de universiteit over de fabrieken enzovoort. Dat is niets bijzonders: een nieuwe sociale beweging begint in een intellectuele omgeving, maar raakt verstrengeld met geheel andere betekenissen en verspreidt zich dan over de samenleving om opgenomen te worden in de sociale werkelijkheid. Zo gezien is mijn visie in wezen optimistisch. Niet alleen is wat ik beschouw als de geest van mei '68 niet gestorven, maar wint die integendeel elk jaar aan belang. Wie echter een ander beeld van mei '68 heeft, wie mei '68 allereerst ziet als een explosie van verbeelding, spontaneïteit en vrijheid... ja, dat is dood. Maar dát beeld heb ik nooit van belang gevonden.
Het ligt echter voor de hand om hierna de vraag te stellen naar de relatie tussen beweging en organisatie. Want de beweging van mei '68 viel in hoog tempo uit elkaar, en ook al is het waar dat thema's uit die beweging weer tot de opkomst van nieuwe acties leidden, dan toch kan men zich afvragen wat op lange termijn de kansen op succes zijn van een sociale beweging die beweging blijft en zichzelf niet organiseert.
Dat is een belangrijke vraag, die ik niet in zijn algemeenheid zal trachten te beantwoorden. Naar mijn idee is in | |
[pagina 227]
| |
het huidige West-Europa de meest waarschijnlijke ontwikkeling die in de richting van bondgenootschappen tussen sociale bewegingen en politieke organisaties. Zo iets zag je ook gebeuren aan het eind van de negentiende eeuw toen de vakbonden zich organiseerden, en in sommige gevallen zover gingen dat zij hun politieke expressie zelf schiepen, zoals bij de Labour Party in Engeland. Maar in andere landen vond deze verbinding tussen vakbond en politiek een indirecte uitdrukking; ikzelf geloof meer in een Amerikaanse dan in een Engelse oplossing, als ik het zo mag zeggen. Ik bedoel dat ik niet geloof in een directe binding tussen politieke partij en sociale beweging. Maar ik acht wel een bondgenootschap tussen die twee noodzakelijk, omdat zo'n bondgenootschap, dat leert de geschiedenis, de neergang van sociale bewegingen tot ‘groupuscules’, tot sekten, voorkomt. Want elke groep, elke beweging, tracht een zo groot mogelijke druk uit te oefenen ten gunste van zijn eigen doelstellingen. Dus heb je vrouwen-, regionale, homoseksuele, anti-nucleaire, ecologische, buurt- en wijkverenigingen, allemaal uit op hun eigen specifieke doelstellingen. Zij moeten geconcentreerd, gecentraliseerd worden, en dat kan alleen op politieke, ik bedoel: werkelijk politieke basis gebeuren. Ik geloof in een losse binding tussen koele politieke partijen en hete sociale bewegingen.
Is die binding er vandaag de dag, in Frankrijk?
Wel, in Frankrijk is het probleem dat de Socialistische Partij niet koel, maar bevroren is.
En de Communistische Partij?
De Communistische Partij is noch communistisch, noch een partij. Het is, eh... een Musée du Louvre. | |
[pagina 228]
| |
De regering zou haar om die reden in stand moeten houden?
Ja, het is een nationaal monument.
Een uitstekend slot voor een interview, maar het laat nog te veel vragen over de stand van zaken in de huidige Franse staat open. Tenslotte is Alain Touraine niet alleen socioloog, maar ook adviseur van de psf, de Socialistische Partij. Naar de mening van Touraine moeten pogingen van president Giscard d'Estaing om tot een opening naar links te komen, volstrekt ernstig worden genomen. ‘Want de logica van die manoeuvre is precies het tegenovergestelde van wat ze lijkt. Het is zijn opzet om het huidige, politieke systeem van Frankrijk, gebaseerd als het is op vier partijblokken (Gaullisten, de coalitie van Giscard, de Socialistische Partij en de Communistische Partij - B.T.) te vervangen door een in wezen op de bourgeoisie steunend regime. Hij streeft naar de hegemonie van zijn blok over de Gaullisten en hoopt op die van de socialisten over de communisten. De logica van zijn presidentiële systeem is echter een geïnstitutionaliseerd conflict tussen linkse en rechtse coalities. Daarom denk ik dat zijn idee om een middenpartij of dito coalitie te scheppen, in hoge mate onrealistisch is. In de eerste plaats omdat het idee dat de Socialistische Partij een bintenis met Giscard zou aangaan volstrekt ongeloofwaardig is. Voor de psf zou dat zelfmoord betekenen. De meeste socialisten zouden daar nooit aan willen en ikzelf zou zo'n bintenis zeker zeer scherp aanvallen. Voor Giscard is echter het werkelijke probleem, en ik denk dat hij dat zelf maar al te goed beseft, om de rechterzijde op te bouwen rondom een liberale partij. Voor een groot deel is hij daarin geslaagd. De nieuwe regering is in grote mate zuiver giscardeaans. | |
[pagina 229]
| |
De grote problemen liggen echter aan de linkerzijde. Zij komen voort uit het feit dat de Socialistische Partij heeft geweigerd zichzelf op te bouwen tot een politieke partij. De psf heeft zich beperkt tot een tactiek. Laten we maar niet spreken over dat soort ingewikkelder zaken, hebben ze daar gezegd, de ontwikkeling onder de kiezers is gunstig voor ons, dus stellen we ons op als praktische, pragmatische politici. Het hoofdprobleem is de psf. Het zou misleidend zijn om te zeggen dat de psf een Godesberger program (het beginselprogramma van de spd uit 1959 - B.T.) nodig heeft, want dat heeft een heel andere richting. Maar waar het om gaat is dat de psf zichzelf moet definiëren. Want nu hebben we geen socialistische partij in Frankrijk. Wat we hebben is een losse coalitie van uiteenlopende groepen. En de officiële ideologen van de psf, dat is nog steeds de ceres-groep, de pro-communistische linkervleugel. Die hebben de blik nog altijd op het verleden gericht, op de eenheid van de socialistische partij vóór 1920. Die verdienen een kopje kleiner te worden gemaakt in intellectueel opzicht. Men zou ze moeten royeren.’
Van de politiek terug naar de universiteit. Waarom zijn de Franse (en die niet alleen) studenten tien jaar later zo apathisch? Dat is de vraag omdraaien vindt Touraine: historisch gezien is politieke apathie onder studenten regel. Alleen onder speciale omstandigheden worden ze politiek actief. Zo verwijst hij naar de negentiende eeuw, waar de intelligentsia politiek actief was, omdat de massa van de bevolking door onderdrukking daartoe niet in staat was. Dat voorbeeld trekt hij door naar de twintigste eeuw: ‘Studenten zijn niet op de universiteit om daar te blijven. Het worden opiniemakers, geen arbeiders. Ik vermoed dat de politieke rol van de studenten van belang | |
[pagina 230]
| |
wordt op het moment dat de mensen om een of andere reden niet in staat zijn zélf eisen en verlangens te stellen. Het klassieke geval is natuurlijk dat van repressie: in Rusland, Zuid-Amerika, Azië, Bangkok... Maar in '68 in Frankrijk lag dat anders, daar was niet repressie het probleem. Daar was het probleem dat het model, het beeld van politieke actie werd gevormd, gemonopoliseerd door de communisten. En de cp correspondeerde in de praktijk niet met dat beeld. Vandaar de vlucht in de richting van ultra-communisme en maoisme. In de tweede plaats ging het in '68 meer om ideologische en politieke problemen dan om economische. Studenten worden niet gedefinieerd door hun economische situatie, maar door ideeën. Niet alleen in Frankrijk: in de Verenigde Staten werden ze in beweging gebracht door de oorlog in Vietnam en door de burgerrechten van de zwarten - een zuiver politiek en sociaal-cultureel probleem. Maar niet door economische problemen. Ik bedoel maar: de Amerikaanse studenten gingen niet de straat op voor hogere beurzen. En de rol van studenten daar kon buitengewoon belangrijk zijn, omdat niemand anders voor die zaken optrad in de vs. De vakbonden vormden het meest reactionaire machtsblok tijdens het hoogtepunt van de Vietnamese oorlog en de Democratische Partij was helemaal geen sociale machtsfactor. In Frankrijk was in '68 het voornaamste probleem tot op zekere hoogte de aard van de academische instellingen, maar toch in de eerste plaats de staat, de autoritaire en conservatieve structuur van de staat. Een politiek en cultureel, en niet een economisch probleem. Vandaag ligt de situatie heel anders. Nu gaat het om grote economische moeilijkheden. In 1976 deed zich een studentenstaking voor in Frankrijk, beter georganiseerd, veel massaler en langduriger dan die in '68, over de her- | |
[pagina 231]
| |
programmering van de studie. Maar deze staking werd geen nationaal probleem. Omdat het om een geïsoleerd verschijnsel ging, om, om zo te zeggen praktische problemen, zoals werkloosheid en dergelijke. Net als in Italië, waar vanwege de massale werkloosheid een heleboel jongeren bij gebrek aan beter naar de universiteit gaan en daar een soort Lumpen-petit-bourgeoisie vormen. Daardoor wordt een crisis geschapen, zeker. Maar zo komt niet een sociale beweging tot stand. Een sociale beweging, die doet zich voor als mensen de algemene problemen van de maatschappij aan de orde stellen. Voor een mijnwerker is het opkomen voor zijn materiële belangen een overweldigend belangrijke zaak. Maar hoe moeilijk het materiële bestaan van studenten soms ook is, het is niet echt te vergelijken met dat van een mijnwerker. Het is een vals beeld om van de proletarisering van de student te spreken. Allerlei concrete studies tonen dat aan. Als studenten geen geprivilegieerde groep zijn, dan zijn ze toch ook zeker niet onder-geprivilegieerd. Wat houdt dat in? Dit: elke keer als studenten zichzelf als een belangengroep, als een pressiegroep definiëren, dan gaat het per definitie om iets van secundair belang. Een studentenbeweging wordt pas van belang als ze optreedt in naam van zwijgende meerderheden, zoals bij voorbeeld indertijd in Rusland. Als het gaat om groepen met economische problemen, dan vormen daarentegen de jonge arbeiders en hun werkloosheid tegenwoordig een veel belangrijker probleem dan de studenten. Tien jaar later is er bovendien in Frankrijk niet langer sprake van een dominerende blokkade op cultureel en politiek niveau. Ook niet internationaal: Vietnam is voorbij. In deze factoren zie ik de oorzaak van de huidige desorganisatie van de studenten. Nee, ik geloof niet in economische problemen als basis | |
[pagina 232]
| |
van de studentenbeweging. In 1968 was ik ervan onder de indruk dat de revolutionaire studenten praktisch niet in studentenproblemen geïnteresseerd waren. Studentenproblemen zijn respectabele problemen, maar niet echt van belang. De grote problemen zijn die van de macht, en studenten zijn enkel belangrijk zolang ze niet als studenten optreden.’
En evenmin ziet Touraine veel in het aan de orde stellen van culturele problemen los van de politiek, zo laten zijn opmerkingen over de culturele ‘revolutie’ na 1968 raden. Als het beste voorbeeld van een cultureel probleem heden ten dage noemt Touraine de vrouwenbeweging. ‘Als het gaat om een culturele beweging, om een cultureel probleem, dan betekent dit dat het sociaal en politiek onbepaald is. Met enige overdrijving gezegd: deze culturele problemen zijn in hoge mate de uitdrukking van de belangen van een nieuwe elite. Ik wil het een voltaireaanse beweging noemen. Voltaire streed tegen de kerk en de aristocratie ten behoeve van de nieuwe bourgeoisie. Niet ten behoeve van het volk, dat interesseerde hem niet; Voltaire was uit op het scheppen van een nieuwe bourgeoisie. Op dezelfde manier vormen vele aspecten van de culturele beweging in de vs onderdelen van de cultuur van een nieuwe elite, die het oude puritanisme afdankt in ruil voor een Playboy-filosofie. In mijn ogen is dat een van de meest reactionaire ideologische ontwikkelingen van deze tijd, een zuivere consumptietheorie voor de nieuwe elite. Culturele vraagstukken die gescheiden zijn van sociaal-politieke worden maar al te gemakkelijk voertuigen voor nieuwe elites. In mijn boek over '68 heb ik nogal gewezen op het conflict tussen wat ik daar ‘de geest van Nanterre’ en de ‘geest van de Sorbonne’ heb genoemd. De ‘geest van Nanterre’ was in veel opzichten archaïsch. | |
[pagina 233]
| |
Maar niettemin ging het hier om de basis van een sociale beweging, omdat ‘de geest van Nanterre’ gedragen werd door de idee van conflict. Aan de Sorbonne daarentegen domineerde de idee van bevrijding, genot, bevrediging. Iedere keer dat er van ‘bevrijding’ wordt gesproken is dat naar mijn mening reactionair - omdat je je tegenstander niet identificeert. Van een sociaal conflict is pas sprake als er niet gestreden wordt tegen mensen of tradities, maar tegen iets dat sociaal gedefinieerd is, als een centrum van macht. In Nanterre gebeurde dat.’
En de toekomst?
Wat we nu zien is een groeiende tendens naar professionalisering, bij de overheid, bij de ondernemingen en organisaties. Vandaar de tendens in de richting van de groei van een nieuwe kleinburgerij. Mensen die complexe systemen kunnen beheren, de ‘kaders’, die helemaal in deze tijd van economische moeilijkheden van node zijn. Heel wat studenten zijn in wezen geïnteresseerd in zich aan te passen bij wat nu eenmaal hun baan gaat worden: ‘kader’ te worden, ja zelfs instrument van sociale beheersing. We zien vandaag de dag een uitbreiding in die laatste richting: sociologen die sociale werkers of leraren worden in een in wezen repressieve context: zij verspreiden om zo te zeggen, normaliteit... en benaderen sociale problemen vanuit het medisch-therapeutisch model. Dat is de realiteit waartegen nu gestreden moet worden. Zeker, in Frankrijk is het nog niet zover. De speciale structuur van het Franse hoger onderwijs komt er immers op neer dat de universiteiten zich beperken tot algemene opleidingen en dat de ‘kaders’ worden gerekruteerd uit de speciale professionele opleidingen als de Ecole Nationale d'Administration. Maar in Japan zie je dat 80 | |
[pagina 234]
| |
tot 85 procent van de studenten terechtkomt bij de grote ondernemingen, en dat het onderwijs daarop al helemaal is afgesteld. Nee, in de vs is dat maar 30 procent, de vs hebben nog steeds een onderwijssysteem dat een goed voorbeeld vormt van liberaal onderwijs voor de grote meerderheid. Juist in de vs is het academisch onderwijs heel weinig geprofessionaliseerd. In Frankrijk hebben we echter een ongezond systeem, niet liberaal, en niet eens produktief. Maar tenminste nog niet geprofessionaliseerd; er is nog ruimte voor kritische elementen. De staking in 1976 tegen de regeringsplannen ging daarover. De plannen van de regering kwamen neer op professionalisering van de studie - en daarin verschilden ze alleen in woorden van de programma's van de pcf en zelfs van de psf. Kortom, voor de sociale wetenschappen wordt het belangrijkste probleem de mate waarin ze erin slagen kritisch te zijn en geen instrumenten van sociale beheersing te worden. |
|