Het falen der nieuwlichters
(1981)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
[pagina 186]
| |
Het vorige hoofdstuk gaf een momentopname te zien, De Chinese Volksrepubliek verkeerde in juni '78 in een periode waarin de politieke en sociale ontwikkelingen zich in een geweldige stroomversnelling bevonden, zonder dat duidelijk was in welke richting de stroom zich zou kanaliseren. Nu, drie jaar later, is de onzekerheid waarvan werd gesproken in de laatste zin van het vorige hoofdstuk, in hoge mate afgenomen. Hoe dat allemaal in zijn werk is gegaan, heb ik elders beschreven (in China op het breukvlak, onder redactie van D.W. Fokkema en Bart Tromp, Arbeiderspers, Amsterdam 1981). Niet alleen daarom is het vorige hoofdstuk niet aangepast aan de jongste stand der geschiedenis. Er staat niets in wat fout is gebleken, en de waarde die het heeft is juist geen andere dan dat het niets anders is dan een momentopname. Daarin verschilt het van de vele reisverhalen uit, en analyses van het moderne China, die pretenderen een beeld te geven van ‘het’ moderne China, en zo een ingewikkeld en voortdurend bewegend geheel reduceren tot een statisch patroon, tot een projectiescherm voor de politieke ideeën van reizigers en onderzoekers. Dit tekort geldt voor de eerste van de hieronder besproken studies het minst. Het perspectief dat Nigel Harris gebruikt stelt de maatschappelijke dynamiek weliswaar niet centraal, maar deze is er toch op een eigenaardige wijze in verweven. Zijn studie - overigens eerder een requisitoir te noemen - maakt namelijk ernst van een pretentie die men door heel wat auteurs beleden hoort worden, maar die zelden is waargemaakt. Harris onderzoekt | |
[pagina 187]
| |
de ontwikkeling van de Volksrepubliek in wat men orthodox-marxistische termen zou kunnen noemen, en in die zin is ook voor hem China een projectiescherm. Hij doet dat consistent en rigoureus. Bovendien beheerst hij zijn stof, en is hij goed thuis in de stand van zaken op het gebied van het onderzoek naar het moderne China. Ook in dit opzicht is geen groter contrast denkbaar dan met het boek dat Fumiko Nishimura en Johan Galtung over China schreven. Beide boeken zijn ideaaltypisch in hun extremisme. Er zijn wel meer kritisch-marxistische beschouwingen over het China van Mao geschreven - niet zo veel, trouwens - maar geen zó marxistisch en zó snijdend als The Mandate of Heaven. Marx and Mao in Modern China door Nigel Harris (Londen 1978). Er zijn honderden boeken waarin westerse intellectuelen na een reis door China op juichende toon daarvan kond deden. Maar Von China lernen van het echtpaar Galtung (Opladen 1978), laat, zoals ik verderop hoop duidelijk te maken, alle andere pogingen in die richting ver achter zich. Als gebeurtenissen maar ver genoeg achter ons liggen, nemen ze een karakter van onvermijdelijkheid aan. Deze scherpzinnige observatie van Lev Tolstoj moet men aanvullen met de constatering van Walter Benjamin dat de geschiedenis vanuit het gezichtspunt van de overwinnaars wordt geschreven, om te komen tot het motto bij de geschiedschrijving van het moderne China. In vrijwel alle serieuze studies op dit terrein wordt het aan de macht komen van Mao Zedong en de zijnen voorgesteld als een onvermijdelijke gang van zaken. Vaak wordt dat proces dan ook nog voorgesteld als resultaat van een met wil en bewustzijn nagestreefde strategie van de latere overwinnaars. De ontwikkelingen sinds de dood van Mao doen steeds meer twijfels rijzen aan dit ééndimensionale beeld van de | |
[pagina 188]
| |
moderne Chinese geschiedenis. Onwrikbaar onderdeel is daarvan echter nog steeds de stelling dat de Chinese revolutie pas kans van slagen kreeg toen de Communistische Partij van China (cpc) aan het eind van de jaren twintig zijn basis verlegde van de steden en het stedelijk proletariaat naar het platteland en de boeren. Steevast wordt deze verdraaiing van het traditionele marxistische perspectief toegeschreven aan de genialiteit van Mao Zedong. Die wordt dan verondersteld dat allemaal bedacht en vervolgens in praktijk gebracht te hebben. In dit standaardbeeld wordt veel minder ruimte en aandacht besteed aan het feit dat deze aan Mao toegeschreven ‘strategie’ in de jaren dertig tweemaal nagenoeg tot de totale vernietiging van de cpc op het platteland leidde; en dat niet een boerenrevolutie maar een in de marxistisch-leninistische theorie noch voorziene, noch beoogde oorlog tussen China en Japan de cpc uiteindelijk aan de macht bracht. Toch zijn er al vrij vroeg kritische kanttekeningen bij dit standaardbeeld gemaakt, en er is zelfs een klassiek werk dat een geheel andere lezing van de Chinese revolutie in zijn beginfase geeft. Dat is The Tragedy of the Chinese Revolution van Harold Isaacs, waarvan de eerste editie in 1938 verscheen (toen de schrijver nog niet geplaagd kon worden door kennis van de latere gebeurtenissen). De tweede verscheen in 1962. Dan is Isaacs hoogleraar aan een vooraanstaande Amerikaanse universiteit, en de wetenschappelijke waarde van zijn werk is in al die jaren niet aan slijtage onderhevig geweest. Toch is The Tragedy of the Chinese Revolution bij alle historische accuratesse bovenal een briljante verdediging van de politieke visie van Trotski op de ontwikkeling van China in de jaren twintig; een visie die toen in alle opzichten superieur was aan die van zijn oppermachtige tegenspeler | |
[pagina 189]
| |
Stalin, en alleen al daardoor bijdroeg aan de tragedie waarvan in de titel van Isaacs boek wordt gesproken. Want die tragedie bestond er niet alleen uit dat de jonge, in 1920 opgerichte cpc zich in opdracht van de Komintern moest opofferen aan de belangen van de Sovjetrussische staat, maar misschien nog wel meer uit het feit dat Stalin het bloed van de Chinese communisten gebruikte om er Trotski's politieke gelijk mee weg te spoelen. Wat Isaacs aannemelijk trachtte te maken was dat het oorspronkelijke trotskistisch-leninistische program van een proletarische revolutie in een onderontwikkeld land, waar boeren de overweldigende meerderheid van de bevolking vormden, niet noodzakelijkerwijs, niet onvermijdelijk tot mislukking was gedoemd. The Tragedy of the Chinese Revolution verscheen (met een voorwoord van Trotski) aan het begin van Mao's loopbaan als partijleider. Veertig jaar later schreef de Britse socioloog (en socialist) Nigel Harris een boek dat in veel opzichten van The Tragedy of the Chinese Revolution een waardige opvolger is. Maar wat bij Isaacs nog een tragedie is, is bij Harris, die een balans opmaakt van revolutie, burgeroorlog en volksrepubliek, enkel nog moedwil, alleen getemperd door misverstand. (Dit laatste wordt dan gerepresenteerd door het ‘denken van Mao’.) Zijn voornaamste thema is niet de mislukking van de revolutie in de jaren twintig, maar de prestaties van de Chinese Volksrepubliek onder Mao. Zijn boek is zowel een goed onderbouwde en evenwichtige analyse als een snijdend requisitoir. Dit requisitoir wordt gehouden vanuit een positie die men als authentiek trotskistisch-leninistisch kan beschouwen. Het optreden van de cpc wordt beoordeeld naar de mate waarin dit bijdraagt tot de opbouw van het socialisme en tot het slagen van de wereldrevolutie. Deze | |
[pagina 190]
| |
standaarden van beoordeling hanteert Harris zeer consistent en met een eigenaardige mengeling van domheid en intelligentie. Domheid is eigenlijk niet helemaal het juiste woord, waar het gaat om het naïef toepassen van ideeën en concepten van Marx en met name Lenin, die al in hun oorspronkelijke context (met name Lenins Staat en Revolutie) nauwelijks serieus doordacht waren of die toen al getuigden van een lichtzinnige onnadenkendheid. Veel van de kritische literatuur die in de afgelopen jaren over China is verschenen, is door vrienden en advocaten van het maoïstische regime terzijde gelegd met het argument dat die kritiek van anti-communisten en antisocialisten afkomstig was. Voor het boek van Harris, dat in verschillende opzichten vernietigender is dan Chinese Schimmen van Simon Leys, gaat dat niet op. De standaarden die hij hanteert zijn immers geen andere dan die de cpc al bijna zestig jaar in zijn banier voert. De kritiek van Harris is goedgedocumenteerd, en vrijwel nooit abstract (behalve dus in de criteria die hij hanteert). Steeds betrekt hij in zijn beoordelingen naast de intenties en handelingen van de Chinese machthebbers ook de objectieve omstandigheden waarin zij beslissingen namen of achterwege lieten. Dat maakt zijn oordeel wel belangwekkender, maar niet minder negatief. Aan de periode vóór 1949 maakt Harris betrekkelijk weinig woorden vuil, maar deze zijn ter zake en welgekozen. Toen in het midden van de jaren twintig de onheilige alliantie van Guomindang en Komintern de communistische beweging in de Chinese industriesteden vrijwel had vernietigd, overleefde de cpc door zich te veranderen in een partizanenleger. Terecht constateert Harris dat dit geenszins een welbewuste opzet van Mao Zedong is geweest, zoals de orthodoxe geschiedschrijving het wil. Evenmin is het juist te stellen dat de ‘klassebasis’ van de | |
[pagina 191]
| |
partij nu uit boeren, in plaats van uit arbeiders ging bestaan. Er gebeurde iets heel anders: de partij werd gemilitariseerd. Dit leger had echter geen basis in een bepaalde klasse. Integendeel. Het rekruteerde soldaten uit deserteurs, bandieten, vluchtelingen, van hun land verdreven boeren, intellectuelen uit de steden, kortom uit die elementen in de Chinese samenleving die door de woelingen van de tijden losgeslagen waren uit de traditionele klassenstructuur. Mao's beroemde beeldspraak over de guerrilla's die vissen zijn in een zee van boeren, onthult in de ogen van Harris de relatie tussen partij en klasse heel precies. Ze drukt uit dat er geen sprake is van een organische band van de cpc met de klassen die ze pretendeert te vertegenwoordigen. De vergelijking strookt ook helemaal met Mao's conceptie van democratie: als een handleiding voor een correcte gedragslijn van het partijkader; niet als procedures met behulp waarvan de bevolking haar leiders kan controleren. ‘Hoe kan water immers vissen controleren?’ vraagt Harris droogjes. Bij de successtory van wat W.F. Wertheim nog niet zo lang geleden ‘de enige geslaagde boerenrevolutie ter wereld’ noemde, maakt Harris nog een heleboel vervelende kanttekeningen, maar zijn hoofdschotel is toch de ontwikkeling van de Volksrepubliek zelf. Voor Harris is het dan in veel opzichten te laat en staat de cpc-locomotief al in 1949 op een verkeerd spoor gerangeerd. Want dan is de conceptie van Lenin verlaten, waarin de eenheid van enerzijds de nationale onafhankelijkheidsbewegingen in Azië en Afrika en anderzijds de partijen van het proletariaat in de ontwikkelde kapitalistische staten vooropstond. Dan ook is de doelstelling van de nationale eenwording losgekoppeld van de internationale klassenstrijd. De cpc is nooit een partij van arbeiders en boeren geweest, maar vanaf het échec van de ja- | |
[pagina 192]
| |
ren twintig een nationalistische beweging die onafhankelijkheid gelijk stelde met socialisme. Mao's waarschuwing uit 1964 dat de cpc de weg naar ‘revisionisme’ en ‘fascisme’ dreigde in te slaan, kwam niet alleen te laat, ze was ook afkomstig van een man die als geen ander voor die ontwikkeling de verantwoordelijkheid droeg. Terwijl men in de meeste literatuur over de Chinese politiek steeds meer oog heeft gekregen voor meningsverschillen en tegenstellingen binnen de leiding van de cpc, benadrukt Harris het feit dat op belangrijke punten steeds sprake was van een duidelijke overeenstemming in opvatting tussen Mao en de andere voormannen. Daarin heeft hij niet helemaal maar wel ten dele gelijk. Een opvallend voorbeeld van die eenheid is bij voorbeeld de constante Chinese politiek jegens de Sovjetunie in de afgelopen twintig jaar, de dramatische machtswisselingen in de Chinese top ten spijt. Onder de scherpe pen van Harris laat fabel na fabel over het moderne China op jammerlijke wijze het leven. Het gadeslaan van deze operatie wordt zeker verlevendigd door het feit dat de schrijver over grondig vergelijkingsmateriaal beschikt - hij schreef eerder eersteklas studies over Groot-Brittannië en India, en blijkt uitstekend op de hoogte van de ontwikkelingen in de Sovjetunie. In zijn ogen is van een specifiek Chinees of maoïstisch ‘ontwikkelingsmodel’ nooit sprake geweest. Het Chinese regime heeft van begin af aan in grote lijnen de industrialisatiepolitiek van Stalin trouw geïmiteerd. Afwijkingen daarvan waren nimmer ingegeven door een theorie over de ‘Chinese weg naar het socialisme’, maar altijd door pragmatische overwegingen en specifieke problemen. Alleen achteraf, en met een forse dosis zelfbedrog, lijken deze afwijkingen een systematisch en vooropgezet patroon te vormen. In werkelijkheid werd steeds met verve van de | |
[pagina 193]
| |
nood een deugd gemaakt. Na de totale mislukking van de Grote Sprong Voorwaarts, die het onmogelijk maakte om op dezelfde schaal als voorheen het accent op de zware industrie te leggen, vond de partijleiding gewiekst een nieuwe beleidslijn uit, die werd aangeduid met de karakteristieke slogans ‘landbouw de basis, en industrie de leidende factor’ (Harris: ‘een absurde zinsnede’) en ‘lopen op twee benen’ (Harris: ‘alsof lopen op één been een zinnig alternatief zou zijn’). In zijn verhandeling over arbeiders en boeren, de hegemoniale klassen in het maoïstische schema, bewijst Harris hoe verfrissend een orthodox marxistisch perspectief toegepast op communistische dictaturen kan zijn. De opbouw van de olie-industrie in Daqing, heldendicht bij uitstek in de retoriek van de Volksrepubliek, waarbij de arbeiders het werk in de barre woestenij van Noordoost-China begonnen met enkel tenten of kuilen om in te slapen (bij temperaturen van 20o tot 30o onder nul), en pas later, in hun vrije tijd, woningen bouwden en voorzieningen aanlegden, wordt onder de sardonische blik van Harris een staaltje van superieure uitbuitingstechniek, waar elke Britse textielfabrikant uit de zwartste dagen van de Industriële Revolutie met open mond naar had staan staren. Hij legt uit dat het er voor het Chinese proletariaat niet veel toe deed welke door westerse intellectuelen druk besproken beleidslijn de overhand had. Lag de nadruk op ‘materiële prikkels’, dan werden met ‘modelwerkers’, stukwerk, en andere klassieke fabrikantentrucs de produktiviteitsnormen bij gelijkblijvende beloning omhooggejaagd. Moest de opbouw van het socialisme daarentegen bewerkstelligd worden middels ‘ideologische prikkels’, dan presten partij- en bedrijfsleiding de arbeiders tot ‘vrijwillig’ (en onbetaald) overwerk, waarbij de bij wet vastgestelde arbeidsdag evenzeer werd verlengd | |
[pagina 194]
| |
als de veiligheidsvoorschriften in de wind werden geslagen. De Chinese pers stelde dan modelarbeiders ten voorbeeld, die vijfendertig uur achtereen in touw bleven. Alleen de zeer hoge ziekte- en ongevallencijfers werkten op den duur als een rem op zulke praktijken. Bij lonen en voorzieningen die dertig jaar lang vrijwel op hetzelfde niveau bleven, ondanks een sterk gestegen arbeidsproduktiviteit, doet de uitbuiting van de Chinese arbeider door de staat niet onder voor die van het proletariaat door individuele ondernemers in de donkerste beginjaren van het industriële kapitalisme. Dit beeld wordt verder opgesierd met vakbonden die een verlengstuk zijn van de partij en de bedrijfsleiding (Mao: ‘De belangrijkste taak van een vakbond is het verhogen van de produktie’), en met een corporatistische structuur, waarin men niet alleen zijn loon ontvangt van de fabrieksleiding, maar van deze veelal ook afhankelijk is voor huisvesting, gezondheidszorg, sociale voorzieningen, faciliteiten voor sport en recreatie, extra-voedsel en vergunning om te reizen. Het lot van het Chinese proletariaat (dat, zoals Harris voorrekent, ondanks zijn bescheiden omvang, het leeuwedeel van de kapitaalsaccumulatie in de afgelopen dertig jaar op zijn naam heeft staan), is echter heilig vergeleken met dat van de ongelukkigen die op contractbasis werken. Die zijn verstoken van alle rechten (vaste loonschalen, sociale en medische voorzieningen, wettelijke lengte arbeidsdag, enzovoort), waarop gewone arbeiders in de staatssector staat kunnen maken, en zij worden naar willekeur benoemd en ontslagen. In het vóórrevolutionaire China veroordeelde de cpc contractarbeid als een van de ergste vormen van onderdrukking die er bestond. In de Volksrepubliek onder Mao werd deze praktijk toegejuicht als een ‘voorbeeldige toepassing van de gedachten van voorzitter Mao’, die meehielp de tegenstelling tussen stad | |
[pagina 195]
| |
en platteland te overbruggen. (De contractarbeiders werden meestal gerekruteerd uit werkloze seizoenarbeiders in de plattelandscommunes.) Maar de uitbuiting van de overgrote meerderheid van de Chinese bevolking, de boeren, is alleen minder dan die van het proletariaat, omdat er bij hen minder te halen valt. Bij de proclamatie van de Volksrepubliek in 1949 was de ongelijkheid in grondbezit in China veel kleiner dan in 1917 in Rusland. Daarom kon van landhervormingen in China niet zoveel worden verwacht in termen van produktiviteitsstijgingen als in de Sovjetunie (dat de ‘landhervorming’ daar ook op een fiasco uitliep vermeldt Harris overigens niet). Het belang van de in verhouding minuscule industriële sector werd in deze omstandigheden voor de Volksrepubliek alleen maar groter. Omgekeerd bespaarde de staat wat ze maar kon op de kwaliteit van het bestaan van de boeren. Het veelgeprezen (en inmiddels verlaten) ‘self-reliance’-principe verschijnt zo in een ander licht. ‘Voor de meerderheid van de bevolking blijft “self-reliance” nooddruft betekenen, en soms een ramp.’ Bij dit alles is van gelijkheid in levenskansen geen sprake, en evenmin van iets dat op democratie lijkt, zelfs niet van de door Harris als een lage, prehistorische vorm van democratie ingeschatte parlementaire democratie. Welke maatstaf men ook aanneemt, de inkomensongelijkheid in de Volksrepubliek is groter dan die in Nederland of Groot-Brittannië. Dat die ongelijkheid gemaskeerd wordt door de afwezigheid van conspicuous consumption, doet daaraan niets af. Van een begin van nivellering was onder Mao niets te bespeuren. Alleen het rantsoeneringssysteem van eerste levensbehoeften garandeerde een minimale gelijkheid op het niveau van elementaire menselijke behoeften. Kortom, de cpc is in de ogen van Harris niet te be- | |
[pagina 196]
| |
schouwen als de belichaming van de belangen van de Chinese boeren en arbeiders. De laatsten produceren het surplus dat de accumulatie van kapitaal en het omvangrijke staatsapparaat mogelijk maakt. De eersten mogen een groter deel van het mindere dat ze voortbrengen behouden. Van geen van beide kan - via welke truc van de dialectiek dan ook - gezegd worden dat ze leiding geven aan de ontwikkeling van de Volksrepubliek. Van het regime zijn zij geen subject, maar object. Deze harde politieke werkelijkheid wordt verhuld doordat het regime naar buiten en naar binnen toe mobilisatie van de bevolking van bovenaf systematisch voorstelt als initiatief van de basis; verplichte participatie uitgeeft voor democratie, en de emancipatie van staat en produktiekrachten in de plaats stelt van de emancipatie van de bevolking. Het regime dat dit alles verricht, bestaat echter niet uit een bonapartistische kliek, die balanceert op het evenwicht van met elkaar conflicterende klassen - vide de staatstheorie van Marx in De 18e Brumaire van Louis Napoleon. De Chinese staat is een onafhankelijke en afzonderlijke macht, die, los van elke klasse, eigen doeleinden nastreeft, waarvan de versterking van het staatsapparaat en de accumulatie van kapitaal de voornaamste zijn. De fijnproever van marxistische delicatessen zal zonder enige moeite vaststellen dat het panorama dat Harris vertoont over de hele horizon strijdig is met de theorieën van Marx. Dit nu geeft Harris ruiterlijk toe, niet na ook de buitenlandse politiek van de Volksrepubliek in ogenschouw genomen te hebben. Dat hoofdstuk, uiteraard ‘Proletarisch Internationalisme’ genaamd, illustreert meer dan welk ander de these van Harris, dat gesteld voor de keuze tussen socialisme en staat het Chinese regime, de Grote Roerganger voorop, zonder een zweem van twijfel | |
[pagina 197]
| |
of een moment van gêne steeds voor de laatste heeft gekozen. Van de sjah der sjahs tot Yahya Khan, van Franz Josef Strauss tot en met de Leeuw van Ethiopië: elke reactionair ter wereld kon in Peking op een warme ontvangst rekenen. De Chileense dictatuur kreeg wapens uit China, en met Frankrijk en Groot-Brittannië was China het enige land ter wereld dat na de staatsgreep van 1973 weigerde vluchtelingen in zijn diplomatieke vertegenwoordiging in Santiago de Chile toe te laten. De volledige tegenstelling tussen wat hij beschouwt als de marxistische theorie en de volksrepublikeinse werkelijkheid is voor Harris geen argument om met een ‘des te erger voor de werkelijkheid’ aan de juistheid van de theorie vast te houden. In plaats daarvan doet hij een briljant uitgevallen poging tot bijstelling van die theorie, die echter alleen al te beknopt is om te kunnen overtuigen. De kernzin is te vinden op bladzijde 166: ‘De tendens tot internationalisatie van de produktiemiddelen in de wereld staat in directe tegenstelling tot de politieke vorm van de nationale staat.’ Op die basis kan hij - bij alle begrip, dat hij óók opbrengt - de politiek van de cpc uiteindelijk even futiel achten als die van klassiek links, dat nog altijd denkt dat nationalisatie iets met socialisme van doen heeft. De ontwikkeling van de wereldeconomie heeft het in de negentiende eeuw nog vanzelfsprekend lijkende verband tussen nationale onafhankelijkheid, toename van de stoffelijke welvaart en de emancipatie van de mens geheel en al verbroken. Wie denkt dat de eerste twee het laatste tot gevolg zullen hebben, leeft in een gevaarlijke droomwereld. Daarin heeft Nigel Harris naar mijn idee volstrekt gelijk. Nochtans is zijn oplossing: een internationale socialistische revolutie, even onduidelijk als onwaarschijnlijk.
Uit niets in zijn boek blijkt dat Harris ooit zelf in China | |
[pagina 198]
| |
is geweest, en dat is voor de beoordeling van wat hij te vertellen heeft ook helemaal niet ter zake. Maar voor een geheel ander genre boeken over het moderne China is de reislust van de auteurs juist de voornaamste geloofsbrief. Dit genre heeft zijn voorlopers, en wel zodanige dat hier zeker het woord van Marx opgaat dat gewoonlijk in de geschiedenis grootse processen zich tweemaal voordoen: eenmaal als tragedie, en daarna als klucht. Tijdens de hoogtijdagen van het Britse imperium verwierven autobiografische boeken over Indië zich een grote populariteit in het moederland - zozeer zelfs dat men van een genre apart kon spreken. De eerste van deze soort was Forty-three years in India van George Lawrence, een van de meest geduchte imperiale generaals; het beroemdste specimen was Forty-one years in India van veldmaarschalk Lord Roberts of Kandahar; de meest merkwaardige titel luidde: Twenty-one days in India (1882, van een zekere George Aberigh-Mackay). In de jaren zestig en zeventig, de hoogtijdagen van het maoïsme in en buiten China, ontstond een literair-politiek genre dat meer verwantschap met het boek van Aberigh-Mackay, dan met dat van Lawrence of Roberts vertoont. Uit de titels van de laatsten kan men in zekere zin de kwalificatie waarmee de auteurs over India schreven direct aflezen. Bij het genre van de hedendaagse China-reizigers is dat, begrijpelijkerwijs, niet het geval. Want het overgrote deel van die boeken zou dan getiteld zijn: ‘Drie weken in de Volksrepubliek China’. Zo zou ook het boek van Johan Galtung en zijn echtgenote Fumiko Nishimura, niet Von China lernen hebben geheten, maar ‘Vierzehn Tage in China’. Toen Galtung mij in 1975 vertelde dat hij met zijn vrouw een omvangrijk boek over China had geschreven, op grond van een reis van twee weken die ze in 1973 hadden gemaakt, hoopte ik voor zijn eigen bestwil dat het | |
[pagina 199]
| |
nooit zou verschijnen. Wat hij over China te berde bracht in de colleges die ik toentertijd van hem volgde, was van een kwaliteit die ik ervoer als pijnlijk beneden de maat: op niets gebaseerde speculaties, die echter met groot aplomb werden gepresenteerd. Dat er feitelijke details werden ingebracht die geheel strijdig waren met zijn visie, deerde de collegeleeuw in het geheel niet: het ging om de grote lijn, en deze kon klaarblijkelijk door geen enkele verzameling concrete feiten aangetast worden. Johan Galtung had een naam te verliezen als polemoloog en als kritisch intellectueel. In 1975 vond ik het nog jammer en onverdiend als hij die naam verliezen zou door een chinoiserie. In de afgelopen vijf jaar zijn er echter twee dingen gebeurd die me dit standpunt hebben doen verlaten. In de eerste plaats ben ik tot de slotsom gekomen dat de bijdrage van Galtung aan de ontwikkeling van de polemologie uiteindelijk niet positief, maar negatief gewaardeerd moet worden, en dat dit met name moet worden toegeschreven aan de voor Galtungs aanpak typerende combinatie van slecht doordachte maar zeer pretentieuze algemene concepten (‘positieve vrede’, ‘sociale verdediging’, ‘imperialisme’, ‘structureel geweld’) met het vrijwel ontbreken van serieus empirisch onderzoek. En in de tweede plaats hebben Galtung en zijn vrouw wel degelijk een boek over China geschreven (al kwam mij dit pas in 1980 onder ogen, in een Duitse editie, wellicht dank zij een conspiration du silence gebaseerd op dezelfde schroom waarvan ik wat betreft mijzelf melding maakte) en blijkt Von China lernen in het geheel niet een chinoiserie te zijn, een terloops ingeslagen zijpad van de koninklijke weg die Galtung in zijn polemologische werken bewandelt. Integendeel, het hele boek van Galtung en Nishimura is kenmerkend voor de manier waarop Galtung de afgelopen vijftien jaar wetenschappelijk te- | |
[pagina 200]
| |
werkis gegaan. Als ik daaraan toevoeg dat dit boek door zijn pretenties, door de combinatie van goedgelovigheid, onwetendheid en arrogantie, door de schijn van kritische opstelling die de auteurs zich aanmeten, en door hun volledige gebrek aan belangstelling voor het leven en welzijn van Chinezen, het meest deprimerende exempel vormt van dit genre, dan zit er niets anders op dan dit oordeel hier te onderbouwen. Daar komt nog bij dat de auteurs hun werk niet presenteren als een reeks reisindrukken, maar als onderdeel van een ‘Trends in Western Civilisation’ - project van de universiteit van Oslo, ‘een groots opgezet onderzoek, waarvan het centrale thema inhoudt dat men tot een dieper inzicht van de westerse cultuur wil komen door de confrontatie ervan met de Chinese, Japanse,Indische en mohammedaanse [sic!] cultuur en sociale structuur’ (p. 10). (In 1976 bleek mij dat Galtung al helemaal wist hoe het allemaal zat. Op een seminar in Dubrovnik zette hij zijn Algemene Theorie Van De Westerse Beschaving uiteen. Ik haal een typerende discussie op: Galtung: ‘Een wezenskenmerk van de westerse beschaving is het individualisme’; Tromp: ‘Maar daarvan is toch pas sprake sinds de Renaissance. De Middeleeuwen kun je toch moeilijk individualistisch noemen’; Galtung: ‘O, maar Bart, de Middeleeuwen zijn ook de meest onwesterse periode uit de westerse beschaving’.) Tijdens hun bezoek aan China (in de herfst van 1973) bezochten Galtung en Nishimura: twee communes (de 1-juli-commune bij Sjanghai, en Dazhai), twee fabrieken, twee universiteiten, twee scholen, twee klinieken, twee winkels, ‘diverse culturele instituties’ (te weten: het cultuurpark van Kanton, een groep acrobaten in Sjanghai, de Chinese Muur, de Ming-graftomben, de Verboden Stad in Peking en oude paleizen in Sjanghai), twee tentoonstellingen over de stand der Chinese produktie, en | |
[pagina 201]
| |
twee ‘inrichtingen van belang voor de buitenlandse politiek’, namelijk het instituut voor buitenlandse betrekkingen in Peking, en onderaardse schuilkelders in dezelfde stad. ‘In alle wezenlijke punten kwam het programma op ons initiatief tot stand,’ melden onze globetrotters trots (p. 7). Daaraan hoeft men niet te twijfelen: aangezien al deze zelfgekozen initiatieven in niets afwijken van de programmapunten die het Chinese staatsreisbureau aan buitenlandse bezoekers voorlegt. Sterker: uit eigen ervaring weet ik dat er een buitengewone overtuigingskracht en onderhandelingsvaardigheid voor nodig zou zijn geweest om in 1973 een van het bovenstaande fundamenteel afwijkend reisprogramma gerealiseerd te krijgen. De opmerking van Galtung en Nishimura suggereert met andere woorden een kritische distantie die nergens op berust. Het is deze toon, waarmee vanzelfsprekendheden binnen een door het maoïstische regime gecontroleerd geheel worden voorgesteld als staaltjes van zelfstandige en kritische inspanning, die keer op keer in dit boek terugkeert. Dit is de eerste, maar niet de laatste instantie in Von China lemen, waarin naar voren komt dat de beide Galtungs geweigerd hebben er zich rekenschap van te geven dat ze niet Japan, India of Joegoslavië bezoeken, maar een totalitair land in de meest totalitaire fase van zijn geschiedenis. Zij beantwoorden zo geheel aan het beeld dat Simon Leys van hun soortgenoten geeft: mensen die een boek over de Sahara schrijven zonder ergens te vermelden dat het een woestijn is. Twee communes (hoewel Dazhai geen commune, maar een brigade is...), twee klinieken, twee universiteiten, twee winkels - daar moet meer achter steken. En daar steekt ook meer achter. De wetenschapsman en dito vrouw, de onderzoekers Johan Galtung en Fumika Nishi- | |
[pagina 202]
| |
mura, die ‘onderzoek en studie doen naar internationale betrekkingen’, die gaan niet zomaar een reisje door China maken, zeker niet in het kader van het ‘Trends in Western Civilisation’-project (‘groots opgezet’). Voorzeker hebben zij van tevoren een methodische aanpak gekozen. Die aanpak wordt in het voorwoord summier uiteengezet. De vraagstelling waarmee zij naar China vertrokken luidde: wat kunnen wij van het Chinese volk leren? En op basis van die vraagstelling zochten zij hun bezoek-objecten uit. De auteurs beroepen zich er nadrukkelijk op dat zij wilden leren van het Chinese volk en daarom bewust van contacten met wat zij ‘officiële grootheden’ noemen hebben afgezien. Het ging hen erom te achterhalen wat de gewone Chinezen denken en doen. Geheel bewust hebben zij er ook van afgezien van tevoren veel over China te lezen. Want dat zou het gevaar opleveren, leggen ze uit, dat je andere schrijvers zou gaan overschrijven. Het komt bij Galtung en Nishimura blijkbaar niet op dat een héél klein beetje huiswerk over het toenmalige Chinese politieke, maatschappelijke en economische stelsel hen op zijn minst in staat zou stellen die overgeschreven kennis te vergelijken met de informatie die hun in China zou worden toegediend. Juist wie op het hoogtepunt van de maoïstische terreur China bezocht om van het Chinese volk te leren, die zou zich toch terdege moeten hebben voorbereid op de problemen om met ‘gewone’ Chinezen contacten te leggen, en op de mogelijkheid om van hen openhartige antwoorden op vragen over hun situatie te verkrijgen. Galtung en Nishimura hadden, als ze een klein beetje moeite hadden gedaan, een klein beetje kritisch waren geweest, misschien, misschien! wel kunnen ontdekken dat toentertijd in China bepalingen van kracht waren die het iedere Chinese burger die daartoe niet van de autoriteiten opdracht had, verbood om | |
[pagina 203]
| |
contacten met buitenlanders te hebben. Er zou dan ook een kleine kans zijn geweest - als ze de goede boeken gelezen hadden - dat ze iets af hadden geweten van het systeem van sociale controle, waarmee onder Mao ‘het Chinese volk’ permanent gedwongen werd zichzelf te bespioneren en bij het minste of geringste teken van onvoldoende trouw aan de heersende politieke lijn elkaar aan te geven bij het apparaat van de ‘officiële grootheden’, waarvan Galtung en Nishimura niet willen weten. Maar nee! Maar nee! Niet veel lezen is juist goed. Want anders schrijf je maar van elkaar over! Wat een eigenaardige opvatting over intellectuele ambachtelijkheid houdt het echtpaar Galtung er op na! Blijkbaar lezen zij andermans werk alleen maar om eruit over te schrijven. Niet om er dingen van te leren. Niet om erachter te komen hoe anderen te werk zijn gegaan om bepaalde problemen te onderzoeken of op te lossen. Niet om te achterhalen wat de stand van zaken is op een bepaald terrein van onderzoek. (En dit tekort van Galtung speelt niet alleen in dit boek een rol; het is typerend voor zijn hele werkwijze: in geen van zijn artikelen uit de laatste vijftien jaar is sprake van een kritische discussie met andere en eerdere denkers en onderzoekers op hetzelfde terrein, en evenmin van een verantwoorde studie van historische of contemporaine bronnen.) Galtung voelt dit echter niet als een tekort, maar juist als voorsprong. ‘Hadden we verschillende jaren in China geleefd, en veel, veel meer gezien, dan waren we waarschijnlijk niet in staat geweest er nog over te schrijven’ (p. 9). Naïveteit en onwetendheid worden door Galtung en Nishimura dus gezien als garanties voor onvooringenomenheid. Maar ze zijn daar eerder het tegendeel van: wie niet als onderzoeker zijn eigen verwachtingen en oordelen van tevoren tracht bloot te leggen, onder meer | |
[pagina 204]
| |
door het debat met anderen, loopt gegarandeerd het gevaar er bij het eigenlijke onderzoek het slachtoffer van te worden. Maar hebben Galtung en Nishimura dan bij deze gewichtige (‘Trends in Western Civilisation’!) wetenschappelijke expeditie alle methodische aanpak geschuwd? Nee, nee: dat is niet waar. Dat is op zijn minst overdreven, want zij hebben in hun discussies met het Chinese volk, zo melden zij, steeds dezelfde vragen zo systematisch mogelijk gesteld, ‘übrigens auch der Grund, weshalb wir immer zwei Institutionen jeder Kategorie auswählten, es kam uns auf den Kontrasteffekt an’ (p. 9). Vandaar die twee communes, twee tentoonstellingen, twee klinieken enzovoort! Ik moet zeggen: een heel nieuwe methode van onderzoek! (Bij sociologisch onderzoek in New York dient men in het vervolg dus altijd twee taxichauffeurs naar hun mening te vragen!) Deze ontbreekt dan ook in het serieuze boek dat Galtung ooit over de methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek schreef. Vanzelfsprekend: het is helemaal geen methode van onderzoek. Bij iemand anders zou men in dit geval misschien mogen spreken van schandelijke onnozelheid, maar zo'n excuus kan men niet aanvoeren voor de auteur van Theory and Methods of Social Research (Londen 1967, 534 bladzijden). We hebben hier, dunkt mij, te maken met een fors staaltje oplichterij: Galtung en Nishimura pretenderen hier een zekere systematiek te volgen, die echter met wetenschappelijk onderzoek evenveel te maken heeft als de cargocult van bepaalde Polynesische stammen met internationaal vliegverkeer en internationale scheepvaartverbindingen. Er zijn in de Chinese Volksrepubliek ongeveer 77 000 communes. Daarvan zijn ruim 150 wel eens bezocht door buitenlanders, waarvan een klein aantal zeer frequent, en | |
[pagina 205]
| |
de grote meerderheid betrekkelijk zelden. Als deze ongeveer 150 communes een a-selecte steekproef zouden vormen van die ruim 77 000 communes, dan zou het mogelijk zijn op wetenschappelijk verantwoorde wijze vast te stellen in welke mate bevindingen in die 150 communes representatief mogen worden geacht voor de Chinese communes als totaliteit. Maar ze vormen geen a-selecte steekproef, ze vormen juist een heel selecte, door de autoriteiten (daar heb je ze weer, die vermaledijde ‘officiële grootheden’) aangewezen groep van communes die door buitenlanders bezocht mogen worden. En van die selecte groep was onder Mao Dazhai het pronkstuk bij uitstek en de 1-juli-commune in Sjanghai eveneens een van de meest bezochte. De paarsgewijze vergelijking van Galtung en Nishimura levert dus in het geheel geen contrasten op, laat staan dat ze ook maar enige kennis over China naar voren kan brengen die representatief genoemd zou kunnen worden - hoogstens representatief voor wat het regime aan de bezoekers wil laten zien. Maar die gedachte komt bij Galtung niet op. O nee! Steen en been klagen hij en zijn vrouw over de mate waarin de westerse pers hen keer op keer, altijd maar weer, vals voorlicht, in dienst als deze is van duistere belangen en autoriteiten (maar in de Chinese Volksrepubliek - in 1973 het meest totalitaire land ter wereld, Cambodja was nog niet bevrijd! - daar is van zulke problemen geen sprake). Sterker nog: nadat het echtpaar Galtung eerst een methodisch punt heeft gemaakt van zijn onwetendheid over China, jammeren ze daarna dat hun door de westerse massamedia geproduceerde interpretatieraam onmiddellijk door de eerste indrukken van China geloochenstraft wordt. Al op p. 12 presenteren de jonge onderzoekers een van de voornaamste conclusies van hun verblijf: ‘In het Westen ontwikkelen wij dingen, niet de mensen - hier staan daaren- | |
[pagina 206]
| |
tegen de mensen in het middelpunt.’ Het zou niet eens de moeite waard zijn om op zulke banale diepzinnigheden-zonder-bodem in te gaan, ware het niet dat op dat moment de politieke vervolging van mensen in China op een treurig hoogtepunt stond, een vervolging op een schaal die in de geschiedenis absoluut gezien zijns gelijke niet heeft, en die relatief enkel vergeleken kan worden met die in de Sovjetunie onder Stalin en met die in Cambodja onder Pol Pot. Onder de Chinese bevolking gaat al lang een getal rond, een getal dat in april 1980 officieel bevestigd werd (ja ja, door de nieuwe ‘officiële grootheden’). Het getal is: 100 000 000 (honderd miljoen). Honderd miljoen Chinezen, honderd miljoen mensen zouden in de periode 1966-1976 om politieke redenen vervolgd, veroordeeld, getreiterd, gemarteld, tot zelfmoord gedreven, gelyncht, gevangen gehouden, gedeporteerd, verminkt of geëxecuteerd zijn. Dat is meer dan 10 procent van de Chinese bevolking; dat is een nog veel groter percentage van de volwassen bevolking. (Maar men moet niet overdrijven: ook kinderen werden vervolgd.) Honderd miljoen! Het gaat er niet zozeer om dat het wel niet om precies honderd miljoen vervolgden zal gaan, evenmin als de herhaalde mededeling van officiële zijde uit de tijd van Mao dat 5 procent van de Chinese bevolking in strafkampen verbleef of uit alle rechten ontzet was (meestal omdat zij ouders van een verkeerd geachte klasse hadden) betekende dat zulks met mathematische precisie opgevat moest worden. Maar het is wel zo, dat in vrijwel alle Chinese families de herinnering aan de maoïstische terreur direct aanwezig is - een oom die zelfmoord heeft gepleegd, een zuster die vijf jaar dwangarbeid heeft moeten verrichten, een neef die naar het platteland verbannen is. Wie wil weten hoe het leven voor ‘het Chinese volk’ er feitelijk uitzag in de tijd dat het echtpaar Galtung | |
[pagina 207]
| |
China bereisde, moet de formidabele verhalenbundel lezen van Tsjen Jo-Sji, De executie van districtshoofd Yin (Arbeiderspers, Amsterdam 1980.) Dat zijn maar verhalen! Dat is geen wetenschappelijk verslag in het kader van een groots opgezet onderzoek (‘Trends in Western Civilisation’)! Zeker. Maar ten eerste hebben Tsjen Jo-Sji en haar man niet veertien dagen in China gereisd als geprivilegieerde buitenlanders, maar hebben ze er zeven jaar gewoond als Chinezen (ook mensen). En in de tweede plaats bekijkt Tsjen Jo-Sji in haar verhalen de Chinese werkelijkheid vanuit het perspectief van een deelnemer aan die werkelijkheid, voor wie het probleem er niet uit bestaat kritische vragen aan de gastheren te stellen, maar om van de ene dag naar de andere te leven zonder al te veel te worden lastig gevallen door ‘officiële grootheden’ en hun directieven. Vandaar dat in haar verhalen mensen voorkomen - bij Galtung en Nishimura treffen wij slechts ideologische ledepoppen aan, die in beweging worden gebracht door de idée-fixe van deze auteurs dat de Chinese revolutie geslaagd is en dat dit betekent dat het Chinese volk ‘van marionet auteur’ is geworden (p. 10). Maar keren we terug naar het boek Von China lernen. Belanden dan bij het tweede en langste hoofdstuk: ‘Over het Chinese denken en de Chinese kosmologie’. De methode Galtung-Nishimura laat zich aan dit hoofdstuk duidelijk illustreren. Ze begint ermee dat uitvoerige excuses worden aangevoerd voor het ongewisse, onzekere en ongefundeerde van hetgeen in de rest van het betoog wordt aangevoerd. Steeds zijn dit excuses pour besoin de la cause. Natuurlijk is het onzinnig en onverantwoord om, zelf geheel onvoorbereid en ongeoefend en zonder kennis van zaken, op basis van twee weken gesprekken via tolken, een heel hoofdstuk (35 pagina's) te schrijven over | |
[pagina 208]
| |
de manier waarop ‘de’ Chinezen, ‘het Chinese volk’, denkt. Maar dan komt het tweede element van de methode Galtung-Nishimura: ze doen het toch!, deze argonauten van de wetenschap! Sterker nog: (derde element) eventuele serieuze onderzoeken op dit gebied (waarvan de auteurs uiteraard geen weet hebben) worden bij voorbaat verdacht gemaakt. Zo wordt uiteraard in het geheel niet aangeknoopt bij het klassieke werk van Maurice Granet of bij dat van wat men de school van Lucian Pye zou kunnen noemen; allemaal geleerden die zich met dit thema zeer grondig hebben beziggehouden en bovendien de Chinese taal beheersen. (Maar mevrouw Galtung kan, zo lezen wij, als Japanse, Chinese teksten lezen!) Integendeel. Met veel misbaar verkondigen de Galtungs dat de traditionele studies over filosofie uiterst elitair zijn, omdat ze zich concentreren op de denkbeelden van grote denkers. Zij gaan nu juist in op het denken van de gewone Chinese mens, zoals zij dat hebben aangetroffen in hun twee communes, hun twee klinieken, hun twee instituten op het gebied van de buitenlandse politiek, hun twee winkels en hun verschillende culturele instellingen. Afgezien van het feit dat hun algemene oordeel nergens op slaat (er zijn talloze studies die proberen te achterhalen wat het wereldbeeld is van stammen, groepen, naties, automobielarbeiders, mijnwerkers, dorpsbewoners in Zuid-Italië en wie al niet), afgezien van het feit dat het wereldbeeld van de ‘onderliggenden’ niet geïsoleerd kan worden van dat van de machtigen, blijft opnieuw het gegeven, het harde, onomstotelijke gegeven, het gegeven van de Sahara die een woestijn is, over: dat in het China van 1973 elke uiting van elk individu over politieke, maatschappelijke, economische, familiale, historische zaken of zaken van welke aard dan ook, gesteld moest zijn, moest zijn!, in het politieke jargon van de officiële, maoïstische | |
[pagina 209]
| |
orthodoxie. Het is dit gegeven dat Johan Galtung en Fumiko Nishimura in het geheel niet ter sprake brengen. Wij zijn aangekomen bij het vierde element van hun ‘methode’: het negeren van het voor de hand liggende. Het vijfde element zou men kunnen betitelen als het zich beroepen op het onwaarschijnlijke. Noch Johan Galtung, noch Fumiko Nishimura kent zelfs maar rudimentair Chinees. Maar op grond van enkele klanken die ze hebben opgevangen (eigenlijk alleen het woordje voor ‘wij’), besluiten ze dat de Chinese cultuur, in tegenstelling tot de westerse, collectivistisch is. Deze enkele observatie (geen van beiden, ik herhaal het, weet iets van de Chinese grammatica, de Chinese taalstructuur, de Chinese taalcultuur of de Chinese wat dan ook) vormt de enige grond, de enige basis, voor vergaande conclusies over de ‘collectivistische’ cultuur van ‘de’ Chinezen. Typerend is ook de slotsom die zij maken over het ecologisch bewustzijn van ‘de Chinezen’, die ‘heute gerade so berühmt [sein] für die Integration ökologischer Belange in den Entwicklungsprozess’ (p. 28). Waar halen Johan Galtung en Fumiko Nishimura dat vandaan? Zelf hebben ze dat nergens in China waargenomen, althans dat vertellen ze ons niet (hoewel ze toch bladzijden volschrijven over de veertien dagen die ze in de Volksrepubliek doorbrachten). Wat trouwens ook weer uiterst merkwaardig is, omdat iedere China-bezoeker die een rudimentair kritische aanleg in praktijk durft te brengen juist getroffen wordt door de gruwelijke milieuvervuiling in China. En zelfs zulke reizigers zullen nog geschokt zijn door de bevinding, eind 1979, in Peking gedaan, dat de luchtvervuiling aldaar zes keer zo groot is als de maximaal toelaatbaar geachte in de Verenigde Staten. Galtung en Nishimura zullen hun oordeel over het ecologisch bewustzijn van ‘de’ Chinezen toch niet gebaseerd hebben op die vermaledijde westerse | |
[pagina 210]
| |
massamedia, die bij hen anders toch steeds valse verwachtingen oproepen? En toch al evenmin op literatuur over China, die hen in de verleiding had kunnen brengen de daarin verkondigde meningen kritiekloos over te schrijven? Maar laten we overgaan naar een ander, wellicht minder problematisch onderdeel van het Chinese wereldbeeld (in twee weken opgespoord en voorgeleid, beleefd aanbevelend, fa. Galtung & Nishimura, gespecialiseerd in ‘Trends in Western Civilisation’): de houding van ‘de’ Chinezen ten opzichte van de dierenwereld. (Op een commune in Honan zag ik paarden, zó vastgebonden aan palen dat ze niet eens met hun hoofd bij de grond konden komen. Het is de ongelukkigste herinnering die ik aan mijn reis door China bewaar, zeker omdat ik mijn gastheren in het geheel niet diets (ja, dat is het woord hier) kon maken wat mij aan hun dierenbehandeling tegen stond. In tegenstelling tot wat Galtung en Nishimura met het gebruikelijke aplomb beweren, is de uitnodiging van alle Chinese autoriteiten bij elk bezoek van buitenlanders ‘om kritiek uit te oefenen’ niet meer dan een rituele beleefdheidsfrase. Zelfs bij het echtpaar Galtung valt tussen de regels door te lezen hoe onbeleefd die Chinese autoriteiten het vinden als buitenlandse bezoekers werkelijk kritische vragen stellen die het bestek van officiële plichtplegingen te buiten gaan.) Maar met de dieren wordt in China ganz anders omgesprongen. Galtung-Nishimura dixit. Het bewijs: de produktie van de Peking-eend. Het verschil met het Westen in de behandeling van dieren ligt niet in de grondinstelling, delen de China-forscher op p. 29 mee, maar in het gebruik. Helaas wordt dat in het geheel niet duidelijk uit hun enige argumentatie ten gunste van deze stelling, het fokken van de al genoemde Peking-eend. ‘Het klinkt mis- | |
[pagina 211]
| |
schien belachelijk, maar wij wilden weten hoe de Peking-eenden behandeld worden,’ delen Fumiko Nishimura en haar echtgenoot op p. 29 met gepaste bescheidenheid mee. Wat een durf! Wat een kritische instelling! Wat een karakter, om zo door de Chinese façades (opgehouden door ‘officiële grootheden’) heen te breken! Alsof de produktie van de Peking-eend een staatsgeheim is! Alsof niet in elk boek over China en in elke behoorlijke reisgids omstandig wordt uiteengezet, uitvoeriger dan het echtpaar Galtung dat doet, hoe dat in zijn werk gaat. En de manier waarop de dieren vetgemest worden is weerzinwekkend. Daar zijn de Galtungs ook achter gekomen en dat delen ze ook mee. Hun conclusie: ‘Wir wollen damit nicht andeuten, dass ein Tierschutzverein in China besonders viel zu tun hätte; wir meinen nur, dass in China Tiere eher aus Respekt vor den Menschen als vor Tieren gut behandelt werden’ (p. 30). Een eigenaardig non-sequitur! Het enige voorbeeld van dierenbehandeling in China had tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat hier sprake is van wrede mishandeling, die alleen vergeleken kan worden met de vetmestingspraktijken in de omgeving van Straatsburg ten bate van de fameuze plaatselijke ganzeleverpâté; maar niettemin wordt het Chinese wereldbeeld enkel op grond hiervan bejubeld en ten voorbeeld gesteld aan het Westen. ‘Mit der Dummheit streiten selbst die Götter vergebens,’ heeft Schiller ooit geschreven, en aan dat axioma wil ik hier maar de moraal ontlenen om niet op elke bêtise van het echtpaar Galtung in te gaan, te meer omdat, dit hele hoofdstuk over het Chinese wereldbeeld overziend (en in zekere zin ook het boek als geheel), zich een merkwaardige indruk opdringt: dit heb ik allemaal al eens eerder bij Galtung gelezen. Die indruk blijkt juist te zijn, als men bij voorbeeld Op zoek naar de post-indu- | |
[pagina 212]
| |
striële samenleving leest, een door Johan Galtung in 1970 in Kyoto gehouden lezing, die in zekere zin klassiek is geworden door een van de conceptuele trucs die bij Galtung voor kritische wetenschap doorgaan: de vierdeling van maatschappijtypen naar de criteria collectivistisch/individualistisch en verticaal/horizontaal. De prachtige eigenschappen die Galtung en Nishimura tijdens hun reis in 1973 in China aantroffen, die wist Galtung al in zijn verhaal uit 1970 te verwerken, zonder ooit in China te zijn geweest, zonder ooit iets over China te hebben bestudeerd - want zelfs in 1970 was er genoeg informatie over de feitelijke gang van zaken in het toenmalige China naar buiten gekomen, om het voor een integer en serieus (laat staan kritisch) intellectueel of wetenschapsman onmogelijk te maken om in alle ernst te stellen dat de Culturele Revolutie ‘een geweldloos alternatief voor iets veel ergers was’ (J. Galtung Op zoek naar de post-industriële samenleving, Groningen 1971, p. 29). Geweldloos alternatief voor wat dan?... ‘een bloedige revolutie die nu tijdig is voorkomen...’ (ibidem). De Culturele Revolutie, met zijn honderdduizenden, misschien wel miljoenen doden! Met zijn vernietiging van de cultuur op een in de geschiedenis ongekende schaal! Met zijn deportaties van tientallen miljoenen jongeren! (Is op het ontstaan van deze ‘verloren generatie’ in China wellicht de term ‘structureel geweld’ van toepassing? En zo niet - en Galtung heeft hem hiervoor nooit gebezigd - waarvoor dan nog wel?) Als de Culturele Revolutie een ‘geweldloos alternatief’ is, dan... ach laat maar. Laten we ons maar houden bij de feiten: Galtung had zijn studeerkamer helemaal niet hoeven te verlaten om zijn onverantwoordelijke prietpraat over ‘het Chinese wereldbeeld’ op te tekenen. Daar staat tegenover dat het zeven jaar later nog beter dan toentertijd mogelijk is om vast te stellen hoezeer zijn vrouw en hij hun eigen | |
[pagina 213]
| |
idealen (even ondoordacht als ongefundeerd) op het arme, en in dit opzicht weerloze Chinese volk geprojecteerd hebben. Een van hun ‘wichtige Schussfolgerungen’: ‘In China gibt es nicht nur ein “eingebautes” Bedürfnis nach exzessiver Diskussion, das System erhält sich überhaupt nur, wenn es Diskussion und sogar Freude an der Diskussion gibt’ (p. 35). Nu, het huidige systeem in China doet het inderdaad zonder al deze discussie. (Een van de symptomen van een menselijker wordend China die ik zelf aantrof was de wekelijkse verplichte! (verplichte! Ook de ‘Freude an die Diskussion’ was onder Mao verplicht) politieke-discussie-avond van het hotelpersoneel in Sian, die in juni 1978 gezamenlijk voor de televisie werd doorgebracht.) En de relatie die Galtung en Nishimura tussen de ‘vreugde aan discussie’, de ‘dialectische wezenstrek van de Chinezen’ en het politieke systeem leggen, ligt precies omgekeerd. Het regime van Mao bestond niet op basis van de discussie onder de bevolking, maar het lag geheel omgekeerd. En dan nog was ‘discussie’ alleen maar mogelijk in de termen die van tevoren en van bovenaf door het regime waren vastgesteld. Maar daarmee zijn we eigenlijk al overgestapt naar iets concreters dan de Chinese kosmologie: de Culturele Revolutie, waaraan het echtpaar Galtung zijn volgende hoofdstuk wijdt. Velen, zo melden zij (zonder één ervan bij naam te noemen) vinden een oordeel daarover voorbarig. Zij vinden zo'n oordeel daarentegen ‘exzessiv historisch’ (p. 50). Historici, zo klagen zij, hebben namelijk vaak de neiging pas een oordeel te vellen wanneer ze daarvoor een zekere basis in bronnen hebben gevonden. Galtung en Nishimura weten wel beter! Voor hen is de Culturele Revolutie een gebeurtenis die uniek is in de twintigste eeuw, die alleen vergeleken mag worden met de Oktoberrevolutie van 1917, en waarbij zelfs het aan de | |
[pagina 214]
| |
macht komen van de Communistische Partij van China in 1949 van secundaire betekenis is. ‘De Culturele Revolutie was een revolutie en had als zodanig met de verhouding Centrum-Periferie van doen, dat wil zeggen met machtsverhoudingen’ (p. 51). Nu, daarmee is men nog niet veel wijzer. In gewoon Nederlands staat hier: de Culturele Revolutie was een revolutie omdat ze een revolutie was. Ze schijnt zeer veel wortels gehad te hebben, melden de auteurs daarna (mijn cursivering) en dat ze in zo hoge mate succesvol was, schijnt aan die vele wortels te liggen (mijn cursivering, alles nog steeds op p. 51). De revolutie verliep, voor zover ons bekend (mijn cursivering, p. 52) betrekkelijk onbloedig. In die revolutie ging het tegen een nieuwe klasse van bureaucraten die de rol van bruggehoofd voor de Sovjet-belangen schijnt te hebben vervuld (p. 53). Hier zien we een ander element uit de methode-Galtung-Nishimura naar voren komen. Begonnen wordt met kordate uitspraken van grote draagwijdte. Daarna volgt een periode van onderbouwing, waarin echter alle slagen om de arm worden gehouden (‘schijnt’, ‘voor zover wij weten’). Deze laatsten zijn echter helemaal geen staaltjes van voorzichtigheid of bescheidenheid. Ze getuigen alleen maar van de verschrikkelijke luiheid van de auteurs, die gewoon te beroerd zijn geweest om de praatjes die ze in hun twee communes, twee klinieken, twee winkels, ‘verschillende culturele instellingen’ en de westerse massamedia hebben gehoord en gelezen na te lopen en te controleren. (Ach! Bronnen! Excessief historisch! Als we van China studie hadden moeten maken, dan... dan... hadden we misschien dit hele boek niet geschreven!) Maar daarmee is de methode nog niet afgewikkeld! De volgende stap bestaat eruit dat Galtung en Nishimura op basis van uitspraken die eerst voorzien zijn van ‘'t schijnt’ en ‘voor | |
[pagina 215]
| |
zover we weten’ (en weten doen ze niets, niemendal), diezelfde uitspraken nu opnieuw in het betoog terugbrengen als waren het goedonderbouwde, weluitgezochte bevindingen: na bij voorbeeld de speculatie over het Sovjet-bruggehoofd gaan Nishimura en Galtung in de volgende alinea zó voort: ‘Zo steunde de Culturele Revolutie zeker ten dele op anti-Sovjet-gevoelens’ (p. 53, cursivering van de auteurs). Zo! Zo! Afgezien van het knoeiwerk in argumentatie laat dit voorbeeld andermaal de complete onkunde van deze globetrotters zien. Anti-Russische gevoelens waren toentertijd sterk in China aanwezig, alleen al omdat ze vanaf 1960 tot de officiële ideologie behoorden. In de Culturele Revolutie speelden ze geen rol, anders dan als etikettering van de door Mao vervolgden. Maar van een binding tussen de Sovjetunie en de uitgeschakelde niet-maoïsten is geen sprake geweest, noch ideologisch, noch feitelijk. Als Galtung en Nishimura hun weerzin tegen excessief historicisme een halve dag hadden laten varen, dan hadden ze bij voorbeeld gemakkelijk kunnen uitzoeken wie degenen waren die tussen 1960 en 1965 van Chinese zijde de spits afbeten in de grote ideologische debatten met de Sovjetunie. Zij zouden dan een keurig lijstje hebben gevonden van de meest prominente slachtoffers van de Culturele Revolutie. Maar de Culturele Revolutie, daarin ging het toch over cultuur? Wat hebben de auteurs daarover te melden? We weten nu - maar toen wisten we het ook al, konden we het weten - dat tijdens de Culturele Revolutie op grote schaal onherstelbare vernielingen aan China's traditionele culturele monumenten zijn toegebracht, dat muziek, film, opera, ballet en literatuur, oude en nieuwe, ophielden te bestaan, dat kunstenaars op wrede wijze vervolgd werden - omdat ze kunstenaar waren, dat de scholen en | |
[pagina 216]
| |
universiteiten jarenlang dicht bleven, en daarna ‘hervormd’ werden op een manier dat er enerzijds niets meer geleerd werd, en anderzijds de toegang niet op basis van schoolprestaties of welk objectief criterium dan ook plaatsvond, maar op grond van politieke loyaliteit - in het China van die dagen een uiterst wisselvallig criterium -; en dat het resultaat van deze culturele onderwijshervorming een onderwijsstelsel was, waarin de universiteiten uiteindelijk half zo veel studenten telden als de ‘elitaire’ universiteiten van vóór 1966. Wat hebben Johan Galtung en Fumiko Nishimura daarover te vertellen? Over die cultuur zelf hebben ze niets mee te delen. Over de vernietiging van cultuurschatten (in dezelfde periode dat zij in China waren, uitvoerig gedocumenteerd door Simon Leys - maar die was er zes maanden en wist wat van China) alleen dit: ‘enkele afbeeldingen werden overgeschilderd, in enkele gevallen met afwasbare verf. Maar heel weinig werd echt vernietigd’ (p. 54). Afwasbare verf! En dat terwijl zelfs voor reizigers van het kaliber Nishimura-Galtung de omvang van de verwoestingen betrekkelijk eenvoudig was waar te nemen. Men hoefde maar een Nagels Guide van vóór de Culturele Revolutie (en die daarna zijn verschenen berusten nog steeds op informatie van vóór 1966) mee te nemen om na te gaan wat in 1966 nog in volle glorie bestond en sedertdien verdwenen, vervallen of ‘niet meer voor bezoekers toegankelijk’ is. Maar op hoge toon vallen deze betweters uit tegen degenen (alweer niet bij name genoemd) die ‘volstrekt ten onrechte’ schreven dat zulke verwoestingen plaats hadden gevonden. De politieke veranderingen - een revolutie gaat tenslotte ook over politiek, ook al is ze revolutionair - worden (voor zover ze ze zien) door de Galtungs hartelijk toegejuicht. Volgens hen zijn deze concreet verwezenlijkt | |
[pagina 217]
| |
in de revolutionaire comités die alles besturen en beheren, en waarvan Galtung en Nishimura categorisch beweren dat de leiding ervan gekozen wordt en dat voor slechts beperkte perioden (p. 60). Niets was minder waar, en het lijkt me zelfs sterk dat zijn Chinese gastheren dit Galtung ook zo hebben verteld. (Mijn ervaring in China is, dat je altijd betrekkelijk eerlijke antwoorden op vragen krijgt, maar nooit directe leugens - die verzinnen bezoekers van het genre Nishimura-Galtung zelf wel.) Het cruciale punt van de machtsverdeling en machtsverhoudingen is voor hem met deze lichtzinnige opmerking afgesloten. Op grond van deze doordachte constatering kunnen zij de rest van dit hoofdstuk lyrisch (maar ook kritisch, hoor: ze stellen vast dat de buitenlandse politiek geheel buiten de bevolking om tot stand komt) uitweiden over de verworvenheden van de Culturele Revolutie: deze heeft op alle levensgebieden geleid tot een horizontale en collectivistische samenlevingsstructuur, stellen ze tevreden vast. Maar, zoals we al zagen: dat is geen nieuws. Dat wist Galtung al drie jaar eerder, toen hij zijn modellen van de post-industriële (alweer zo'n modeterm die de tand des tijds niet doorstaan heeft) samenleving in Kyoto uit zijn hoge hoed toverde. Nergens, nergens blijkt dat Galtung van zijn veertien dagen in China ook maar enig gebruik heeft gemaakt om zijn los van elke directe of indirecte kennis ontstane concepten aan de Chinese werkelijkheid te toetsen. De hoofdstukken over opvoeding en onderwijs, over produktie en consumptie, over buitenlandse politiek en contradicties in China - het is allemaal van hetzelfde laken een pak. Grandioze speculaties worden als onbetwijfelbare waarheden verkondigd op basis van verzinsels. Zo herhalen Nishimura en Galtung trouwhartig de mythe van Wang Hongweng (nu lid van de Bende van Vier), | |
[pagina 218]
| |
die in dit land - ‘dat alles wat het Westen kent op het gebied van industriële democratie ver achter zich gelaten heeft’ - de belichaming is van de Culturele Revolutie: als ‘eenvoudig arbeider-ingenieur’ klimt hij op tot de hoogste politieke post! Typisch is dat ‘arbeider-ingenieur’. Dat is namelijk een eigen opsiering van het echtpaar Galtung. In de tijd dat Mao en Wang en hun soort het voor het zeggen hadden werd van Wang nooit meer in de officiële media beweerd dan dat hij arbeider was geweest. Maar ook dat is niet waar: Wang was voor zijn pijlsnelle klim naar de top niet arbeider in die fabriek in Sjanghai, maar lid van de bedrijfspolitie. Bedrijfspolitie! Dat zijn de mannen die in Galtungs paradijs van de arbeidersdemocratie stakingspogingen verijdelen en neerslaan, die de arbeiders afluisteren en bespioneren en hun ‘vrije discussies’ (die vinden Galtung en Nishimura zó prachtig) controleren op een onvertogen woord. Ziedaar de modelheid van onze globetrotters, druk bezig ‘Trends in Western Civilisation’ te onderzoeken. In dit boek staat niets van enige waarde over China. Vrijwel alle mededelingen die Johan Galtung en Fumiko Nishimura over min of meer feitelijke en controleerbare situaties, mensen, processen, structuren in China doen, zijn onwaar of onjuist. Driekwart van het boek bestaat uit speculaties, waarin de bewoners van de Volksrepubliek dienst doen als marionetten in het theatertje van Galtungs idealen - idealen die (maar dat is een ander verhaal) mij even onzinnig als onmenselijk voorkomen. Sinds enkele jaren, sinds de dood van Mao (een ‘officiële grootheid’ die er blijkbaar toch wat toe deed), kunnen mensen als Galtung en Nishimura ‘het Chinese volk’ niet meer gebruiken voor hun ideologische projecties. Men zou kunnen verwachten dat de nieuwe ontwikkelingen in China, en de vloed van officiële en officieuze in- | |
[pagina 219]
| |
formatie over het China van wat daar nu in de volksmond ‘de tien zwarte jaren’ (1966-1976) heet, gevoegd bij wat er door meer competente China-kenners en China-bezoekers geschreven is in de vijf jaar tussen het Chinareisje (in het kader van, laten wij het niet vergeten, het groots opgezette wetenschappelijke ‘Trends in Western Civilisation’-project) van het echtpaar Galtung en het schrijven van hun boek; dat al die nieuwe kennis Fumiko Nishimura en Johan Galtung ertoe zou hebben gebracht althans de centrale these van hun boek nog eens kritisch te bekijken: dat in het China van de Culturele Revolutie het Chinese volk (niet: het regime) ‘horizontalere sociale structuren’ tot stand wilde brengen en daar ook effectief in geslaagd is (behalve op het terrein - elitair, elitair-van de buitenlandse politiek). Niets daarvan! De westerse, ‘vrije,’ pers krijgt weer van alles de schuld, en Nishimura en Galtung tonen aan met wat zij zelf ‘een eenvoudige structuuranalyse’ noemen (dat wil zeggen: vijf minuten duimzuigen) dat de Contrarevolutie nu pas goed is uitgebroken. De uiteindelijke slotsom die lezing van dit boekje oplevert, is dat Johan Galtung en Fumiko Nishimura niet ernstig genomen kunnen worden, noch als wetenschappelijke onderzoekers, noch als verslaggevers van verre tochten. De slotsom luidt óók dat de combinatie van pretentie, arrogantie en onkunde de auteurs tot het tegendeel stempelt van kritische intellectuelen. Galtung is tegenwoordig onder meer ‘Project Coördinator’ van het ‘United Nations University Project “Goals, Processes and Indicators of Development”’. Alweer zo'n groots opgezet wetenschappelijk onderzoek, waarin vast veel gereisd moet worden en veel gepraat (met het volk natuurlijk, niet met ‘officiële grootheden’) en niets uitgezocht. Het verraad der klerken gaat dag en nacht door. |
|