Het falen der nieuwlichters
(1981)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
[pagina 148]
| |
De enige plaats in de Volksrepubliek China waar buitenlandse bezoekers net als Chinezen in de rij moeten staan, is het mausoleum van Mao Zedong. En dat is niet alles: het protocol schrijft nette kleding voor, wat in dit geval betekent: dames de knoopjes toe en heren het hemd uit de broek. Daarna opstellen in rotten van twee, totdat een mausoleumfunctionaris ons afmarcheert naar de onafzienbaar voortschuifelende colonne Chinezen, die voor de helft uit militairen bestaat. Onze eenheid, slechts acht man sterk, draait links uit de flank, en voegt zich, nu ook vier gelederen breed, in de colonne. De trappen op, naar binnen. Er heerst een doodse stilte, ook al door het kamerbreed tapijt waarover men moet lopen. De aankomsthal wordt gedomineerd door een - zoals steeds hagelwit - beeld van een zittende Mao, met daarachter een kolossaal tapijt, dat een panorama van (naar men mag aannemen) China voorstelt. Het perspectief is zó gekozen, dat het lijkt of de grote roerganger op een Himalayatop zit. Voor dit beeld wordt de colonne gesplitst: twee man links en twee man rechts, die afgaan door de deuren aan weerskanten van het wandkleed. Het stoffelijk overschot van Mao Zedong, opgebaard in een trapeziumvormig glazen aquarium (dat een andere Chinaganger, partijgenoot Van der Louw, enkele weken eerder beschreven bleek te hebben als ‘een kristallen sarcofaag’), valt na de imposante hal enigszins tegen. De zuiver horizontale ligging van het lichaam, die onvermijdelijk van tenen en buik de meest markante lichaamsdelen maakt, draagt daaraan het hare bij. Veel tijd om te kij- | |
[pagina 149]
| |
ken is er niet. Er wordt in vrij fors tempo doorgeschuifeld. Het hoofd van de voorzitter maakt op mij een ongezonde indruk. Later, buiten het gebouw, als er weer gesproken mag worden, wisselen de globetrotters onder ons hun ervaringen uit, en vergelijken de relatieve kwaliteit van de stoffelijke resten van Lenin, Dimitrov en Mao. Na drie weken reizen en trekken al aardig gewend geraakt aan onze oneerbiedige, nieuwsgierige en spotzieke opstelling, had de hoofdgids de avond tevoren de leidster van de expeditie enigszins zenuwachtig op het hart gedrukt ervoor zorg te dragen dat althans bij deze gelegenheid dubieuze geestigheden achterwege bleven. Met bezwaard hart laat ik dus mijn vraag vallen hoeveel arbeiderswoningen er gebouwd hadden kunnen worden van het geld dat het dan één jaar oude mausoleum heeft gekost. Bij elk keizersgraf vindt men zulke informatie in sociaal-realistische diagrammen breed uitgemeten, iets wat de schaarse nog in China rondreizende maoïsten uit het Westen altijd nog tot meer enthousiasme en interesse blijkt te bewegen dan de oudheidkundige schatten in belendende vitrines.
Neen, in het China van 1978 worden er over Mao Zedong geen grapjes gemaakt. Zijn gezicht, compleet met karakteristieke wrat, staart de passant nog altijd aan van vrijwel elk openbaar gebouw. En eenmaal binnen, dan vindt men hem in enkele stereotiepe variaties aan de muur terug, met aan de overzijde veelal de portretten van Marx, Engels, Lenin en Stalin. Maar binnenskamers is Mao zijn eenzame plaats toch kwijtgeraakt: naast zijn portret hangt nu overal, in precies dezelfde lijst, dat van de nieuwe partijleider, Hua Kuofeng. Concerten beginnen met kolossale transparanten van de huidige en van de verscheiden voorzitter, die tijdens het aanzwellen van symfonische | |
[pagina 150]
| |
muziek (die Sjostakowitsj een vervaarlijke nieuwlichter doet lijken), langzaamaan steeds stralender belicht worden. Zowel Kunst als kunst wordt allerwege benut om de Chinese massa's op het bestaan en de kwaliteiten van de nieuwe roerganger te wijzen. Deze, op zijn beurt, heeft dit proces vergemakkelijkt door zijn bebopkapsel aan te laten groeien tot een coupe mao. Zo zag ik tijdens theaterbezoek aan Luoyang een geëngageerd ballet dat opende met twee enthousiast rondspringende soldaten van het Volksbevrijdingsleger. Na een gepassioneerde pas-de-deux verplaatste de scène zich naar een huiskamer in Tibet, waar twee jongedames in de kleurige nationale dracht van die streek eveneens een dansje waagden. Dan arriveren de soldaten; zoals dat in een ballet gaat, neemt de verwelkoming eveneens een dansvorm aan. Maar het is geen lage zinnelijke lust die hen in beweging brengt: de mannen van het Volksbevrijdingsleger hebben een cadeautje meegebracht voor de nationale minderheid in Tibet. Met een ons merkwaardig aandoend enthousiasme wordt voor het front van de zaal een portret van voorzitter Hua ontrold, dat in de volgende scène al ingelijst is ook. Nu volgt de apotheose: het presentje wordt op de schoorsteenmantel naast het portret van de grote roerganger geplaatst. Als het daar even later vanaf valt, brengt dit het Chinese publiek voor het eerst die avond tot een onbeschrijfelijke vrolijkheid. Maar uiteindelijk hangt Hua nu toch overal naast Mao. Het is niet de enige verandering van de laatste jaren. Nog steeds wordt ‘voorzitter Mao’ aangehaald in de ‘korte introductie’-toespraak waarmee elk bezoek in China, of het nu een kolenmijn, een museum of een kindercrèche betreft, begint. Met het éénmaal vernoemen van de grote voorzitter houden de meeste inleiders het echter wel voor gezien. En sinds maart 1978 worden citaten van Mao in | |
[pagina 151]
| |
de kranten niet meer in vetgedrukte karakters afgedrukt. De plaats waar in boekhandels de werken van Mao staan uitgestald, is niet alleen door hun centrale ligging opvallend: ze lijkt ook door kopers gemeden te worden als de pest.
Het is wel eens anders geweest. Lu Dingyi, het voormalige hoofd van de propaganda-afdeling van de partij, werd tijdens de Culturele Revolutie onder andere ten val gebracht omdat hij ‘maar’ tien miljoen exemplaren van de werken van Mao had laten drukken. De tientallen miljoenen exemplaren die daarna zijn gedrukt, zouden voldoende zijn om heel China met het verzameld werk van Mao te bedekken. Misschien dat het daarom niet meer gekocht wordt. De Mao-cultus nam een ongelofelijke vlucht in die jaren. De schrijfster Tsjen Jo-sji, die de Culturele Revolutie zelf meemaakte, heeft een treffend beeld gegeven van het hoogtepunt van die campagne, in 1969: ‘Elke avond ging ik na een volle dagtaak vier uur meehelpen aan het borduren van een enorm portret van Voorzitter Mao [...]. Elke muur in ons huis, behalve die van de keuken en het toilet, was bedekt met portretten, gedichten, handschriften en wat je maar wilde van Voorzitter Mao.’ In die periode nam de Mao-verering hier en daar geheel hysterisch-religieuze vormen aan en werden zijn beeltenissen als afgodsbeelden aanbeden. Dat was het culminatiepunt van de Culturele Revolutie, die in 1965-1966 al begonnen was met ontslag, bestraffing en vernedering van veteranen van de revolutie, omdat deze bij voorbeeld geweigerd hadden publiekelijk het denken van Mao het hoogtepunt van het marxisme-leninisme te noemen (‘als alles het hoogtepunt is, dan zijn er geen dalen meer,’ luidde een stereotype reactie uit zulke kringen) en die enige scepsis uitdrukten over de bijdrage van de | |
[pagina 152]
| |
gedachten van de voorzitter aan het winnen van pingpongwedstrijden (‘als je verliest, is dat ook te danken aan de gedachten van Mao?’). Tegen 1970 begonnen de meest extreme vormen van de Mao-verering te verdwijnen, en na de val en de dood van Mao's trouwste bondgenoot uit de voorafgaande dertien jaren, zijn statutaire opvolger Lin Biao, werd van de zijde van Mao medegedeeld dat deze Mao-cultus hem zeer tegen zijn zin door de arglistige maarschalk was opgedrongen. Aan Edgar Snow vertelde Mao iets heel anders, toen hij in 1971 zei dat Chroesjtsjow zijn val aan zichzelf te wijten had, omdat hij niet voor voldoende verheerlijking van zijn eigen persoon had zorggedragen. Ook daarna bleef de publieke verering voor Mao vormen behouden die alleen met die voor Stalin in de laatste jaren van diens carrière te vergelijken zijn. Chinese burgers waren bang om oude kranten op te stoken of voor het inpakken van aardewerk te gebruiken: elke krant en pagina bevatte immers wel een portret van de voorzitter, een aanklacht plus veroordeling wegens het Volksrepublikeinse equivalent van majesteitsschennis kwam in die jaren gemakkelijk tot stand.
De officiële status van Mao Zedong is in de Volksrepubliek van 1978 nog steeds onaantastbaar. Maar ze is dat toch duidelijk minder dan voor zijn dood. De positie van Mao gaat steeds meer lijken op die in de reconstructieperiode 1962-1966, toen hij na het echec van de Grote Sprong Voorwaarts buiten de dagelijkse politiek belandde en als president was opgevolgd door Liu Shaoqi. Terwijl Mao zich, tot ieders opluchting, met ‘theoretische’ problemen ging bezighouden, slaagden Liu en de partijsecretaris, Deng Xiaoping, er op doortastende wijze in de in hongersnood en algemene chaos geëindigde Grote | |
[pagina 153]
| |
Sprong Voorwaarts-economie te herstellen, terwijl hun effectieve sociaal-economische politiek gepaard ging met liberalisatiepogingen op cultureel, educatief en artistiek terrein. Dit alles gebeurde onder het - achteraf gezien met mate - citeren van ‘het denken van Mao’. ‘Ze prezen me de hemel in,’ heeft de partijleider daarover later wel gezegd. En dat is precies wat er Anno Domini 1978 in China ook gebeurt. Terwijl Mao Zedong nog immer gevierd wordt als de culminatie van alle politiek, economisch, artistiek en wetenschappelijk denken, heeft nog geen twee jaar na zijn dood een politiek gestalte gekregen, die op vrijwel alle belangrijke punten fundamenteel afwijkt van het soort politiek dat de Grote Roerganger voorstond. Maar nog altijd wordt die nieuwe politiek gelegitimeerd in de termen van Mao's denken. Een schitterend voorbeeld hiervan vormt de grote rede die vice-premier Deng Xiaoping nog niet zo lang geleden hield over de onderwijspolitiek. Deze rede bezegelde de omwenteling in het Chinese onderwijssysteem. Met de maoïstische vernieuwingen van na de Culturele Revolutie is in anderhalf jaar korte metten gemaakt. De politieke criteria voor toelating tot het hoger onderwijs zijn teruggebracht tot een quotasysteem voor studenten uit de verschillende klassen. Toelating gebeurt nu weer op basis van prestaties in het onderwijs, en de verplichting om twee jaar in de fabriek of op het land gewerkt te hebben vóór men in aanmerking kan komen voor een hogere opleiding, is geschrapt. Het maoïstische toelatingssysteem leidde, voorspelbaar, tot willekeur en corruptie. Voor toelating tot de universiteit waren de aspirant-studenten na twee jaar immers geheel afhankelijk van de politieke beoordeling door de kaderleden onder wie men werkte. Verschillende, uiteraard geheim gehouden, onderzoeken uit Sjanghai zouden laten zien dat meer dan 50 procent | |
[pagina 154]
| |
van de vrouwelijke studenten hun plaats op de collegebanken toen moest veroveren via seksuele contacten met hun politieke examinatoren. Dat is nog eens wat anders dan gewogen loting! De studieduur aan de universiteiten is nu weer verlengd. Toen na de Culturele Revolutie de universiteiten heropend werden, bedroeg de cursusduur voor de studie van de Engelse taal twee jaar - iets wat aan de taalvaardigheid van de jongere tolken wel af te luisteren valt. Nu is de cursusduur daar drie tot vier jaar geworden, terwijl het aantal uren voor ‘studie van de politiek’ is teruggebracht. Aan de faculteit voor vreemde talen in Sian die ik bezocht, bestond het curriculum voor studenten Engels bij voorbeeld uit tien college-uren Engels per week, drie Chinees, drie politiek en twee gymnastiek - een situatie waarmee zowel studenten als docenten nogal ingenomen leken, hoewel de eersten even vreemd aankeken tegen de academische vakanties in Nederland als tegen het ontbreken van verplichte cursussen politiek alhier. (Althans het ontbreken daarvan in officiële vorm. Na drie weken in China onafgebroken vergast te zijn op verhalen over de schanddaden van de Bende van Vier, drong zich bij mij wel haast dwangmatig de gedachte op dat de enige plaats ter wereld waar dit machtige hoopje nog volop de scepter zwaait, enkele sociale faculteiten in Nederland zijn.) Ook de universitaire docenten waren met de onderwijshervormingen erg tevreden, en dat laat zich denken: de nieuwe onderwijspolitiek heeft hun weer de status van behoorlijk mens teruggegeven, nadat ze onder het maoïstische regime keer op keer van hogerhand in commissie waren geëtiketteerd als ‘smeerlappen van de negende categorie’, of kortweg als ‘de stinkende negende categorie’. In het Chinese communistische systeem, waar de economische ongelijkheid althans in woord wordt be- | |
[pagina 155]
| |
streden, is de ongelijkheid naar politieke criteria even onwrikbaar als verfijnd: de negende categorie is de op een na laagste. In de laagste bevinden zich leden van wat de voormalige uitbuitende klassen heten, of, om precies te zijn: de kinderen, kleinkinderen en achter-kleinkinderen daarvan, die officieel van alle burgerrechten zijn uitgesloten. Het gaat hier volgens officieuze schattingen om slechts enkele procenten van de bevolking - Mao zelf sprak van ‘vier of vijf procent van de bevolking’ -, waarbij men echter moet bedenken dat dat in China meteen in de tientallen miljoenen mensen loopt. De vraag of en wanneer deze categorie na dertig jaar getreiterd en gepest te zijn, de rechten van de rest van de bevolking zal krijgen, is een heet hangijzer. Onder deze groepen, zo vrezen de tegenstanders van rehabilitatie, bevinden zich onevenredig veel getalenteerden, die op de universiteiten en in de bedrijven de nu geprivilegieerden scherpe concurrentie kunnen aandoen. Terug naar Dengs redevoering op de Nationale Onderwijs Werkconferentie, die op 22 april 1978 in Peking werd gehouden. In die redevoering maakte Deng, zoals gezegd, korte metten met de onderwijspolitiek van de maoïsten, een van de weinige terreinen waar Mao's ideeen uit de Culturele Revolutie goeddeels verwezenlijkt waren. Hij deed dat met behulp van het noemen of citeren van de huidige leider Hua Kuofeng (twee keer), van Lenin (‘Lenin benadrukte herhaaldelijk dat arbeiders nog geen minuut hun behoefte aan kennis mochten vergeten’), die tweemaal werd genoemd, en van Mao (dertien keer). Terwijl hij de Bende van Vier ervan beschuldigde ‘onder het mom van het denken van Mao’ het onderwijs in het slop te hebben geholpen, door alle leren te vervangen door politiek, onder de slogan: ‘hoe meer kennis, des te reactionairder’, had hij een verzameling citaten van de | |
[pagina 156]
| |
gestorven roerganger verzameld die wonderwel de nieuwe onderwijspolitiek bleken te ondersteunen. Maar er is geen twijfel mogelijk dat ook in dit geval de nieuwe politiek rechtstreeks ingaat tegen de ideeën van Mao, en dat deze zich - buiten de bezoekuren - regelmatig in zijn glazen kist omwentelt bij de gedachte dat het juist Deng Xiaoping is, die na twee keer door hem weggezuiverd te zijn, nu onmiskenbaar de praktische politiek bepaalt. Zonder twijfel de meest ironische poster die in China te verkrijgen valt, is die waarop men Deng (met naast zich maarschalk Ye Jiangying) aan de regeringszetel ziet, met achter zich een schilderij van een welwillend toeziende Mao.
De de-maoïsatie, zo zou men kunnen zeggen, is in 1978 op volle snelheid gekomen. Ze bestaat uit het overboord zetten van de politiek van Mao in de praktijk, terwijl zijn persoon en zijn ideeën nog steeds de enige officiële toetssteen van legitimiteit vormen. Nu beschikt China over een verhoudingsgewijs zeer veerkrachtig ideologisch systeem, waar het het verzoenen van schreeuwende tegenstrijdigheden betreft. Alle maoïstische ideeën en praktijken die nu in een kwaad daglicht worden gesteld, worden door de nieuwe leiders met een pokerface toegeschreven aan de ‘rechtse hoofdkwartieren’ van respectievelijk Liu Shaoqi, Lin Biao en de Bende van Vier. Alle politiek die lijnrecht ingaat tegen de kern van Mao's denkbeelden van de laatste twintig jaar, wordt daarentegen voorgesteld als juist van de Grote Roerganger afkomstig, waarbij de omstandigheid dat in het niet bepaald door helderheid, innerlijke samenhang en ontwikkelde gedachten uitblinkende verzamelde oeuvre van de verscheiden leider altijd wel een zinsnede is te vinden waarmee zo'n voorstelling van zaken gelegitimeerd kan worden goed van pas komt. | |
[pagina 157]
| |
Anderzijds zijn Chinezen niet dommer of vergeetachtiger dan andere mensen. Niet allen, maar toch wel vier à vijf procent van de bevolking, zal het opvallen als partijleider Hua Kuofeng dezelfde frase gaat gebruiken als die waarvoor maarschalk Peng Dehuai precies twintig jaar eerder uit zijn functie werd gezet: ‘De politiek commandeert, [Mao's meest karakteristieke slogan - B.T.] zeker. Maar dat is geen alternatief voor economische beginselen, laat staan voor de praktijk van de economie.’ Kortom, de spanning tussen de anti-maoïstische praktijk van nu en de officiële verering van de Grote Roerganger, kan niet helemaal, en waarschijnlijk ook niet altijd, afgedekt worden met ideologische zoethouders. Wat dat aangaat is er een heel duidelijke parallel met de Sovjet-unie tussen de dood van Stalin in 1953 en de rede van Chroesjtsjow op het Twintigste Partijcongres in 1956.
Het eerste meer opzienbarende teken van een verdergaande de-maoïsatie kon al gesignaleerd worden. In de zomer van 1978 publiceerde het theoretische orgaan van de Chinese Communistische Partij een onbekend gebleven tekst van een toespraak van Mao uit 1962. Onbekend, althans voor het grote publiek in de Volksrepubliek. Daarbuiten was deze redevoering, dank zij tijdens de Culturele Revolutie in China uitgelekte documenten, al lang gepubliceerd. Maar ook in de Volksrepubliek moet de rede bekend zijn geweest onder de politieke elite: Mao sprak hem uit tijdens een zogenaamde Centrale Werk Conferentie, die in 1962 werd gehouden om de balans op te maken van de mislukkig van de Grote Sprong Voorwaarts. Zijn gehoor bestond toen uit maar liefst zevenduizend kaderleden. In deze rede sprak Mao vrijuit over zijn onkunde op economisch, agrarisch, industrieel en bestuurlijk terrein, hij gaf toe dat daarin de oorzaak lag voor | |
[pagina 158]
| |
zijn onwerkelijke plannen bij de Grote Sprong Voorwaarts, en hij nodigde de aanwezigen uit hem ‘dag en nacht’ te kritiseren. Met de publikatie van deze rede is een einde gemaakt aan het leerstuk van zijn onfeilbaarheid en alwetendheid. De weg naar een verdere de-maoïsatie is daardoor opnieuw een beetje verder vrijgekomen. Dat die weg zou kunnen worden ingeslagen is ook mogelijk door een van de meest moeilijk in te schatten factoren in de Chinese politiek: de publieke opinie. De populariteit van Mao is plichtmatig, zoals de plaats van zijn portret in de woonkamer. Veruit de meest populaire poster in het huidige China is echter niet het portret van Mao of dat van Hua. Het is een foto uit 1964 waarop Zhou Enlai als centrale figuur op het vliegveld van Peking ontvangen wordt door Zhu De, de opperbevelhebber van het Volksbevrijdingsleger tijdens de burgeroorlog, en Mao. Zhu De, die sinds de Culturele Revolutie in ongenade verkeerde (maar nooit ‘gezuiverd’ werd), was al bij zijn leven zeer geliefd bij de bevolking. Hij stierf enkele maanden voor Mao. Zhou Enlai was in zijn laatste levensjaren veruit de meest populaire man van China. En zoals Zhou Enlai in die periode de politieke lijn van Liu Shaoqi voortzette, zo straalt de populariteit van Zhou nu af op Deng Xiaoping, de door Mao gehate administrateur, die twee jaar geleden door hem in de rug werd aangevallen als ‘die halsstarrige binnen de partij die de kapitalistische weg bewandelt’, en van wie Mao naar verluidt nog kort voor zijn dood zei: ‘Hij begrijpt het marxisme-leninisme niet, hij vertegenwoordigt de kapitalistische klasse.’
Kortom, Deng lijkt op dit moment de meest waarschijnlijke kandidaat voor de rol van ‘China's Chroesjtsjow’. Onder de nu weer gerehabiliteerde ccp-leden op hoge | |
[pagina 159]
| |
posten, die Mao min of meer van dichtbij hebben meegemaakt, zullen er velen zijn die een de-maoïsatie met overgave zullen steunen. Anders dan in de Sovjetunie van Stalin, zijn de opvolgers van de gestorven leider niet zijn naaste trawanten, of lieden die hun leven en carrière aan Mao te danken hebben. Integendeel: velen, zo niet de meesten van hen, zijn door Mao en diens politieke vrienden vernederd, uit hun posten ontzet en lange jaren in de kampen opgesloten. Zelfs onder diegenen, die aan dat lot ontsnapten of als onbesprokenen ook tijdens de ergste terreur van de maoïsten Mao steunden, hoeft men niet op grote welwillendheid jegens de gestorven leider te rekenen. Daarvoor hebben ze hem te goed leren kennen, of toch indirect onder zijn dwaasheden geleden. Maarschalk Ye Jiangying, nu, in 1978, met Deng en Hua de belangrijkste politieke leider, en in de afgelopen tien jaar steeds te vinden aan het topje van de macht, was bij voorbeeld niet in staat te verhinderen dat tijdens de Culturele Revolutie de door Mao gecreëerde rode-gardisten (kortgeleden officieel ontbonden) zijn schoonzoon, op dat moment China's beroemdste pianist, de handen stuksloegen. Het ligt voor de hand te vermoeden dat de uitgesproken behoefte aan genoegdoening en wraak onder de tienduizenden gerehabiliteerde partijfunctionarissen (die zich regelmatig laat aflezen uit oproepen in de pers om niet tot wraakacties over te gaan) zich op den duur niet zal beperken tot Mao's stromannen. Anderzijds zullen ook dezen beseffen dat zo'n manoeuvre maar al te gemakkelijk door kan schieten, en het hele regime aan het wankelen kan brengen. Chroesjtsjows rede op het ‘Twintigste Partijcongres, het begin van diens poging tot de de-stalinisatie, heeft van meet af aan op Mao en de zijnen een traumatisch effect gehad. De laatste twintig jaar van zijn leven werd Mao's politiek mede bepaald door dat trauma, en | |
[pagina 160]
| |
men mag gerust aannemen dat hij erin geslaagd is zijn zorg in dit opzicht aan zijn medestanders mede te delen. Toen op 18 mei 1966 het Politburo van de Chinese Communistische Partij bijeenkwam voor een historische vergadering - die dag ging de Culturele Revolutie officieel van start - liet Lin Biao, op dat moment nog Mao's trouwste bondgenoot, een vervaarlijke waarschuwing horen die toen bezijden elke realiteit leek: ‘Wie tegen hem [Mao] is, zal worden gestraft door de partij en door het hele land. Wie een geheim rapport na zijn dood maakt, zoals Chroesjtsjow, zal gestraft worden door de partij en door het hele land.’
Hoe is het mogelijk dat nog geen jaar na zijn dood het Chinese regime een weg begon in te slaan die in veel opzichten een geheel andere is dan die welke Mao voor ogen stond? Hoe kon dat gebeuren na tien jaar van revolutionaire ‘zuiveringen’, waarbij al diegenen in de partij die de ‘kapitalistische weg’ heetten te bewandelen van hoog tot laag uitgerangeerd werden? Men komt daar niet achter door naar de Volksrepubliek te reizen - dat is de minst geschikte plaats om informatie over het politieke stelsel van China op te doen. Zelfs de journalisten en diplomaten in Peking zijn goeddeels voor hun berichtgeving op informatie van elders (met name Hongkong) aangewezen. Nee, het antwoord op de vragen hierboven volgt vooral uit een analyse van het karakter van de Chinese politieke elite in de afgelopen jaren; van de positie die Mao Zedong daarin innam; van de politieke meningsverschillen binnen die elite; en, last but not least, van Mao's politieke stijl. In die vier factoren ligt de sleutel tot de ontwikkeling van de laatste twee jaar. In de geschiedenis van de Volksrepubliek heeft Mao nimmer, ook niet na de Culturele Revolutie, een machts- | |
[pagina 161]
| |
positie ingenomen vergelijkbaar met die van Stalin. De centrale politieke macht in het moderne China is altijd in handen geweest van een elite van enkele honderden, die men niet alleen kan identificeren aan de hand van hun functies in partij, staat en leger, maar die zelfs voor een groot gedeelte geografisch vallen te lokaliseren. Terwijl de tempels en regeringsgebouwen van de Mandsjoe-keizers in plaats van een Verboden Stad - zoals vroeger - een voor iedereen toegankelijk museum zijn geworden, vindt men vlak daarnaast een goed afgesloten stadsdeel, waar China's bestuurlijke elite woont en werkt, en dat dan ook bekend staat als de Nieuwe Verboden Stad. Dichter dan tot de brug tussen het Pei Hai- en het Tsjoeng-Hai-meer kan noch de Chinees, noch de buitenlandse bezoeker de Nieuwe Verboden Stad naderen. De brug wordt bewaakt door soldaten, en de overkluizingen zijn met hout dichtgetimmerd. Fotograferen in deze richting is ook verboden. Sinds 1958 is deze elite verdeeld en valt ze over steeds weer terugkerende politieke strijdpunten uiteen in verschillende groepjes, die wisselende coalities met en tegen elkaar aangaan. Mao commandeerde dit zogenaamde factiesysteem niet, maar hij nam er wel een unieke positie binnen in: welke coalitie van groepen er ook won, altijd moest de nieuwe politiek, die het resultaat was van de interne machtsstrijd, gelegitimeerd worden als maoïstisch. Mao's unieke positie in het Chinese politieke systeem als de legitimator van elk beleid, gaf hem zo een aanzienlijke extra-macht: als hij dan niet altijd zijn eigen zin kon doorzetten, dan was hij toch altijd in staat elk ander beleid te vertragen of zelfs te blokkeren. De Culturele Revolutie eindigde in 1969 met een schijnbare overwinning van de maoïstische coalitie. De ‘culturele-revolutiegroep’ onder leiding van Mao's echtgenote Jiang Qing, voegde zich anderhalf jaar later | |
[pagina 162]
| |
als laatste bij de regionale machthebbers, de professioneel-georiënteerde militaire leiders in het centrum, en de oude, gestaalde kaders in het bestuursapparaat onder de eeuwige overlevende, Zhou Enlai; en die combinatie elimineerde de factie van Lin Biao, die nog in 1969 met algemene stemmen en onder stormachtig applaus officieel tot Mao's statutaire opvolger als partijleider was aangewezen. Volgens de officiële lezing zou Lin een staatsgreep hebben willen plegen (hoewel hij van alle Chinezen daaraan, gezien zijn positie, objectief de minste behoefte had) en na de mislukkig daarvan neergestort zijn met het vliegtuig waarmee hij naar de Sovjetunie - of all places! - had willen vluchten. Deze lezing is - ondanks het ontbreken van enig bewijsmateriaal - Anno Domini 1978 nog niet gereviseerd. De overwinnaars organiseerden daarop het Tiende Partijcongres, dat in 1973 plaatsvond, en zoals alle partijcongressen van de laatste jaren, de bezegeling van de overwinning van een nieuwe coalitie op een uitgestoten groep vormde. Maar de eenheid die toen ten toon gespreid werd, was slechts schijn. Het enige waarover iedereen het eens was geweest, was de eliminatie van Lin Biao. Al in het begin van de jaren zeventig was de groep rond premier Zhou Enlai begonnen met een reconstructiepolitiek, om de klappen die China ten gevolge van de Culturele Revolutie had opgelopen te boven te komen. Dat zat de maoïsten niet lekker. Na 1973 groeiden de tegenstellingen binnen de Chinese elite snel in omvang en intensiteit. En naarmate die tegenstellingen scherper werden, scheidden zich opnieuw in steeds duidelijker mate nieuwe facties af. Om wat voor conflicten ging het nu allemaal? Waarschijnlijk allereerst om de macht, dat wil zeggen om de | |
[pagina 163]
| |
opvolging van de duidelijk in krachten afnemende Mao. Maar dat was niet het enige. Minstens zo belangrijk waren uiteenlopende opvattingen over de Chinese weg naar het socialisme. De maoïsten wilden voortzetting van een onderwijspolitiek waarin kwantiteit belangrijker was dan kwaliteit, waarin politieke indoctrinatie prioriteit had boven kennis en kundigheid. Anderen daarentegen streefden naar een herstel van onderwijskundige en wetenschappelijke standaarden. De achterstand op het gebied van de produktietechniek wilden zij wegwerken door grootscheepse aankoop van westerse technologie, iets wat de maoïsten met hun gebruikelijke xenofobie afwezen. Feit is in ieder geval dat vanaf 1972 de Volksrepubliek complete fabrieken uit het Westen en Japan begon te importeren. Een twistpunt vormde voorts de cultuurpolitiek. De maoïsten hielden vast aan het volstrekte monopolie van Jiang Qings ‘revolutionaire romantiek’, met zijn dozijn model-opera's en -balletten. Andere groepen in het Centrale Comité opteerden voor een iets meer liberale cultuurpolitiek, die niet alleen aan verschillende stijlen ruimte zou geven, maar ook minder xenofoob zou zijn, en die de Chinese traditie positiever benaderde. De inkomens- en beloningspolitiek vormde een volgend strijdpunt: inkomensnivellering en afschaffing van beloning naar individuele prestatie aan de ene kant, of een zekere mate van differentiatie en het stimuleren van de produktie door extra-beloningen. Ten slotte was er de landbouwpolitiek. Daar wensten de maoïsten een definitief verbod van eigen veebezit, en van eigen stukjes grond waar communeleden voor eigen rekening groente en dergelijke konden telen en verkopen. Zij stonden een verdere collectivisatie van de landbouw voor, door (in overeenstemming met Mao's oorspronke- | |
[pagina 164]
| |
lijke communepolitiek uit 1958) de macht van de commune en de produktiebrigade ten opzichte van het produktieteam (de kleinste eenheid in dit systeem) te vergroten.
Op basis van al deze strijdpunten vormden zich facties, die in de loop van de jaren steeds uitgesprokener een samenhangende stellingname ontwikkelden. Grofweg laten zich na 1973 drie groepen binnen de Chinese elite en het officiële podium daarvan: het Centrale Comité van de Chinese Communistische Partij, onderscheiden: de maoïsten, de aanhangers van Zhou (die in feite de politiek van Liu Shaoqi uit de jaren '62-'66 voortzetten en dus eigenlijk de liuïsten genoemd zouden moeten worden) en een groep daartussen. Deze indeling is echter te grof: een duidelijker beeld krijgen we door deze groepen zelf weer te verfijnen tot een zevental facties. - Daar was allereerst de groep rond Zhou Enlai, dat wil zeggen: de oude kaders in het staatsapparaat die de Culturele Revolutie ongeschonden hadden overleefd. Na de dood van Zhou Enlai, begin 1976, en van Dong Biwu (de vice-president van de Volksrepubliek), in datzelfde jaar, werd hun voornaamste woordvoerder in het Politburo Li Xiannian, sinds jaar en dag Zhou's meest directe medewerker in de regering. - Nauw met deze factie verbonden waren de veteranen die tijdens de Culturele Revolutie werden weggezuiverd, maar die daarna weer werden gerehabiliteerd. Deng Xiaoping, door Zhou in 1973 gerehabiliteerd van ‘De Tweede Leidende Persoon Die De Kapitalistische Weg Bewandelt’ tot vice-premier, was (en is) van die groep het symbool, en de aanvoerder. - De militaire leiders op de centrale posten in Peking. Het symbool van deze factie was maarschalk Zhu De, de | |
[pagina 165]
| |
vroegere opperbevelhebber van het Volksbevrijdingsleger, die in de zomer van 1976 stierf. Ook de aanwezigheid van een andere veteraan uit de burgeroorlog, de ‘eenogige draak’, maarschalk Liu Bocheng (in 1978 zesentachtig en ziekelijk), was voornamelijk symbolisch van aard. De ‘sterke man’ in deze groep was de eveneens hoog bejaarde (81) maarschalk Ye Jiangying, minister van defensie en vice-premier. - De minst duidelijke groep wordt gevormd door de regionale militaire commandanten, die numeriek sterk in het Centrale Comité vertegenwoordigd waren, maar die waarschijnlijk een gemene lijn trokken als het ging om beleidsproblemen waarbij regionale tegenover centrale belangen stonden. Als deze vier facties de ‘rechtse’ krachten in de Chinese politieke elite rond 1976 uitmaken, dan werd de linkervleugel aangevoerd door: - De Mao-f actie - degenen die onder patronage van Mao Zedong de radicale lijn in de Culturele Revolutie en daarna afbakenden. De groep werd aangevoerd door Mao's echtgenote Jiang Qing en door de Sjanghaise intellectuelen Yao Wenyuan, Wang Hongweng en Zhang Chunqiao, het gezelschap dat vanaf 6 oktober 1976 alleen nog maar wordt aangeduid als de Bende van Vier. Voor oktober 1976 stonden de drie eerstgenoemden in de volksmond bekend als het ‘tien-ogige trio’, vanwege het feit dat twee van hen een bril droegen. Al voor hun val gingen er onder de bevolking in de Chinese steden weinig vleiende verhalen rond over deze gelijkheidsapostelen die in weelde baadden, zoals onder meer duidelijk werd uit Roxane Witke's boek over Jiang Qing, gebaseerd op directe interviews (Comrade Chiang Ch'ing, Boston 1977). Omhoog gevallen (de Chinese uitdrukking is ‘per helikopter carrière maken’) tijdens de Culturele Revolutie, had- | |
[pagina 166]
| |
den zij met name machtsposities in het propaganda-apparaat, de media en de culturele sector weten in te nemen. Naast deze groep kan men echter nog twee afzonderlijke maoïstisch-georiënteerde facties onderscheiden: - De ‘model-arbeiders’ en ‘landbouwhelden’ die tijdens en na de Culturele Revolutie vanuit de lagere regionen van de partij, dank zij een voorkeursbehandeling door maoïsten, naar boven waren doorgeschoten, en die tot oktober 1976 met zo'n dertig man in het Centrale Comité vertegenwoordigd waren. - De factie van de geheime politie. De sterke man hier was Kang Sheng, en deze groep ontleende zijn onevenredige macht vooral aan de sleutelpositie die de geheime politie had ingenomen bij het uitschakelen van Lin Biao. Na de dood van Kang (eind 1975) bleef deze groep sterk in het Politburo aanwezig, door onder anderen Hua Kuofeng, de minister van ‘openbare veiligheid’ (dat wil zeggen geheime politie) en Wang Dungwing, Mao's voormalige lijfwacht en commandant van de strategische ‘8341e eenheid’, de praetoriaanse garde van het Chinese leger.
In 1973 begon Zhou, die wist dat hij niet lang meer te leven had, in nog hoger tempo dan voorheen tijdens de Culturele Revolutie gezuiverde partijbonzen te rehabiliteren. Deng Xiaoping dook plotseling op als vice-premier, en werd duidelijk door de niet veel oudere Zhou ingewerkt als diens opvolger. De maoïsten, die op het gebied van de economische politiek en het onderwijsbeleid langzaam maar zeker teruggedrongen werden (iets wat ze door hun monopolie op de media konden maskeren), zetten op hun beurt een ideologisch offensief in: de campagne tegen de 2500 jaar geleden gestorven wijsgeer Confucius kwam nu op volle sterkte. Confucius had tot dan | |
[pagina 167]
| |
toe ook onder het communistische regime in aanzien gestaan. Mao noemde hem vroeger regelmatig in één adem met Marx. Zoals zo vaak in de Chinese politiek werden ook nu de eigenlijke personen om wie het ging niet met name genoemd, al wist iedereen wel wie er bedoeld werd. De aanval op Confucius had niemand anders dan Zhou Enlai tot doelwit. Deze interpretatie, die enkele jaren geleden alleen nog te vinden was bij gevluchte ex-rodegardisten en enkele echte China-kenners, blijkt niet alleen juist te zijn geweest. Anno Domini 1978 is het al de officieuze lezing die de buitenlandse bezoeker ongevraagd van zijn gastheren te horen krijgt. Zhou en Deng bogen de campagne tegen hen behendig af, door aan de kritiek op Confucius die op Lin Biao te verbinden: ‘Pi Lin, Pu Kun’ heette het nu. Zoals iedereen wist wie er met Confucius werd bedoeld, zo wist iedere politiek geletterde Chinees ook dat men voor Lin Biao eigenlijk Mao moest lezen. Toen in januari 1975 het Vierde Nationale Volkscongres bijeenkwam, lieten de besluiten ervan een zekere patstelling zien. Een coalitie van de bestuurdersfacties en de centrale militairen domineerde de economische politiek. Zhou hield zijn laatste grote rede, de belangrijkste uit zijn leven, waarin hij de grote lijnen voor China zo concreet mogelijk uiteenzette: de politiek van ‘de vier modernisaties’ (namelijk die van landbouw, industrie, defensie en wetenschap en technologie). De samenstelling van de nieuw gekozen staatsorganen gaf ook een compromis te zien, behalve de ministerraad, die volgepakt werd met aanhangers van Zhou en gerehabiliteerde veteranen. Maar de op dit congres aangenomen nieuwe grondwet was de meest totalitaire ter wereld en beperkte de burgerrechten van de Chinezen zelfs op papier. De maoïstische overwinning ging echter niet zover dat ook de privé-activiteiten van de communeboeren geheel en al verboden werden. | |
[pagina 168]
| |
Welke rol speelde Mao in al deze conflicten? De officiële Pekinese versie die nu (nog) van kracht is, wil dat de Bende van Vier geheel buiten de oude roerganger om, en tegen zijn zin, in deze periode zijn treurige anti-communistische bezigheden pleegde. Een verse generatie China-reizigers praat deze versie alweer met ongebroken geloof na. ‘De ontwikkelingen van het laatste jaar maken duidelijk dat het maoïsme in China springlevend is, zeker nu steeds beter wordt afgerekend met “linkse” eenzijdigheid,’ blaat bij voorbeeld drs. P.W.R. Keyzers, econoom aan de Erasmus-universiteit, terug uit China, in Economisch Statistische Berichten (21 augustus 1978). In werkelijkheid heeft Mao in zijn laatste jaren steeds steun verleend aan de factie van zijn getrouwen, voor zover hij al zelf niet het initiatief nam, zoals bij het voor de tweede keer wippen van Deng. Het is geen wonder dat in Peking de volksmond spreekt van de ‘Bende van Vijf’. De unieke positie van Mao maakte het hem echter mogelijk een zekere distantie in acht te nemen ten opzichte van zijn directe medestanders. De politieke stijl van de Grote Roerganger werkte dat nog meer in de hand. Mao was geen man van regels. Hij kon zich maandenlang op zijn weelderige buiten in Hangzhou terugtrekken uit de dagelijkse politiek, om dan plotseling op plaatsen en in organen die daarvoor niet bestemd waren een nieuwe politiek te proclameren. Over Hitler schrijft Sebastian Haffner dat diens ‘politieke manier van werken nooit die was van de hoogste staatsbeambte, maar die van de ongebonden, vrije kunstenaar, die op inspiratie wacht, dagenlang, wekenlang schijnbaar luiert, en dan, wanneer de geest over hem komt, een plotselinge en koortsachtige activiteit aan de dag legt’. Van Mao kan men hetzelfde zeggen. Mao mag een groot revolutionair zijn geweest, een man, geniaal in het spinnen van intriges tegen tegen- | |
[pagina 169]
| |
standers, maar hij was een zeer slecht bestuurder, die geen oog had voor praktische problemen, en China vanuit zijn studeerkamer dacht te kunnen leiden. Want ook in de letterlijke zin van het woord was Mao wereldvreemd. Niet alleen was hij de minst kosmopolitische van de Chinese leiders van zijn generatie, maar in de laatste twintig jaar van zijn leven kende hij de realiteit van China zelf voornamelijk indirect, van papier. Tijdens de Culturele Revolutie kostte het Zhou Enlai de grootste moeite om Mao zover te krijgen dat hij tenminste een keer mee het land in ging om te zien wat zijn ‘politiek’ had aangericht. De levenslange haat die Mao Zedong koesterde tegen ‘studeerkamergeleerden’ neemt niet weg dat hij zelf leunstoel-theoreticus bij uitstek was. Blijkbaar ging het Vierde Nationale Volkscongres hem niet ver genoeg in zijn richting, en te veel in die van de ‘revisionisten’. In ieder geval woonde Mao het congres ostentatief niet bij. In plaats daarvan voerde hij op de voorlaatste dag van het congres een uitvoerig gesprek met Franz Josef Strauss. Enkele weken later echter publiceerden de Chinese kranten ‘belangrijke richtlijnen’ van de voorzitter, waarin deze ‘beperking van de burgerlijke rechten’ eiste, en nauwelijks verholen de besluiten van het congres aanviel. Dat was het begin van een vrijwel open conflict binnen de elite, dat gepaard ging met een meer dan twee jaar durende golf van onrust en oproer onder de bevolking in de steden. Begin 1976 stierf Zhou, wiens einde verhaast werd door zeer persoonlijke treiterijen van de kant van de maoïsten. Deng, zijn beoogde opvolger, kreeg het nu zwaar te verduren. Begin april kwam het op het Tiananmen-plein tot de eerste spontane massademonstratie in de geschiedenis van de Volksrepubliek, toen honderdduizenden Chinezen betoogden tegen de maoïstische lijn. Twee dagen later werd Deng door het | |
[pagina 170]
| |
Politburo (dat daar overigens helemaal geen bevoegdheid toe had, en waarin Mao zijn zin tegen de meerderheid in doordreef) uit al zijn functies ontzet. Een coalitie bestaande uit de maoïsten, de ‘model-arbeiders’ en het establishment van de veiligheidspolitie had de handen in elkaar geslagen, vóór de andere facties tot een gezamenlijke positie hadden kunnen komen. De campagne tegen de ‘revisionisten’ sloeg echter in de provincies niet aan, terwijl de grote aardbevingsramp in de zomer blijkbaar door veel Chinezen gezien werd als teken van het verlies van het ‘hemels mandaat’ door het maoïstische regime. De maoïsten, onder leiding van Jiang Qing, begonnen midden augustus in ieder geval weer een nieuwe campagne: tegen de ‘theorie van het hemels mandaat’. Terwijl het conflict binnen de elite scherper werd, nam ook de sociale onrust toe. In deze situatie stierf Mao, op 9 september 1976. Naar de schijn stonden zijn aanhangers toen op winst. De kranten stonden vol met aanvallen op Deng en zijn aanhangers. Een nieuwe zuivering hing in de lucht. Maar de pers weerspiegelde meer de opvattingen van de maoïstische factie die de media controleerde, dan dat ze weergaf wat er werkelijk aan de hand was. Zowel in het centrum als in de provincies stuitten de maoïstische acties op groeiend verzet. Waarschijnlijk is dit de voornaamste factor geweest die Hua Kuofeng en de factie van de geheime politie ertoe bracht over te lopen naar de antimaoïstische coalitie. Hua, in januari als compromisfiguur naar voren geschoven als opvolger van Zhou, boogt op een zeer pro-maoïstische staat van dienst, die tot 1957 teruggevolgd kan worden. Zijn medeverantwoordelijkheid voor het bloedig neerslaan van de april-demonstraties hangt nog steeds als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd. In het voorjaar van 1977 al werden muurkranten gesignaleerd die stelden: ‘Het is niet een “Bende | |
[pagina 171]
| |
van Vier”, maar een “Bende van Vijf”.’ Ditmaal werd daarmee op Hua gedoeld. Voor dergelijke aantijgingen werden in diezelfde periode enkele tientallen Chinezen in Sjanghai en Hangzhou geëxecuteerd. Maar in de zomer van 1976 begon Hua aansluiting te zoeken bij de veteraan-kaders en de hoge militairen. En op 6 oktober arresteerden de troepen van Wang Dungwing de Bende van Vier en vele andere leidende maoïsten. Deze snelle coup stelde de andere ‘linkse’ facties voor een voldongen feit: zij liepen snel naar de winnaars over. De winnaars: dat waren de bureaucraten en militairen van de lijn-Zhou enerzijds, en de groep van Hua anderzijds. Grof gezegd kregen de eersten hun zin waar het de politieke lijn betrof, maar verwierf Hua de zo begeerde opvolging van Mao. Het Elfde Partijcongres legde in augustus 1977 de nieuwe machtsverhoudingen vast: niet alleen de invloed van de eigenlijke maoïstische factie was teruggelopen, maar ook die van de andere ‘linkse’ facties. Het Vijfde Nationale Volkscongres, in februari 1978, dat een nieuwe grondwet aannam waaruit de maoïstische ‘vernieuwingen’ van drie jaar tevoren grotendeels verdwenen waren, bevestigde het nieuwe machtsevenwicht. Maar Hua's positie begint moeilijker te worden naarmate het proces van rehabilitatie van oude kaders doorgaat. De tweede rehabilitatie van Deng, in 1977, heeft al tot een zekere arbeidsverdeling tussen Hua en Deng geleid. Hua trad daarna op als de nationale ideoloog, werd in feite de enige Chinese leider die in het mistige zeeslangenproza van de Grote Roerganger bleef spreken, Deng is de feitelijke organisator en de praktische politieke leider. Sinds hij aan de macht is, drukt hij een zwaar stempel op de politieke stijl van regering en partij. De redevoeringen van ministers en andere politieke leiders leggen sindsdien veel meer de nadruk op praktische en concrete, dan op abstracte en ideologische zaken. | |
[pagina 172]
| |
De opkomst van Deng was achteraf gezien even onvermijdelijk als de val van Jiang Qing en haar trawanten. Deng is de laatste in leven zijnde actieve politieke veteraan van de eerste generatie van de Chinese communistische leiders. Dat alleen al verschaft hem een immens prestige, zowel binnen de elite als onder de bevolking. In zijn veertigjarige carrière als bestuurder in leger en partij bouwde hij niet alleen een netwerk van contacten in partij, regering en leger op, maar leerde hij ook als geen ander nu, de ins en outs van het besturen van de Volksrepubliek. Van Jiang Qing en de haren kan men echter zeggen dat ze juist van het praktisch-bestuurlijke geen kaas hadden gegeten. Daarin leken ze precies op hun grote voorman. ‘Ze zitten de hele dag op de plee, maar poepen kunnen ze niet,’ placht Deng over hen te zeggen. Maar één ding kon Mao wel en konden zij niet: het spel van de macht spelen. De maoïsten slaagden er nooit in, ondanks het feit dat ze het een tijdlang vrijwel voor het zeggen hadden, bekwame aanhangers op werkelijk belangrijke posten te krijgen. Dat werd hun ondergang.
Het nieuwe regime in China wordt nu gedomineerd door die groepen die vastbesloten zijn de politiek van de ‘vier modernisaties’ door te voeren, en daarbij korte metten te maken met de maoïstische vernieuwingen uit de jaren 1966-1976. Hua Kuofeng presideert nog, maar loopt kans, evenals Mao, de hemel in geprezen te worden.
De ongehoorde koersveranderingen in de Chinese politiek vinden hun wortels in de realiteit van de Chinese samenleving: het zichtbare failliet van vele maoïstische programma's vormt de diepere oorzaak van het wenden van de steven. Maar ook de gevolgen van de nieuwe politiek laten zich langzamerhand uit het dagelijks leven aflezen. | |
[pagina 173]
| |
Niet langer is het dragen van rokken voor de Chinese dames verboden. Vanaf april 1978 mocht het hoofd weer in watergolf of permanent worden gezet, mits men daarvoor een goede reden (?) had; en nog tijdens mijn verblijf in de Volksrepubliek werd de haardracht helemaal vrij gegeven. Daarvan werd in Peking al in bescheiden mate gebruik gemaakt: af en toe zag je inderdaad een Chinese vrouw die rattekop of vlecht voor een burgerlijker kapsel had ingeruild. Sinds kort kunnen Chinese burgers weer individueel een kaartje voor bioscoop of theater kopen, en de verworvenheden van de Culturele Revolutie worden nog verder uitgebreid: het houden van goudvissen en kanaries is weer toegestaan, al heeft het kapitalisme nog niet zoveel veld gewonnen dat men in de steden ook weer honden en katten als huisdier mag hebben. Ik heb in Peking dan ook zeer veel Chinezen doch slechts één kat gezien (toen die behoedzaam zijn kop, en later zijn lijfje uit een luikje op het dak van de keuken van het Vriendschapshotel stak). Honden, zo verzekerden buitenlandse ingezetenen mij, krijg je in de Chinese hoofdstad enkel te zien in de exquise, maar voor vreemdelingen onvindbare hondenrestaurants. Niet langer zijn de werken van Beethoven, Goethe en Shakespeare verboden: voor het eerst in ruim tien jaar gaf een symfonieorkest in Peking deze zomer concerten met werken van klassieke westerse componisten. (De revolutionaire muziek die de hele dag uit luidsprekers en radio's galmt, is een eigenaardige mengeling van traditionele Chinese muziek en orkestratie op de manier van Tsjaikowski.) Een andere verworvenheid van de Culturele Revolutie is echter letterlijk geheel van het toneel verdwenen. De indrukwekkende oogst op kunstzinnig gebied van wat niet | |
[pagina 174]
| |
voor niets een culturele revolutie heette, te weten zes opera's, twee balletten en één film, persoonlijk door Jiang Qing in elkaar gezet, die jarenlang de enige ‘kunstuitingen’ vormden die een kwart van de wereldbevolking kreeg voorgeschoteld - deze oogst lijkt geheel door de stroom van het nieuwe seizoen te zijn weggevaagd. Nergens worden deze model-opera's meer opgevoerd. Daar staat tegenover dat langzamerhand de traditionele revolutionaire opera's, films en boeken van vóór 1966 weer te zien en te lezen zijn. Tweemaal zag ik de opera Vrouwengeneraals van de familie Yang, allebei met prachtige, waarschijnlijk reactionaire, muziek, zang (het is wel even wennen) en aankleding. Het ging hier niet om echt klassieke opvoeringen, daarvoor mankeerde er volgens onze hoofdgids, een echte aficionado, te veel. Uit zijn gemopper maakte ik op dat wat wij zagen zich tot de authentieke versie verhield als Das Dreimäderlhaus tot de muziek van Schubert. In deze werken uit de periode 1950-1965 kan men al uit een min of meer revolutionair betrouwbare versie kiezen. In de ene opvoering was de heldin afkomstig uit de familie Yang, die in onze tijd zeker tot de uitbuitende klasse zou worden gerekend. In de andere daarentegen was het koksmeisje van de familie Yang de heldin die alle boze vijanden versloeg. Ook de verfilming van een opvoering van China's beroemdste klassieke roman De droom van de rode kamer door de opera van Sjanghai trekt volle zalen. Het gaat hierbij om een puristische opvoering, hetgeen onder meer valt af te leiden uit het feit dat ook alle mannenrollen door vrouwen worden gespeeld. Reisgenoot x, die meesmuilend had vastgesteld dat de International Gay Guide over de Volksrepubliek terecht niets had te melden, vond het maar niks. Die volle zalen bewijzen overigens niet zonder meer de | |
[pagina 175]
| |
populariteit van dergelijke sinds 1976-'77 weer opgevoerde kunstwerken. Toen ik de bbc-correspondent in Peking vertelde dat we in drie weken drie opera's, een film en een variété-voorstelling hadden gezien, waarschuwde hij mij ervoor een dergelijke ervaring als maatgevend te beschouwen voor wat Chinezen in de steden (om van het platteland maar te zwijgen) aan kunst en cultuur kunnen genieten. In de miljoenenstad Peking kwamen periodes voor waarin er wekenlang in de theaters niets te zien viel. Toch vond ook hij het al een hele vooruitgang ten opzichte van vroeger, toen er nagenoeg niets te beleven was. Dit geldt eigenlijk vrij algemeen. Zonder twijfel is er na de dood van Mao sprake van een zekere mate van liberalisatie. De term ‘dooi’ voor wat zich nu in China voordoet, is terecht. Maar dat neemt niet weg dat die liberalisatie meer zegt over het karakter van de voorafgaande periode dan over die liberalisatie zelf. Ook het straatbeeld is veranderd. Verdwenen zijn de revolutionaire posters en muurkranten. Zelfs karikaturen van de Bende van Vier zijn maar sporadisch te zien. In de schaarse nieuwe plakkaten ligt het accent op technologische ontwikkelingen. De bebrilde geleerde in stofjas heeft zich glimlachend bij de traditioneel afgebeelde arbeiders, boeren en soldaten gevoegd. Ook de theekopjes die de buitenlandse bezoeker overal opwachten (waarbij hij niet beseft dat voor de meeste Chinezen thee een zeldzame luxe is), zijn geheel van uiterlijk veranderd. Waren ze drie jaar geleden nog gesierd met revolutionaire leuzen of inspirerende portretten van de grote leider, thans zijn ze weer geheel wit, of worden ze hoogstens met een etherische bloem opgeluisterd.
Het tamboereren op inkomensgelijkheid was in 1978 verdwenen. De inkomensverschillen in China zijn nog steeds | |
[pagina 176]
| |
groot; in het algemeen groter dan in Nederland. Het gemiddelde loon van een geschoolde arbeider in de staatssector zal op ongeveer 60 yuan per maand liggen. Dat is dan wel weggelegd voor wie in de vijfde klasse zit van het acht-klassige loonsysteem dat in de staatsindustrieën wordt gehanteerd. De eerste en laagste klasse in dit systeem verdient ongeveer 35 yuan per maand; de hoogste ruim 100 yuan. In een land waar het verdiende inkomen bijna helemaal opgaat aan de eerste levensbehoeften zijn dat grote verschillen. Managers en ingenieurs verdienen echter aanzienlijk meer: ‘200 yuan of meer’ krijgt men te horen, en er wordt ook niet omheen gedraaid dat aan de hogere beloningen andere voordelen gekoppeld zijn, als meer woonruimte, beter voedsel et cetera. De top-inkomens in de Volksrepubliek (ministerssalarissen en dergelijke) liggen officieel tussen de 400 en 500 yuan maandelijks. Op het platteland en in de communes, waar het stelsel van de staatsbedrijven met zijn acht klassen, dat van de gezondheidszorg met zijn negentien klassen en dat van de overheidsbureaucratie met zijn ruim dertig klassen niet van toepassing is, en waar bovendien geen achturige werkdag of pensionering bestaat, zijn de inkomens nog veel lager, en afhankelijk van de geografische gesteldheid ook veel ongelijker. Het is verbazingwekkend dat deze inkomensongelijkheid niet van de laatste jaren stamt, maar, voor zover dat kan worden nagegaan, onder het maoïstische regime in vrijwel precies dezelfde mate heeft bestaan. Ondanks de felle ideologische campagnes ertegen waren Mao en de zijnen bij gebrek aan politieke macht of bestuurlijke deskundigheid niet in staat om van hun politieke doctrine praktijk te maken. Of was de politieke doctrine niet meer dan een instrument om ontevredenheid onder de bevolking ten dienste van de eigen positie te mobiliseren? Het | |
[pagina 177]
| |
is moeilijk het juiste antwoord te kiezen. Maar merkwaardig is wel het feit dat de eerste reële loonsverhoging in veertien jaar, ná de dood van Mao door het nieuwe regime werd ingevoerd, en dat deze maatregel met name ten goede kwam aan de laagste loongroepen. Onwillekeurig gaan de gedachten terug naar de periode na de dood van Stalin. Toen, onder Chroesjtsjow, vond eveneens een bescheiden, maar onloochenbare nivellering plaats van de onder Stalin gegroeide inkomensongelijkheid. Ook op een ander punt blijken de maoïstische doctrine en de uitkomsten van het feitelijke beleid schril te contrasteren. De maoïstische universiteitspolitiek bij voorbeeld, die kwantiteit uitdrukkelijk boven kwaliteit stelde, resulteerde wel in de complete debilisering van de universitaire studies (in juli 1975 schreven twee hoogleraren van de universiteit van Peking een brief aan Mao, waarin ze zich erover beklaagden dat studenten konden afstuderen zonder in staat te zijn een boek te lezen), maar de toevloed van nieuwe studenten bleef uit. Na de Culturele Revolutie studeerden aan de nieuwe universitaire opleidingen voor de massa's half zoveel studenten als op de ‘elite’-universiteiten van vóór 1966. Het falen van de maoïstische onderwijspolitiek is naar mijn idee een van de voornaamste oorzaken van de koerswijziging na 1976. Hier ligt namelijk de basis voor de onmiskenbare stagnatie in de Chinese ontwikkeling. Van de hogere technici in de Volksrepubliek is nu meer dan de helft afgestudeerd vóór 1949, of zonder officiële kwalificatie: minder dan de helft is afkomstig van de universiteiten van het communistische regime. Voor een ontwikkelingsland als China, dat zowel voor de verbetering van zijn landbouw als voor die van zijn industrie op nieuwe, al dan niet aan de omgeving aangepaste technologieën is | |
[pagina 178]
| |
aangewezen, betekent het achterwege blijven van een eigen reservoir aan technici en deskundigen niets minder dan een ramp. Wie nu door China reist, wordt niet getroffen door een Chinees ‘Wirtschaftswunder’ - want dat bestaat niet, en de nuchtere Chinezen beweren ook helemaal niet dat het bestaat -, maar door de staat van de Chinese industrie, met een sterk verouderd machinepark, lage arbeidsproduktiviteit, primitief management, en slechte en gevaarlijke arbeidsomstandigheden. De Volksrepubliek heeft nu enig respijt, om zowel op het gebied van de landbouw (sinds de Grote Sprong Voorwaarts is China een netto-importeur van granen) als op dat van de industrie de noodzakelijke organisatorische en economische vernieuwingen tot stand te brengen. Dat respijt wordt gegeven door de ontginning van rijke olievelden, waarvan de produkten voornamelijk voor de export bestemd zijn. Hoewel de politieke onrust van de periode 1974-1976 ook hier de produktie deed tegenvallen, is het niettemin ontegenzeggelijk een feit dat het de export van ruwe olie is die de Volksrepubliek het surplus en de deviezen moest verschaffen om de politiek van de ‘vier modernisaties’ te kunnen doorvoeren. En beter dan sommige met het regime sympathiserende buitenlanders lijkt dat regime te beseffen dat de aanwezigheid van olie geen gevolg is van de invoering van het communisme. De ‘revolutionaire comités’ in de bedrijven en scholen zijn of worden vervangen door individueel verantwoordelijke managers, een ontwikkeling die gepaard gaat met een officiële interesse in het vroeger zo uitgescholden Joegoslavische systeem van zelfbestuur. Ook de modelhelden zijn aan de nieuwe situatie aangepast. Van Lei Feng, die zijn inspanningen ten behoeve van voorzitter Mao zo bescheiden verrichtte, dat men ze pas na zijn opofferende dood ontdekte - wat niet wegneemt dat er vele | |
[pagina 179]
| |
raadselachtige foto's bestaan waarop men de stille soldaat juist dergelijke activiteiten ziet verrichten - hoort men niet zo veel meer. De nieuwe modelheld is een zekere Tsjeng Qinjun, een wiskundige die de laatste vijftien jaar niets anders heeft gedaan dan op zijn werkkamer trachten te bewijzen dat elk even getal groter dan twee de som is van twee priem-getallen.
De ontwikkelingen van de laatste jaren worden niet door elke burger van de Volksrepubliek toegejuicht. Bij elk bezoek, of het nu een machinefabriek, een ziekenhuis, een kindercrèche, of een bakkerij betreft, wordt uiteengezet dat in de jaren 1975-1976 de produktie ernstig achteruit ging wegens ernstige conflicten met de aanhangers van de Bende van Vier. De enige gelegenheid waar ik dit toen al rituele verhaal niet hoorde, was bij een bezoek aan een kolenmijn bij Tatung. Of ze hier dan geen last met de Bende van Vier hadden gehad, informeerde ik voor alle zekerheid. Nee hoor, helemaal niet, was het antwoord. Nu vormen mijnwerkers in de Volksrepubliek van oudsher de arbeidersaristocratie. Misschien is dit de reden dat hier van arbeidsonrust geen sprake is geweest. Want de golf van stakingen en arbeidsonrust die in de jaren 1975-1976 over China sloeg (en waar reizigers toen vrijwel niets van merkten), had niet één enkele politieke oorzaak, en was niet slechts een strijd tussen de aanhangers van de Bende van Vier en de anderen. Het metafysisch schema van een eeuwigdurende en periodiek terugkerende ‘strijd tussen de twee lijnen’ levert hoogstens het schema waarmee het zittende regime de situatie achteraf kan interpreteren. Vroeger deden Mao en de zijnen het zo; nu wordt hun een koekje van eigen deeg gebakken. Neen, uit de schaarse informatie die men daarover opdoet komt eerder naar voren dat zich in deze jaren een | |
[pagina 180]
| |
vrij algemene gezagscrisis in China voordeed. In die situatie kregen talloze verborgen tegenstellingen in de Chinese samenleving plotseling de kans op te laaien tot werkelijke conflicten. Conflicten tussen managers en partijbureaucraten, tussen ongeschoolde en geschoolde arbeiders, tussen jonge officieren en de heersende militaire elites, tussen diegenen die via politiek carrière probeerden te maken en degenen die dat op grond van technische competentie wilden doen. Het verkokerde systeem van de Chinese maatschappelijke orde, waarbij werk, verzorging en vrije tijd binnen dezelfde institutie worden genoten, zorgde ervoor dat deze conflicten nooit de kans kregen om tot grote, samenhangende bewegingen over de fabrieksmuur, de muur rond het woonerf, de muur om het ziekenhuis of die van de universiteit uit te groeien. Alleen in de ideologie werd dat zo voorgesteld. De overwinning ging ditmaal naar de anti-maoïsten - als men zo nodig één naam voor dit heterogene gezelschap wil bedenken. Overal hoorde ik dus: ‘De aanhangers van de “Bende van Vier” wilden alles verpolitiseren. Maar wij vonden dat het de eerste zorg is van een ziekenhuis patiënten te genezen - van een school leerlingen te onderwijzen - van een machinefabriek om machines te maken.’ Tevreden deelde het hoofd van het ziekenhuis in Taiyuan mee: ‘Sinds de “Bende van Vier” (de Chinezen gebruiken zelf die aanhalingstekens) verslagen is, hebben we hier in Taiyuan veel minder verkeersongelukken.’ Dit is minder absurd dan op het eerste gezicht lijkt. Tenslotte waren er in de Culturele Revolutie rode gardes die ervoor pleitten om juist bij rood licht door te rijden en bij groen te stoppen. In het algemene klimaat van politisering en anarchie van de jaren '75-'76 is het zeer wel mogelijk dat de toch al zeer onvolmaakte verkeersdiscipline van de Chinezen teloorging. Een politiek systeem | |
[pagina 181]
| |
dat werkelijk alles tot onderwerp van politiek maakt, kan niet om de verkeersregels heen. Het is opmerkelijk dat bij de talloze rituele toespraken en ‘discussies’ waartoe de China-reiziger gedoemd is, de wandaden van de Bende van Vier steeds verder in het verleden blijken door te lopen. In toenemende mate lijken steeds meer onderdelen van de Culturele Revolutie op het conto van de Bende van Vier geschreven te worden. De Culturele Revolutie zelf wordt, net als Mao Zedong, nog steeds als iets Groots beschouwd. Maar toch... Nu weer deelt hoofdgids T. in Luoyang tussen neus en lippen mee dat de tractorenfabriek aldaar, de voornaamste van China, tijdens de Culturele Revolutie jarenlang heeft stilgelegen. ‘De arbeiders werden gewoon doorbetaald, haha.’ En zelfmoord? ‘Zelfmoord komt in China niet voor. Iedereen is hier gelukkig, en anders helpen we hem! Alleen tijdens de Culturele Revolutie, ja... toen kwamen er veel zelfmoorden voor.’ Terwijl zo langzamerhand de hele periode 1966-1976 aan herwaardering onderhevig is, breekt het nieuwe regime in sommige opzichten nog veel radicaler met het verleden. De rehabilitatie, kortelings, van de slachtoffers van de ‘Laat-honderd-bloemen-bloeien’-campagne uit 1957 is daarvan het meest opzienbarende voorbeeld. Hier gaat het immers om de vele tienduizenden, die Mao's oproep om kritiek uit te oefenen op het regime, serieus namen, en die herstel van de democratie en de legaliteit, en afschaffing van de partijdictatuur eisten. Het was Mao die hen daarna op nietsontziende wijze onderdrukte. Het feit dat de overlevenden van de wraak van de Grote Roerganger nu in hun burgerrechten zijn hersteld, is weinig minder dan een directe aantasting van Mao's prestige. De parallel met de eerste jaren na Stalin gaat in dit opzicht alweer op. Blijkbaar is ook in China op zeer be- | |
[pagina 182]
| |
perkte schaal een begin gemaakt met het naar huis sturen van concentratiekampgevangenen. Hier en daar worden dergelijke vrijlatingen zelfs al openlijk in de Chinese pers vermeld. Sterker nog: er beginnen zich duidelijk parallellen af te tekenen met de politiek van Chroesjtsjow uit de jaren vijftig, die in de Sovjetunie bekend werd als het ‘Herstel van de socialistische legaliteit’. In de nieuwe grondwet hebben - althans op papier - de burgerrechten een veel voornamere plaats gekregen dan in die van 1975, en is eveneens het principe van rechtspraak op grond van wetten en min of meer onafhankelijke rechters hersteld. Een conferentie om tot het schrijven van wetboeken te komen, heeft inmiddels ook al plaatsgevonden, zodat de Volksrepubliek in juridisch opzicht nu al weer net zo ver is als twintig jaar geleden, toen het streven naar ‘socialistische legaliteit’ werd opgegeven en het ministerie van justitie dienovereenkomstig in 1958 werd opgeheven. ‘Overal,’ zo kreeg ik te horen, ‘discussiëren de Chinese massa's nu over de nieuwe grondwet.’ ‘Maar waarom is er drie jaar na de vorige grondwet alweer een nieuwe grondwet nodig?’ Dat is de schuld van de “Bende van Vier”! Die hebben er drie jaar geleden voor gezorgd dat de rechtspraak en de burgerrechten helemaal uit de grondwet verdwenen! Nu, dank zij de waakzaamheid van de massa's, zijn die weer hersteld! Aan de nieuwe grondwet is veel discussie en studie van de massa's voorafgegaan! Democratisch! Massalijn!’ Dat ook over de grondwet van 1975 de massa's vijf jaar lang hadden mogen discussiëren, belette mij niet om waar dit maar kon dit verhaal onder een gevoel van diepe tevredenheid te laten vertellen. Twee jaar geleden voerde ik in Nederland immers een discussie met professor W.F. Wertheim, die juist op het gebied van de burgerrechten en de rechtspraak de grondwet van 1975 voor- | |
[pagina 183]
| |
beeldig vond, iets wat ik toen bestreed. En nu bleek ik daarbij de steun te hebben van de Chinese massa's! ‘Vertelt u nog eens precies: hoe zit dat ook al weer met die nieuwe grondwet?’
Het nieuwe regime stelt zich ook naar buiten liberaler op. Aangekondigd is al dat op den duur grote delen van China, die nu nog ontoegankelijk zijn voor buitenlandse bezoekers, opengesteld zullen worden. Niet iedereen echter waardeert het nieuwe regime. ‘Wat een schande dat ze jongens als Tromp en Korzec ook al binnenlaten,’ meldde Ernst Utrecht aan een Old China Hand toen hij zelf van een verblijf ter plaatse terugkeerde. En inderdaad: de nieuwe machthebbers durven nu ook critici van het regime toe te laten. Mensen dus, die niet schrijven dat de doorsnee Chinees voldoende voedsel en kleding heeft, als ze weten dat katoen, spijsolie en granen in het algemeen op de bon zijn, andere levensmiddelen bij tijd en wijle gerantsoeneerd zijn, en thee een luxe is. Of die, zoals Utrecht, wel roemen over de export van Chinees graan, zonder erbij te vermelden dat de import deze overtreft. Niet zulke feiten immers veroordelen of rechtvaardigen een bepaalde politieke orde. Eerder is dat de schok die de bezoeker ervaart als hem in de immense schuilkelder onder een bakkerij in Tatung verteld wordt, dat iedere ondergedokene 10m2 tot zijn beschikking heeft. Want dat is twee keer zoveel als de officiële woonruimte-norm per persoon. Schokkend is met andere woorden, het gebruik - het misbruik liever gezegd - dat in de laatste tien jaar is gemaakt van de capaciteiten en talenten van de Chinezen, en dat ervoor gezorgd heeft dat men in de strijd om een menswaardig bestaan in China nu net zo ver is als vijftien jaar terug. Het begrip ‘restauratie’ wordt de laatste jaren veel ge- | |
[pagina 184]
| |
bruikt, en vrijwel altijd volstrekt te onpas. Maar er kan geen twijfel over bestaan, dat het geheel van toepassing is op China twee jaar na de dood van Mao. Na tien woelige jaren, die zowel op sociaal-economisch, politiek als cultureel gebied tot de droevigste uit de recente Chinese geschiedenis behoren, is het regime een andere weg ingeslagen. Maar die weg is niet nieuw: het is de weg die in de periode 1962-1966, en gedeeltelijk ook al in de jaren vijftig, begaan werd. Dat waren, vergelijkenderwijs, de meest succesvolle jaren in economisch opzicht en de meest liberale in politiek perspectief. Voor het grootste deel van de Chinese bevolking is de Restauratie van 1978 zonder twijfel een hele vooruitgang, om niet te zeggen: een bevrijding. Maar de andere kant van de nieuwe politiek is dat alles bij het oude blijft. Van originaliteit, van creativiteit is vooralsnog niets te bespeuren, noch op cultureel terrein - waar, een ander gevolg van de Culturele Revolutie, een jonge generatie volstrekt ontbreekt - noch in de economie en politiek. Alles blijft zorgvuldig binnen de ramen van toen. De Volksrepubliek is in 1978 precies zo ver als vijftien jaar geleden, en er is vooralsnog geen zekerheid waarheen ze verder zal gaan. |
|