Het falen der nieuwlichters
(1981)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
[pagina 112]
| |
De these dat de ‘revolutionaire’ ‘jaren zestig’ werden opgevolgd door de ‘restauratie’ van ‘de jaren zeventig’, vat het huidige publieke denken over sociale veranderingen in Nederland tussen 1960 en 1980 in eenvoudige termen samen. Het is niet mijn bedoeling in dit hoofdstuk aan te tonen dat deze these onhoudbaar is. Mijn opzet is beperkter. Als men ervan uitgaat dat de bovengenoemde these inderdaad het overheersende beeld in het publieke denken op dit terrein weergeeft, zal ik in de eerste plaats enkele opmerkingen maken over die beeldvorming zelf. Deze immers is een wezenlijk onderdeel van de veranderingsprocessen waar het hier om gaat. Bij de discussie over deze veranderingsprocessen is aan uiteenlopende factoren grote betekenis toegekend, al is het niet altijd duidelijk welke factoren nu als ‘oorzaak’ en welke als ‘gevolg’ of ‘resultaat’ worden aangemerkt. Bij drie van zulke factoren wil ik een aantal kanttekeningen maken. Dit zijn: actiegroepen, protest- en emancipatie-bewegingen; het politieke stelsel; en politieke ideeën uit de jaren zestig en zeventig. De grondtoon van dit artikel is er allereerst een van het kritisch bekijken van enkele gangbare opvattingen. Daarnaast worden op sommige punten alternatieve verklaringen geopperd. Dit gebeurt in vragende vorm: zoals altijd moet alles nader onderzocht worden. Omdat daar nu eenmaal niet altijd op gewacht kan worden, treft men door dit hoofdstuk heen een aantal conclusies aan, waarvan de algemene teneur in de titel van dit boek tot uiting komt. | |
[pagina 113]
| |
In de gangbaar geworden voorstelling van zaken vormen ‘de jaren zestig’ een periode van doorbraak en vernieuwing, niet alleen in Nederland, maar eigenlijk in de hele wereld. ‘De jaren zeventig’ worden daarentegen aangemerkt als een tijdperk van ‘restauratie’, dat eveneens mondiaal van karakter wordt geacht, en waarin een ‘grote matheid’ zich als een vochtige dweil over ons land zou hebben neergevlijd. De begrippen ‘de jaren zestig’, ‘de jaren zeventig’, ‘revolutie’ en ‘restauratie’ hebben daarbij een symbolische lading die uitgaat boven hun normale connotaties. ‘De jaren zestig’ en ‘de jaren zeventig’ verwijzen niet naar de decennia 1960-1969 en 1970-1979, maar naar periodes die men vrij willekeurig laat beginnen en eindigen. ‘De jaren zestig’ lijken zo op zijn vroegst in 1965 aan te vangen, en van de ‘restauratie’ van ‘de jaren zeventig’ wordt pas algemeen gesproken sedert 1976, toen deze gedachte werd gelanceerd door de toenmalige directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, bij de presentatie van het Sociaal en Cultureel Rapport 1976, waarin de ‘restauratieve tendenties’, opgemeten onder de Nederlandse bevolking, te vinden zouden zijn. ‘De jaren zeventig’ blijken afhankelijk van het standpunt van de spreker, ergens tussen 1970 en 1977 te beginnen; het aantreden van het kabinet-Van Agt in dat laatste jaar is wel de uiterste grens die tussen ‘de jaren zestig’ en ‘de jaren zeventig’ gelegd kan worden. Wanneer deze laatste periode wordt geacht te eindigen is allerminst duidelijk, zeker nu vindingrijke auteurs inmiddels al ‘de beweging van tachtig’ hebben ontdekt. Veel belangrijker dan deze onduidelijke connotaties met betrekking tot de aangeduide periode is de symbolische lading van een begrip als ‘de jaren zestig’: het roept associaties op met Provo, de moord op Kennedy, de nacht van Schmelzer, de oorlog in Vietnam en de demonstra- | |
[pagina 114]
| |
ties daartegen, de Beatles en de opkomst van de pop- en jeugdcultuur, de studenten-‘revoluties’ enzovoort enzovoort. Met begrippen als ‘de jaren zestig’ en thesen als die over ‘revolutionaire’ en ‘restauratieve’ decennia trachten mensen, met name de opinieleiders in politiek, religie, wetenschap en media, structuur en betekenis te geven aan hun ervaring en de chaotische werkelijkheid die zich aan elk van ons voordoet. Bij begripsvorming van dit type gaat het niet om het opstellen of toetsen van hypothesen over de werkelijkheid, en het is dan ook niet zinnig ze op die basis te beoordelen. Het doel ervan is praktisch, of het nu gaat om de legitimatie van, of de kritiek op, vroeger handelen, dan wel om het op grond van zulke interpretaties maken van gevolgtrekkingen die van belang zijn voor toekomstig handelen. Dit betekent echter niet dat zulke praktische interpretaties immuun zijn voor kritiek van wetenschappelijke of andere aard. Ook wanneer men accepteert dat de sociale werkelijkheid altijd meerduidig is, dan toch zijn sommige interpretaties meer in overeenstemming met die werkelijkheid, terwijl andere bij nadere beschouwing een tautologisch karakter blijken te hebben. (‘De acties moeten verklaard worden uit de diepe onvrede onder de bevolking, waarvan deze acties dan ook een duidelijk bewijs vormen’.) Het probleem van ‘de jaren zestig’ is dat dit begrip suggereert dat tussen al deze gebeurtenissen en processen een onderlinge band bestond, dat ze overeenkomstige oorzaken hadden. Deze suggestie is zonder meer fout. Niettemin leidt het geen twijfel dat de jaren zestig op grote schaal een bevestiging te zien gaven van de juistheid van het theorema van W.I. Thomas dat stelt: als mensen een bepaalde situatie op een bepaalde manier interpreteren, dan heeft dat reële gevolgen. Want het lijdt geen twijfel dat het beeld van wereldwijde vernieu- | |
[pagina 115]
| |
wing en ‘revolutie’ zelf degenen die ‘actievoerden’ in hoge mate inspireerde. Een voorbeeld vormen de studenten-‘opstanden’ in West-Europa in 1968 en 1969. Het feit dat deze vrij gelijktijdig plaatsvonden, en dat de leiders ervan zich beriepen op overeenkomstige ideeën en uitgangspunten maakte niet alleen dat zijzelf in het gemeenschappelijke karakter van hun strijd geloofden, maar het leidde ook tot zulke conclusies bij waarnemers en onderzoekers. Allen maakten zich gelijkelijk slachtoffer van deze beeldvorming. Merkwaardig was dat de dominante invloed van beeldvorming toentertijd in het geheel niet gezien werd, noch door de deelnemers, noch door de waarnemers. In plaats daarvan werden ter verklaring aangevoerd: de veronderstelde gemeenschappelijke sociale, economische, of politiek-structurele achtergrond van het studentenverzet, dan wel de veronderstelde gemeenschappelijke intellectuele invloeden daarop. Geen van deze twee soorten verklaringen klopt. De verschillen tussen Amerikaanse studenten in Californië, Franse in Parijs, Duitse in West-Berlijn, Nederlandse in Tilburg, Poolse in Warschau of Italiaanse in Turijn overtreffen in al die drie aspecten (sociaal, economisch, politiek) verre de schamele overeenkomsten. De ideologische achtergrond van de studentenacties was oorspronkelijk vliesdun en uiterst heterogeen; de theorieën van Marx, Adorno, Horkheimer, Marcuse, Mao en anderen, die werden aangemerkt als de ideologische motor in de studentenbeweging, oefenden pas invloed uit, toen de beweging al over haar hoogtepunt heen was. Daniel Cohn-Bendit deelt bij voorbeeld mee dat van Marcuse's Eros and Civilisation in april 1968 in heel Frankrijk nog geen veertig exemplaren waren verkocht.
Tot nu toe heeft niemand eigenlijk een bevredigende | |
[pagina 116]
| |
uitleg weten te geven van het tot stand komen van dit beeld. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat er ook niet veel pogingen in deze richting zijn ondernomen. Bij elke poging tot verklaring kan echter één factor niet ontbreken: de explosieve ontwikkeling van televisie als communicatiemedium. In de meeste ontwikkelde landen van het Westen werd televisie tussen 1960 en 1970 een volksgoed, en ging dit medium in toenemende mate andere media (zoals krant, radio) als belangrijkste bron van informatie verdringen. De Verenigde Staten liepen in dit opzicht voorop. Dat land passeerde in het midden van de jaren zestig een merkwaardige mijlpaal. Vanaf dat jaar besteedde de gemiddelde Amerikaan meer tijd aan het kijken naar nieuws op de televisie dan aan het lezen van de krant. (Nederland schijnt deze grens tussen het beeld en het geschreven woord aan het einde van de jaren zeventig gepasseerd te zijn.) De periode 1960-1970 zou in dit opzicht in zekere mate vergeleken kunnen worden met de jaren 1890-1900, die de opkomst te zien gaven van de krant als massamedium, of met de jaren twintig, die de (relatieve) hegemonie van de radio op het gebied van de nieuwsvoorziening vestigden. Over beide verschijnselen zijn, met name in historische studies, vele terzijdes gemaakt ten aanzien van de invloed die deze media hebben uitgeoefend op, bij voorbeeld, het karakter en de stijl van de politiek. Al leveren al deze terzijdes totnogtoe geen systematisch beeld op over de wijze waarop krant en later radio de manier waarop politiek wordt bedreven hebben veranderd, dat die invloed groot en belangrijk is, is duidelijk. Troelstra zonder Het Volk, Lenin zonder Iskra - zij zijn even ondenkbaar, of tenminste onherkenbaar als Roosevelt zonder zijn ‘praatjes aan de haard’ en Churchill zonder zijn bbc-toespraken. Het is dus geen wonder dat er in dit decennium | |
[pagina 117]
| |
een sterk toenemende aandacht bestond voor het medium televisie. Van de vele intellectuele modes uit deze tijd was die rondom de Canadese filosoof Marshall McLuhan weliswaar één van de meest kortstondige, maar ook één van de meest verbreide. McLuhan maakte een stelling populair die bij andere en betere denkers op subtielere wijze te vinden is: namelijk dat het communicatiemedium (met name televisie) niet de neutrale overbrenger van informatie is tussen zender en ontvanger, tussen gebeurtenis en publiek, maar dat informatie fundamenteel van karakter verandert enkel en alleen door het feit dat ze via het communicatiemedium gebracht wordt. Niet van belang is wat er wordt uitgezonden, maar dát er wordt uitgezonden. ‘Nieuws’ bestaat niet onafhankelijk van het medium. Het is precies omgekeerd: wat het medium uitzendt is nieuws, ook al is het, in de woorden van de Amerikaanse politicoloog Edward Epstein, ‘news from nowhere’. Zulke denkbeelden zijn samengevat in de frase die McLuhan beroemd maakte: ‘The Medium Is The Message.’ Wat men verder ook van McLuhans ideeën vindt, het lijkt moeilijk weerlegbaar dat zijn stelling een centraal mechanisme in het proces van beeldvorming in en over ‘de jaren zestig’ verduidelijkt. Veel van de ‘vernieuwers’ (in casu studenten, actiegroepen, politieke en culturele bewegingen) stemden hun activiteiten af op het beeld dat de media ervan zouden geven. Sterker nog: als we ons tot Nederland beperken, dan is het opvallend dat vrijwel al deze vernieuwingsbewegingen in hun heroïsche fase meestal niet primair opereren op het niveau van de institutionele machtsverhoudingen, maar op dat van de symbolische vormen die deze in het publieke bewustzijn aannemen. De aanval op de symbolen van macht en legitimiteit werd zelf veelal ook in symbolische vormen gegoten. De ‘mars op het Pentagon’, die werd ondernomen door | |
[pagina 118]
| |
de tegenstanders van het Amerikaanse optreden in Vietnam in het najaar van 1968, is een van de meest indringende voorbeelden van dit fenomeen, waarbij de symboliek van tweeërlei aard was. Elke demonstratie is per definitie een symbolische handeling: op zichzelf betekent ze niets, is ze niet meer dan een wandeling van een groter of kleiner aantal mensen in dezelfde richting. Maar door spandoeken en slogans mee te voeren maken de deelnemers duidelijk dat de wandeling een bepaald politiek doel heeft; dat men door te demonstreren dat doel onder de ogen van het publiek in het algemeen wil brengen - iets waarvoor men in hoge mate afhankelijk is van de media. Een demonstratie is geen vorm van machtsuitoefening, maar een plaatsvervangend symbool daarvoor. De antioorlogsdemonstratie in Washington beklemtoonde het symbolische karakter van de actie nog in een ander opzicht. De tocht had tot einddoel het ministerie van defensie, het Pentagon. De betogers gingen niet naar het Pentagon om de minister van defensie te spreken, en ook niet om de oorlogvoering te verstoren door het gebouw te bezetten, maar enkel en alleen om duidelijk te maken dat ze hier, in een gebouw dat zelf symbool van de militaire macht van de Verenigde Staten is, de oorzaak van de oorlog in Vietnam zagen liggen. De demonstratie, als symbool van ‘de wil van het volk’, richtte zich tegen een gebouw dat de macht symboliseerde. (Enigszins buiten dit stramien viel de intentie van een deel der demonstranten om het Pentagon, door middel van het leggen van een zogenaamde ‘duivelskring’, in de lucht te verheffen.) Acties met een symbolisch karakter kunnen alleen effectief zijn als ze overdraagbaar zijn aan anderen. In deze stelling komt het belang van communicatiemedia naar voren; de rol van televisie wordt in dit opzicht nog versterkt door het feit dat zulke acties hun effectiviteit niet | |
[pagina 119]
| |
in de eerste plaats trachten te ontlenen aan de argumentaties waarmee de doelen ervan worden nagestreefd, maar aan de symbolen die ze hanteren. Het is het beeldend en uitbeeldend karakter ervan dat leidt tot de speciale affiniteit met televisie. Als de opkomst, verbreiding en het gebruik van televisie een belangrijke rol hebben gespeeld in de beeldvorming en dus ook in de verandering van de jaren zestig, dan is aan de politiek-sociale consequenties hiervan tot nog toe weinig systematisch aandacht besteed, daargelaten het feit dat verschillende auteurs gewezen hebben op de cruciale rol van televisie bij het slechten van de barrières tussen het voetvolk van de zuilen.
Een tweede factor die in dit proces van beeldvorming van groot belang is geweest, is nog moeilijker nauwkeurig vast te stellen. Ik zou deze willen omschrijven als de opkomst, bij grote delen van de intelligentsia, met name de politieke en journalistieke, van een vulgair-sociologisch wereldbeeld. Zonder deze zou de betekenis van de media in deze periode een geheel andere zijn geweest. Werd het land- en wereldgebeuren vóór ‘de jaren zestig’ in Nederland veelal gepresenteerd en geïnterpreteerd vanuit een moralistische visie, die op haar beurt weer sterk theologisch en, meer nog, legalistisch ingekleurd was, in ‘de jaren zestig’ zou dat veranderen. De moralistische visie bleef. Maar het vocabularium waarin dit werd verwoord, werd van legalistisch sociologisch. Het meest opvallende, en voor het hier besproken thema belangrijkste aspect van deze nieuwe, vulgair-sociologische visie, was de bereidheid om elk voorval, elke gebeurtenis op te vatten als een symptoom van dieperliggende sociale structuren, processen of fenomenen. Zo ontstond zowel in de politiek als in de journalistiek (en dus onder de spraakmakende | |
[pagina 120]
| |
gemeente in het algemeen) een ijsberg-syndroom: alles wat boven de waterspiegel zichtbaar werd ging door voor één-tiende deel, en er werd vrij gemakkelijk aangenomen dat het resterende negen-tiende, onzichtbaar voor de waarnemer, daaronder te vinden moest zijn. Deze aanname noem ik vulgair-sociologisch, omdat ze meestal in het geheel geen onderdeel uitmaakt van de empirische kennis en de theoretische inzichten die het bestaan van dat enorme blok onder de waterspiegel zouden kunnen aantonen of althans aannemelijk maken. De interpretatie van onverwachte maatschappelijke gebeurtenissen (wat vele acties in de jaren zestig en zeventig nog waren) door de opiniemakers kreeg op die manier sterk tautologische trekken. Het voorkomen van acties door enthousiaste minderheden, werd tegelijkertijd gezien als een symptoom van én als een bewijs voor veel algemener levende opvattingen en voor veel dieper liggende (‘structurele’) factoren. Het is moeilijk uit te maken of het nu de intelligentsia was (met name die op strategische posities binnen de media) die op basis van bovengenoemde uitgangspunten deze interpretatie gangbaar maakte, of dat eerst nieuwe politieke en sociale bewegingen (die overigens door leden van diezelfde nieuwe intelligentsia gedomineerd werden) dat beeld begonnen op te roepen. In beide sectoren zou men vanaf het eind van de jaren vijftig in steeds grotere mate mensen aantreffen die tijdens hun opleiding op zijn minst rudimentaire inzichten uit de sociale wetenschappen hadden verworven. De beeldvorming van ‘de jaren zestig’ is goeddeels een resultaat van de ‘selectieve affiniteit’ tussen ‘activisten’ enerzijds en een blijkbaar strategisch deel van de opinieleiders en -media anderzijds. | |
[pagina 121]
| |
Vanuit het perspectief van de protest- en vernieuwings-groeperingen in de jaren zestig laat zich dit proces van beeldvorming op andere wijze beschrijven. De overgrote meerderheid van de actiegroepen, bewegingen en wat dies meer zij was in het geheel niet ‘revolutionair’ in de zin dat de bestaande maatschappelijke en politieke orde in een of ander opzicht fundamenteel werd verworpen, en dat bewust gestreefd werd naar een andere orde. Integendeel, eerder was in de jaren zestig sprake van een langzaam leerproces, waarbij eerzame burgers ontdekten dat het opeisen van naar hun beste weten volstrekt legitieme rechten, door heersende groepen en dienaren van het gezag geïnterpreteerd werd als een ondermijning van de maatschappelijke orde. De kennelijke legitimiteit van de bestaande orde werd nadrukkelijk onderstreept door het feit dat acties en eisen zich richtten tot de officiële overheidsorganen en vertegenwoordigende lichamen. Maar dit gebeurde veelal indirect, en wel speciaal door de zaak waar men voor stond ‘in de publiciteit te brengen’ op zo spectaculair mogelijke wijze. De meeste ‘acties’ hadden met het oog hierop een symbolisch karakter, ze waren niet rechtstreeks gericht op machtsvorming ten opzichte van de overheid of degene aan wie men eisen stelde. Het ruwe onderscheid tussen symbolische en institutionele acties is hier wellicht bruikbaar. Een collegestaking van studenten is te karakteriseren als een symbolische actie. Ze suggereert door middel van het hanteren van het begrip staking dat de relatie student-docent identiek of vergelijkbaar is met die tussen arbeider en ondernemer. Een staking van fabrieksarbeiders is daarentegen een institutionele actie: door het stilleggen van de produktie wordt getracht de ondernemers loonsverhoging, verbetering in de arbeidssfeer of instandhouding van de werkge- | |
[pagina 122]
| |
legenheid daadwerkelijk af te dwingen. Bij een studentenstaking gaat het om iets heel anders. Onderwijs wordt gegeven ten behoeve van studenten; het wegblijven uit de collegebanken richt zich dus eigenlijk tegen de wegblijvers zelf. Zij kunnen daarom geen directe, onmiddellijke macht uitoefenen tegen die hoogleraren en autoriteiten tegen wie ze zich richten, ook al omdat deze wat betreft hun positie en beloning niet van hen afhankelijk zijn. Uiteindelijk schuilt het enige gewicht van de actie in het morele appel dat ze zowel op de publieke opinie als rechtstreeks op de tegenstander doet. Op overeenkomstige wijze is het houden van ‘happenings’ door provo's op het Spui te Amsterdam een symbolische actie, het versperren van de Nieuwe Waterweg door binnenvaartschepen een actie op institutioneel niveau. Bij dit onderscheid zijn drie opmerkingen te maken. In de eerste plaats is het duidelijk dat acties en handelingen op symbolisch niveau alleen maar succes kunnen hebben als de media er voldoende aandacht aan besteden. Een consequentie daarvan is dat dergelijke acties daarop dan ook zullen worden afgestemd. Op dat moment gaat de stelling van McLuhan werken: de spektakelwaarde voor de media van zulke acties en demonstraties dreigt in toenemende mate de oorspronkelijke opzet te verdringen. Een tweede opmerking is dat in dit proces zulke symbolische handelingen steeds minder werkelijk voor iets staan, er wordt als het ware steeds meer lucht geblazen. Actievoerders prijzen hun waar aan in de hoop door de media opgenomen te worden. Wanneer dit gebeurt, is dat weer een nieuwe reden om de symbolische waarde van de actie verder op te blazen. Zo ontstaat een inflatoir proces. Het meest spectaculaire voorbeeld daarvan in de jaren zestig vormden de studenten-‘opstanden’ in 1968-1969, met name die in Parijs. De ‘revolutie’ duurde pre- | |
[pagina 123]
| |
cies een maand. In die maand werd de betekenis van de studentenacties steeds meer omhooggeschroefd in een spiraal waarin de studenten reageerden op de beeldvorming over hen in de media en de publieke opinie, en vice versa. Maar toen het gaullistische regime, na aanvankelijk zelf ook het slachtoffer te zijn geweest van de collectieve zinsbegoocheling, de ‘revolutie’ vroeg de kaarten op tafel te leggen, bleek het om blufpoker te gaan: de rust aan de universiteit keerde weer en het algemeen politieke gevolg was een ruk naar rechts. Een derde kanttekening laat zich eveneens illustreren aan de Parijse mei-‘revolutie’. Terwijl enerzijds de protest- en vernieuwingsbewegingen zelf een bluf-karakter hadden, richtten ze zich bij hun acties om dezelfde redenen tegen de symbolen, de uiterlijkheden, van bestaande maatschappelijke instellingen. Veelal gebeurde dit niet alleen vanuit het oogmerk zo de aandacht van de media en dus van de publieke opinie op te eisen, maar ook vanuit de gedachte dat ‘de autoriteiten’ (‘het bestel’, ‘het gezag’) zó zwak waren, zó weinig voorstelden, dat die uiterlijkheden de kern van de zaak uitmaakten, dat de façade om zo te zeggen het hele gebouw was. In zo'n situatie kan het gebeuren dat symbolen en uiterlijkheden niet langer werden bejegend als symbolen en uiterlijkheden, maar als doelen op zichzelf. Bij vrijwel alle protestbewegingen van de jaren zestig ziet men dit proces vorm aannemen in de relatie tussen activisten en politie, waarbij de politie het overheidsgezag symboliseert. In eerste instantie doen zich wrijvingen voor tussen demonstranten en de op deze vorm van politieke actie nog niet ingestelde politie. Als volgende stap komt het opzettelijk doorbreken van politiecordons aan de ene kant of het uit elkaar slaan van demonstranten door het ‘bevoegde gezag’ aan de andere, activiteiten die in de plaats treden van de oorspronkelijke doeleinden van | |
[pagina 124]
| |
zowel betogers (demonstreren voor iets anders) als politie (handhaven van de openbare orde). De laatste stap die daarop volgt is dat de actievoerders het politieoptreden gaan zien als het meest fundamentele symptoom van de zaken waartegen zij zich verzetten, iets waarmee, zij het meestal met andere waarderingen, meesmuilend wordt ingestemd door de publieke opinie. De verschuiving van doel naar middel is dan compleet. Dit proces kon men in de meidagen van 1968 gadeslaan in het Parijse Quartier Latin, maar ook de neergang van de Amsterdamse kraakbeweging in de loop van 1980 verliep langs deze weg. Het einde van de Amerikaanse studentenbeweging werd gekenmerkt door een zelfde verschuiving van doel naar middel toen in het najaar van 1969 de in aantal sterk geslonken activisten overgingen tot regelrechte acties tegen de politie (‘the pigs’), acties die begonnen met het opblazen van het standbeeld van een politieagent op het Haymarket-plein in Chicago (het enige in zijn soort ter wereld, mogen we aannemen). Ontwikkelingen als deze zouden ten slotte uitmonden in het regelrechte terrorisme van de Weathermen in de vs, de Rote Armee Fraktion in de Bondsrepubliek Duitsland en de Rode Brigades in Italië. Maar de pathologie van de stadsguerrilla is slechts één van de verschijnselen die in het kielzog van de revolutie in de beeldvorming van de jaren zestig tot ontwikkeling kwamen. Van veel meer belang is waarschijnlijk de opkomst van een nieuwe vorm van politiek bedrijven, die erdoor gekenmerkt wordt dat in groeiende mate stijl in de plaats treedt van substantie.
‘Actiegroepen’ behoren tot de fenomenen die in Nederland het sterkste met ‘de jaren zestig’ worden geassocieerd. Het meest opvallende aan de proliferatie van actiegroepen in deze periode is wellicht niet (zoals veel | |
[pagina 125]
| |
waarnemers hebben opgemerkt) dat ze ontstonden in de ruimten die blijkbaar niet door politieke partijen werden gevuld, maar veeleer dat ze een alternatief bleken te zijn voor traditionelere organisatievormen. De traditionele organisatievorm ter behartiging van het soort doeleinden waarvoor in de jaren zestig actiegroepen zich inzetten, was de vereniging. Telde Nederland ruim honderd jaar geleden slechts één vereniging met rechtspersoonlijkheid, het aantal verenigingen aan de vooravond van ‘de jaren zestig’ moet, al dan niet met rechtspersoonlijkheid toegerust, in de tienduizenden hebben gelopen. Al in 1959 constateerde de socioloog Jolles echter dat ‘het verenigingswezen [...] tot een ontwikkelingsfase behoort, die in allerlei opzichten aan het verbleken is en plaats maakt voor tal van andere verhoudingen’. Deze constatering kan een zekere profetische waarde niet ontzegd worden. Veel van de gebieden die in de jaren zestig door actiegroepen werden betreden, lagen op terreinen waar traditioneel het verenigingswezen actief was. Men denke bij voorbeeld aan woningbouwcorporaties, allerlei verenigingen op welzijns- en charitatief gebied, organisaties op het terrein van natuur en milieu, van vrouwen en van onderwijs. Het beeld van actiegroepen die een geheel onontgonnen veld van maatschappelijke problemen betraden, klopt maar zeer ten dele. Eerder kan men zeggen dat om een veelheid van redenen de verenigingen die op deze gebieden actief waren geweest of dat nog waren, zozeer aan betekenis hadden ingeboet of zozeer van karakter veranderd waren dat ze niet langer in staat bleken te functioneren op een wijze die aansloot bij het veranderende maatschappelijke klimaat. Veel van deze verenigingen waren opgekomen en georganiseerd binnen het zuilensysteem. Dezelfde factoren die dit ondermijnd hadden, verminderden ook de aantrekkings- | |
[pagina 126]
| |
kracht van zulke verenigingen. Gevolg hiervan was vergrijzing en ook oligarchisering, wat dan weer leidde tot verstening van oorspronkelijke doelen, middelen en stijl. Maar daarnaast kan men constateren dat allerlei activiteiten die voorheen door verenigingen werden verricht, en die in meerdere of mindere mate door de leden ervan werden gedragen, in de loop van de jaren zijn overgenomen door, of overgedaan aan, organisatievormen als commerciële instellingen (zoals reisbureaus, verzekeringsmaatschappijen) of professionele instituties, die meestal gesubsidieerd worden door de overheid en waarvan welzijns- en gezondheidszorg de meest sprekende voorbeelden bieden. Het opkomen van actiegroepen in de jaren zestig zou men dus evenzeer kunnen zien als een antwoord op een in veel opzichten versteend verenigingsleven als opgeroepen door problemen die traditionele politieke organisaties hadden laten liggen. Maar als actiegroepen de typerende vorm van politieke en sociale organisatie van ‘de jaren zestig’ en daarna kunnen worden genoemd, dan zijn ze toen vooral gedefinieerd in termen van de methoden die ze volgden: die van symbolische acties, meestal zich via de publieke opinie richtend tot ‘de bevoegde organen’. In meer dan één opzicht heeft dat geleid tot de identificatie van deze methode met een inhoudelijk progressieve politiek. De wrange vruchten daarvan werden pas veel later geplukt, toen traditionele pressiegroepen zich van overeenkomstige methoden gingen bedienen. Wanneer men, heel globaal, de verenigingscultuur van voorheen vergelijkt met de actiegroepencultuur van de jaren zestig en zeventig, dan is één verschil heel opvallend. De verenigingscultuur legde - ook al door de veelal verzuilde vorm waarin ze gestalte kreeg - in sterke mate het accent op zelfstandigheid, op de eigen bijdrage en inzet van leden | |
[pagina 127]
| |
en begunstigers - of het nu ging om de speeltuinvereniging, de woningbouwcorporatie, de reisvereniging, de vakbond, of de eigen gereformeerde dan wel katholieke universiteit. Het beroep op de overheid, financieel en anderszins, was daarnaast secundair. Voor de actiegroep-cultuur is daarentegen eerder kenmerkend dat daarin niet zozeer het zelfstandig voorzien in behoeften vooropstaat, maar het beroep op de overheid, van wie vaak zelfs wordt geëist dat deze de groep zelf financiert. Deze nauwe en zelfgekozen afhankelijkheid van de overheid staat in een merkwaardige tegenspraak tot de retoriek van de ‘zelfhulp’ waarmee in de loop van de jaren zestig en zeventig een aanzienlijk deel van de nieuwe bewegingen ging opereren. In deze ontwikkeling vertoont zich de paradox par excellence van de verzorgingsstaat: dat de stoffelijke welvaart tot nog nooit gekende hoogte is gegroeid, evenals het ontwikkelingsniveau van de bevolking en het peil van sociale, educatieve en culturele voorzieningen, maar dat het vermogen van diezelfde mensen om zichzelf te organiseren, om hun eigen behoeften te definiëren en om zelf daarin te voorzien, daarmee omgekeerd evenredig lijkt te zijn afgenomen. Er is hier meer aan de hand dan de voor de hand liggende constatering dat rijk niet gelukkig maakt. Hoe dan ook, het type actiegroepen dat toonaangevend werd in ‘de jaren zestig’ kan zowel politiek-inhoudelijk als organisatorisch gezien worden als reactie op de structuur van politiek en belangenbehartiging zoals die in de jaren vijftig zijn definitieve vorm van verzuiling had gekregen. De kenmerkende politieke stijl die hierbij ontstond kan als neo-democratisch of neo-populistisch betiteld worden. Een voornaam element in die stijl was het anti-institutionalisme. De eigen beweging mocht niet in ‘structuren’ en ‘regels’ gevangen raken. Dit element was | |
[pagina 128]
| |
direct een afgeleide van een centraal thema in het politieke denken van ‘de jaren zestig’: het streven van de harde, rationele, grootschalige, zakelijke ‘Gesellschaft’ terug te keren naar een idyllische ‘Gemeinschaft’; kleinschalig, gebaseerd op directe en emotionele relaties. Terzijde kan opgemerkt worden dat veel van deze denkbeelden, die in ‘de jaren zestig’ voor ‘revolutionair’ en ‘progressief’ doorgingen, in de late jaren zeventig in nauwelijks andere vorm deel zijn gaan uitmaken van het dan opkomende neo-conservatisme. Beeldvorming en de daarin besloten interpretatie van de werkelijkheid is een van de voornaamste instrumenten waardoor mensen en groepen zich laten leiden, en met behulp waarvan zij macht uitoefenen. Wie erin slaagt anderen zijn beeld van de werkelijkheid te laten aanvaarden, heeft het pleit al half gewonnen. Voortaan wordt op eigen terrein gestreden. Maar, zoals al in het begin is opgemerkt, het aantal mogelijke interpretaties van de werkelijkheid is niet willekeurig groot. En eenmaal gekozen door een bepaalde groep, blijkt dat een bepaald beeld van de werkelijkheid een zekere eigen logica bezit, waarvan sommige uitkomsten haaks staan op de eigenschappen waarom deze interpretatie oorspronkelijk werd gekozen. Dat geldt voor politiek in het algemeen, en het geldt ook voor de actiegroepen van de jaren zestig en zeventig. In drie opzichten bleek het beeld van actiegroepen, dat zowel door de aanhangers ervan als door de beeldvormers werd geschilderd, van de werkelijkheid te verschillen. In de eerste plaats is de pretentie of verwachting dat actiegroepen dichter bij ‘de bevolking’ stonden, er representatiever voor waren dan politieke partijen of traditionele belangenbehartigingsorganisaties, niet goed houdbaar gebleken. De activisten werden vooral gerekruteerd uit dezelfde, in termen van opleiding en inkomen, relatief | |
[pagina 129]
| |
geprivilegieerde lagen als de representanten van het traditionele bestel, misschien zelfs wel in nog sterkere mate. Er is dan ook enige aanleiding om te veronderstellen dat de actiegroep als instrument van belangenbehartiging vooral aansloeg bij de nieuwe middenklassen, die niet over een eigen al gevestigde verenigingscultuur beschikten, en zowel geografisch als sociaal zo mobiel waren dat het vluchtige, onverplichtende karakter van actiegroepen ook beter aansloot bij hun leefstijl. De constatering dat beeld en werkelijkheid op dit punt botsten, is van belang omdat ze aantoont dat de neo-populistische legitimatie van veel actiegroepen in nogal voze steigers stond. Maar interessanter is dat ze de langzamerhand gevestigde opinie over actievoeren op een wezenlijk punt in gebreke stelt. De standaardopvatting stelt dat mensen tot acties overgaan omdat ze in ernstige mate gefrustreerd zijn in het nastreven van hun doeleinden. Meestal worden deze frustraties geduid in termen van achtergesteld zijn bij andere categorieën van de bevolking, en doet voorts de veronderstelling opgeld dat de betrokkenheid bij de actie intenser is, naarmate frustratie en achtergesteldheid groter zijn. Maar in feite blijkt de onderste twintig procent van de bevolking: de mensen met de slechtste opleiding, het beroerdste werk, de treurigste behuizing, de meeste gezondheidsproblemen, de laagste levensverwachting en de minste vooruitzichten, de grote afwezige te zijn, in de traditionele politieke organisaties evengoed als in de moderne actiegroepen en bewegingen. Alleen op grond hiervan al moet de frustratie-agressie-theorie verworpen worden als verklaring van het optreden van actiegroepen en nieuwe sociale bewegingen. In plaats daarvan dringt zich een alternatieve verklaring op: aan actievoeren, aan vrijwillige politieke participatie in het algemeen, wordt vooral meegedaan | |
[pagina 130]
| |
door degenen die daartoe de mogelijkheden (tijd, competentie) hebben. Maar als deze verklaring opgaat, dan zou dat moeten leiden tot een ingrijpende revisie van het denken over actiegroepen, sociale bewegingen en politieke participatie. Met name aan de linkerzijde is die visie zich in de jaren zeventig gaan baseren op een variant van het neo-liberale pluralisme. De vrije concurrentie tussen actiegroepen en sociale bewegingen wordt beschouwd als de beste manier om tot optimale politieke afwegingen en beslissingen te komen. De traditionele radicale kritiek op het pluralisme: dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat maatschappelijke belangen via dit mechanisme op een evenredige wijze gerepresenteerd worden, negeert men. In plaats daarvan wordt Brechts woord vlees: ‘Und man siehet die im Lichte. Die im Dunkeln sieht man nicht.’
Een tweede discrepantie tussen beeld en werkelijkheid sloeg onmiddellijk terug op actiegroepen en bewegingen zelf. De uitgedragen ‘Gemeinschafts’-idealen met betrekking tot de stijl van organisatie en politiek leidden na verloop van tijd tot grote problemen. Het ‘bewegings’-karakter liet zich, eigenlijk al per definitie, niet verduurzamen, institutionaliseren; zeker niet als dit element met sterke democratische en anti-autoritaire denkbeelden verbonden werd, zoals vaak het geval was. Zonder vormen van ‘charismatisch’ leiderschap (en ook die zijn tijdelijk) immers neigen sociale bewegingen ofwel naar desintegratie ofwel naar het zich omzetten in formele organisatiestructuren. De geschiedenis van d'66 is wellicht het meest sprekende voorbeeld van dit dilemma. Uitdrukkelijk opgezet en begonnen als een beweging, en niet als een partij; met een ideologie waarin geen plaats was voor een permanente, hiërarchische partijorganisatie; en die informele, ongestructureerde contacten stelde boven ‘formalisti- | |
[pagina 131]
| |
sche’ besluitvorming (men denke aan de schilderachtige d'66-congressen uit de eerste periode), zakte ‘de beweging’, nadat het charisma van de leider al was begonnen te verbleken, bij gebrek aan organisatorische ruggegraat in. d'66 kwam later terug - maar nu als partij onder de partijen. De Studentenvakbeweging (svb) maakte een omgekeerd proces door. Zij startte als een traditionele vereniging, maar trachtte zich aan het eind van de jaren zestig te herdefiniëren als beweging, en ging daaraan ten onder. De protest- en vernieuwingsbewegingen van ‘de jaren zestig’ hadden in het algemeen geen lange levensduur. De studenten-‘revoluties’ van deze jaren namen een paar weken in beslag, een paar maanden soms, op zijn hoogst een half jaar, om daarna geruisloos te verdwijnen. De vluchtigheid van protest en vernieuwing in deze jaren is te zien als een direct gevolg van het feit dat het hier ging om bewegingen, niet om organisaties. Dat bewegingskarakter hing weer nauw samen met waarden als anarchisme, spontaneïteit, waaruit een sterke weerzin sprak tegen de horizontale en verticale arbeidsverdeling in taken en verantwoordelijkheden die nu eenmaal het wezen van een organisatie uitmaakt. In de uitzinnige sfeer waarin de universitaire revoluties van 1968-1979 plaatsvonden, was alleen de gedachte aan het zich organiseren al reactionair: alles werd verondersteld spontaan te kunnen verlopen op massavergaderingen zonder agenda, voorzitter, spreektijd of welke vorm van structurering dan ook. Maar bewegingen zonder structuur hebben in het algemeen een korte levensduur. De theorieloosheid zowel als de ongestructureerdheid van de protest- en vernieuwingsacties veroordeelde de meeste ervan tot een snelle ondergang. De uitzonderingen bevestigden de regel. Nieuw Links in de Partij van de Arbeid overleefde - ter- | |
[pagina 132]
| |
wijl overal in het Westen New Left-bewegingen snel ondergingen - doordat het erin slaagde zich vast te hechten aan een bestaande organisatie, de Partij van de Arbeid. De meeste actiegroepen uit de jaren zestig stierven een snelle dood, op degenen na die de weg van de organisatie opgingen, zoals de Vereniging voor Milieudefensie en de Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee, en daarmee terugvielen op het oude verenigingspatroon, zij het in andere stijl. Dat neemt niet weg dat in al die organisaties die min of meer zijn voortgekomen uit de vernieuwingsbewegingen van de jaren zestig, of die er de invloed van hebben ondervonden, tot op de dag van vandaag de spanning tussen het bewegings- en het organisatiekarakter regelmatig terugkeert. In de derde plaats bleek dat de stijl van actievoeren helemaal niet zo onlosmakelijk met een bepaalde progressieve politieke inhoud verbonden was als de eerste generatie actievoerders in de jaren zestig had gesuggereerd. Allerlei gevestigde en nieuwe belangengroeperingen, tot en met de reclamemakers toe, bleken in de loop van de jaren de manier van ‘impression management’ van actiegroepen over te kunnen nemen. De gevolgen daarvan voor de politiek in Nederland zijn tussen de regels door al enkele malen aan de orde gesteld. Daarop voortgaand volgt nu een reeks kanttekeningen bij de veranderingen die het politieke stelsel in Nederland heeft ondergaan, en bij de pogingen om die veranderingen intellectueel in kaart te brengen.
De belangrijkste politieke ontwikkeling van de afgelopen twintig jaar is uiteraard de desintegratie van het zuilenstelsel. Het is echter niet duidelijk in welke termen het politieke stelsel in Nederland sindsdien het beste gevat kan worden. Ook bij dit onderwerp is gepoogd te | |
[pagina 133]
| |
toetsen of in de jaren zeventig van ‘restauratie’ sprake is. De term restauratie heeft in deze context een verhoudingsgewijs precieze betekenis: die van terugkeer naar het stelsel van vóór 1966 (als men zich ermee kan verenigen de Nacht van Schmelzer als het symbolische en feitelijke einde van het stelsel van de zuilenpolitiek te beschouwen). Zo reduceert de Rotterdamse politicoloog Van Schendelen de restauratie-these in zijn algemeenheid tot de vraag of er in de jaren zeventig van politieke restauratie sprake is en omschrijft hij politieke restauratie vervolgens als ‘de poging tot herstel van cruciale elementen van de verzuilingspolitiek, zoals die eertijds op eliteniveau gevoerd werd’ (Beleid en Maatschappij, 1978, 2). Deze dubbele reductie van de restauratie-these, klaarblijkelijk ondernomen vanuit de intentie deze te preciseren, levert desondanks geen duidelijke bevindingen op. De vraag of er inderdaad in de jaren zeventig in de door hem omschreven betekenis van politieke restauratie sprake is, wordt door Van Schendelen eerst met nee en dan met ja beantwoord, afhankelijk van het gekozen perspectief (het ‘pacificatie’-model dan wel het ‘politieke controle’-model). Zo komen we ook niet verder. Waar Van Schendelen echter op basis van dit laatste model wél tot bevestiging van zijn restauratie-these komt, kan hij echter moeilijk volhouden dat deze neerkomt op een terugkeer naar de verzuilingspolitiek. Die conclusie trekt hij dan ook niet, maar dan nog is zijn betoog niet overtuigend. Als in bepaalde gevallen (met name de Bernhard-affaire) in de jaren zeventig gebruik is gemaakt van spelregels uit de politieke verzuiling, dan is dat noch representatief voor de werking op dat moment van het politieke systeem in zijn geheel, en kan evenmin veronachtzaamd worden dat zulke geïsoleerde momenten zich afspeelden in een veranderde politieke cultuur, en daardoor | |
[pagina 134]
| |
ook een andere betekenis hadden. De Lockheed-affaire illustreerde integendeel in welke mate Nederland geëmancipeerd was sinds Greet Hofmans. Behoudens de vrienden van de prins bewees spraakmakend Nederland zich - zij het soms met zweet in de handen en de tanden op elkaar - dat we écht in een ‘volwassen democratie’ waren beland. De aanvaarding én verwerping van de restauratie-these door Van Schendden mondt - begrijpelijkerwijs - al met al niet uit in een samenhangende typering van het Nederlandse politieke stelsel in zijn huidige bestaansvorm. Twee andere pogingen om de ontwikkeling van het Nederlandse politieke systeem te conceptualiseren laten zich moeilijk met een politieke restauratie-these verbinden. In beide gevallen wordt datgene wat in de journalistiek en publieke beeldvorming als tegengestelde tendensen van ‘revolutie’, ‘vernieuwing’ enerzijds, en van ‘restauratie’, ‘verwarring’ anderzijds wordt gezien, juist opgevat als een fase in een vrij continu ontwikkelingsproces. Lijphart beschrijft die ontwikkeling als de overgang van ‘pacificatie-democratie’ naar ‘kartel-democratie’ (Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, derde druk, Amsterdam 1979). Zijn probleem is dat deze overgang, die theoretisch ‘kalm en bijna onopgemerkt’ zou moeten verlopen, in Nederland juist heel gecompliceerd en traag in zijn werk gaat. Hij zoekt de verklaring daarvoor allereerst in het ‘multi-variabele’ karakter van de ontzuiling. De ontzuilingsprocessen verlopen niet in hetzelfde tempo en interfereren op wanordelijke wijze met elkaar. In de tweede plaats is de kartel-democratie wellicht inderdaad het meest stabiele democratie-type, maar tegelijkertijd vertoont ze enige tekorten - ze is bureaucratisch en technologisch, vertoont gebrek aan openheid - die verzet in de vorm van ‘neo-democratische’ ideologieën en bewegingen oproepen, | |
[pagina 135]
| |
welke dan weer als destabiliserende factor dienst doen. Lijphart stelt vast dat deze ontwikkeling zich in Nederland heeft voorgedaan als kritiek op de pacificatie-democratie, en op die manier de overgang naar een kartel-democratie mede belemmert. Een derde verklaring zoekt Lijphart in de onzekerheid van de politieke elites; een vierde in het kiesstelsel dat met zijn extreme vorm van evenredige vertegenwoordiging een premie zet op het optreden van ‘anti-establishment’-groeperingen. De vijfde en laatste verklaring voor de aanhoudende politieke crisis ziet hij ten slotte in het volledige gebrek aan overeenstemming onder politici over hoe die crisis zou moeten worden opgelost. Op zijn these dat het Nederlandse politieke stelsel zich in de overgangsfase naar een kartel-democratie bevindt, en ook over de belemmerende factoren die hij aanvoert ter verklaring van het voortduren van deze overgangsfase, valt nogal wat aan te merken. Een aantal van zijn verklarende factoren lijkt bij voorbeeld nogal tot vicieuze cirkels te leiden: de ‘neo-democratische kritiek’ die de kartel-democratie oproept, blijkt in dit schema vooralsnog te verhinderen dat ze ontstaat; de onzekerheid en verdeeldheid van politieke elites kan moeilijk anders opgevat worden dan als een kenmerk voor het feit dat het stelsel zich in een overgangsfase bevindt. Maar wordt deze daarmee ook verklaard? Meer in het algemeen kan men zich afvragen op grond waarvan Lijphart aanneemt dat deze ‘overgangsfase’ inderdaad een overgang is tussen twee stabiele stelsels. Maakt het feit dat deze zo lang duurt de veronderstelling dat ze beschouwd zou moeten worden als een sui generis, niet minstens zo plausibel? De kracht van Lijpharts analyse van de verzuilde politiek in Nederland lag in de wijze waarop zijn ideaaltypische model aansloot bij de politieke werkelijkheid zoals die door | |
[pagina 136]
| |
de deelnemers eraan werd ervaren. Het lijkt erop dat zijn nieuwe ideaaltype, dat van de kartel-democratie, te abstract is om vruchtbaar toegepast te kunnen worden op het Nederland van de jaren zeventig en tachtig. Een tweede benadering, meer sociologisch dan politicologisch georiënteerd, legt er de nadruk op dat ontzuiling en democratiseringsbewegingen in de jaren zestig de basis hebben gelegd voor kwalitatieve veranderingen in het politieke systeem, met name op het veld van ‘interestmediation’. De processen van ontzuiling, de aantrekkingskracht van democratiseringsideologieën, de opkomst van actiegroepen en nieuwe sociale bewegingen, en, in het kielzog daarvan, het nieuwe activisme van traditionele pressiegroepen, dat alles leidde tot een proliferatie in de articulatie van eisen en verlangens die aan de staat worden gesteld. In het verzuilde systeem werden zulke belangen en verlangens ofwel gemonopoliseerd door de zuilen en via deze gearticuleerd, ofwel in het geheel niet in de politieke arena gebracht. Deze ‘emancipatie van het deelbelang’ leidt enerzijds tot de voortgaande institutionalisering van oude en nieuwe belangengroepen en anderzijds tot een verdere overbelasting van het overheidsapparaat, dat vervolgens de overbelasting tracht te reguleren door het instellen van steeds meer al dan niet met formele bevoegdheden uitgeruste overlegorganen, adviescommissies en wat dies meer zij. De toenemende verstarring die daarvan een van de gevolgen is, is in deze visie dus niet een vorm van ‘restauratie’, maar juist integendeel de rechtstreekse uitwerking van de vernieuwing en van het vernieuwingsstreven van de jaren zestig. Het wetenschappelijk vocabularium waarin deze ontwikkeling wordt gevat is een geheel ander dan dat waarvan Lijphart gebruik maakt. Sleutelwoorden zijn hier ‘interest-group-liberalism’ en ‘neo-corporatisme’. In vergelijking met de bui- | |
[pagina 137]
| |
tenlandse literatuur op dit terrein is deze benadering nog weinig uitgewerkt, maar ze lijkt snel aan overtuigingskracht te winnen. Het beeld dat de jaren zestig, zeventig en, naar het zich laat aanzien, tachtig in deze visie te zien geven, is verre van rooskleurig. Dat er in Nederland in deze periode sprake is geweest van indrukwekkende ontvoogdingsprocessen wordt evenmin ontkend als de betekenis van het vernieuwings- en democratiseringsstreven. Het groeiende immobilisme in de Nederlandse samenleving is echter geen gevolg van de terugkeer naar vroegere verhoudingen, geen restauratie, maar juist een schijnbaar onafwendbaar resultaat van emancipatie en democratisering. Ergens tussen de intenties van de vernieuwers en dit onbedoelde resultaat van hun streven moet er iets mis zijn gegaan. Maar wat?
De derde en laatste reeks kanttekeningen bij ‘revolutie’ en ‘restauratie’ in Nederland betreft de ideologische vernieuwing, de fameuze ‘nieuwe ideeën’ van ‘de jaren zestig’. Daarmee wil ik overigens niet suggereren dat deze ideeën de enige factor vormen die verantwoordelijk kan worden gesteld voor het falen van de vernieuwing. Maar in het kader van deze beschouwing (die in wezen gaat over de manier waarop veranderingen geïnterpreteerd zijn) ligt het voor de hand althans enige aandacht te besteden aan de politieke theorie achter die beeldvorming. Het eerst opvallende is de intellectuele schraalheid van het nieuwe denken. Niet alleen kent de ‘revolutie’ van de jaren zestig geen intellectuele voorlopers, geen Encyclopedisten, geen Voltaire, geen Rousseau; neen, het ontbreekt haar ook aan theoretici ter plaatse, aan Saint-Justs, aan Lenins of Trotski's. De geschriften van de ‘leiders’ van de beweging, of het nu om Cohn-Bendit, Sauvageot, Hayden, Dutschke of Krahl gaat, vallen op door hun ge- | |
[pagina 138]
| |
brek aan niveau, hun incoherentie, hun tekort aan theoretische helderheid. De meest algemene ondertoon van de ‘nieuwe ideeën’ is dan ook anti-intellectualistisch: verzet en afkeer van wetenschap en rationeel denken, verzet niet alleen tegen historische politieke tradities van links en rechts, maar meer nog: verzet om zelfs maar van die traditie kennis te nemen. ‘Voor jongeren betekent de weigering om te lezen een verzetsdaad: in de beweging is dat al gebeurd, niemand wil tegenwoordig meer lezen. De autoritaire verhouding tot de theorie is verleden tijd,’ aldus Cohn-Bendit in een triomfantelijke terugblik. Het feit dat ‘de beweging’ geen samenhangende politieke theorie heeft nagelaten, betekent echter niet dat in de praktijk bepaalde ideeën en bepaalde thema's geen grote, richtinggevende rol hebben gespeeld en zich te zamen hebben vervilt tot een bepaald beeld van politiek, samenleving en individu. Het betekent ook niet dat dergelijke ideeën niet via een ingewikkeld proces van diffusie en aanpassing tot de heersende ideeën van een samenleving of delen daarvan kunnen worden - een proces dat zich wel degelijk in Nederland heeft afgespeeld, en dat veel te maken heeft met de kennelijke leegheid van het gedachtengoed dat politiek en maatschappij vóór de uitbarstingen aan het eind van de jaren zestig domineerde. Vier van de thema's die in het vorige decennium naar voren kwamen, vormen in hun onderlinge samenhang een syndroom dat men met enige welwillendheid als de ideologische erfenis van de jaren zestig kan beschouwen. Een syndroom - dat wil zeggen een mengeling van elementen die elk op zich, en in hun samenhang, velerlei tegenstrijdigheden en dubbelzinnigheden te zien geven. De vier thema's: de kritiek op staat en gezag, de aanval op de bureaucratie, de idee van participatie-democratie, en (in een term van Richard Sennett) de transformatie | |
[pagina 139]
| |
van privé-sfeer in intimiteit. Samengevat kunnen ze worden in de slogan ‘Weg met de vervreemding’, hét slagwoord van ‘de jaren zestig’. De radicale analyse van deze periode zag er met betrekking tot deze vier thema's ongeveer als volgt uit: De moderne maatschappij wordt gekenmerkt door de groei en overmacht van staat en bureaucratieën, zowel op het terrein van de eigenlijke politiek als ook waar het andere levensgebieden betreft. Het gezag dat daar wordt uitgeoefend is niet legitiem, het berust enkel op de macht van elites, die niet werkelijk representatief zijn, en dat ook nooit kunnen worden. De inrichting van de maatschappij heeft de mensen vervreemd van hun humane kern en tot ‘gelukkige slaven’ gemaakt die hun eigen ketenen niet eens meer zien of voelen. Het meest radicale antwoord volgde logisch uit deze analyse: tegen staat en bureaucratie moest de strijd worden aangebonden, en die strijd moest zó worden gevoerd dat ‘de mensen zelf’ de macht terugwonnen en aldus hun vervreemding ophieven. Een onmisbare voorwaarde daarbij was dat er niet met middelen gewerkt zou worden welke aan de tegenstander ontleend waren. Dat laatste adagium sloot grootschaligheid en organisatie uit: daaruit zouden alleen maar nieuwe bureaucratieën en elites voortvloeien. Neen, het algemene instrumentarium van de bevrijding zou moeten bestaan uit decentralisatie, afbouw van organisatievormen, permanente politisering (een ander woord voor het voorgaande) en participatie-democratie. Dit instrumentarium was echter tegelijkertijd ook doel. Want langs deze weg zou een samenleving ontstaan waarin mensen niet met elkaar zouden omgaan in termen van hun maatschappelijke posities en rollen: gesegmenteerd, gereserveerd en abstract, maar, integendeel, als totale mensen, die niet langer hun persoonlijkheid hoefden te onderdrukken onder maat- | |
[pagina 140]
| |
schappelijke dwang, en deze nu juist zouden kunnen ontplooien. Ik wil hier niet ingaan op de betrekkelijke juistheid of onjuistheid van deze analyse, maar aantonen dat ze allesbehalve radicaal was, in de letterlijke zin van: tot de wortel van het probleem doorstotend, en daarom eerder een ideologisch glijmiddel dat onderdeel was van maatschappelijke veranderingen die al in gang waren, dan daar de oorsprong van. Laten we beginnen bij de aanval op staat en gezag. In het begrip staat zoals dit in deze analyse figureert (maar ook in die van moderne liberale conservatieven), worden twee geheel verschillende noties van de staat door elkaar gebruikt. Het gaat in de eerste plaats om de staat als sociaal-empirisch verschijnsel: de aantallen ambtenaren, gebouwen, commissies, bemoeienissen met het dagelijks leven enzovoort. De staat is echter ook nog een moreel-juridisch lichaam: wetgever, het orgaan dat legitiem het staatsgezag uitoefent, de bezitter van het geweldsmonopolie, het stelsel van wettelijk en moreel bestaande wederzijdse plichten en verantwoordelijkheden van overheid en staatsburger. De analyse van ‘de jaren zestig’ maakt dit onderscheid niet. En voor zover deze analyse er mede toe heeft geleid dat de aanspraken vanuit de maatschappij op die staat zijn toegenomen, heeft ze zelfs bijgedragen tot de toenemende vervlechting van staat en samenleving, een ontwikkeling die door een nieuwe generatie liberale en radicale commentatoren volstrekt ten onrechte als die naar een sterke staat wordt aangeduid. Politieke theorie hoort zich bezig te houden met de analyse van de staat in zijn moreel-juridische aspect. Ze hoort inzicht te verschaffen in de wijzen waarop abstracte principes als rechtvaardigheid, billijkheid, gelijkheid en verantwoordelijkheid elk op zich en ten opzichte van elkaar gestalte kunnen krijgen in de institutionele arrange- | |
[pagina 141]
| |
menten die de staat en de burgers met elkaar aangaan. De kritiek van ‘de jaren zestig’ kwam aan dergelijke radicale vraagstellingen niet eens toe, maar beperkte zich tot kritiek op de staat als verschijnsel; kritiek die paradoxaal genoeg gecombineerd werd met steeds hogere eisen en grotere verlangens die aan diezelfde staat gesteld werden. In dat laatste stonden de maatschappijvernieuwers niet alleen, zodat op termijn de feitelijke ontwikkeling tendeert naar een zwakkere staat en een machtelozer burger. De kritiek op gezag bleef beperkt tot de oppervlakkige vorm die het aannam. Nergens kwam het tot de vraag hoe geldige van valse autoriteit was te onderscheiden. Bij gebrek aan een theorie van gezag, die daartoe bij machte zou zijn, is deze kritiek nooit verder gekomen dan een permanente achterdocht jegens gezagsdragers en machthebbers, ook die binnen de eigen beweging. De discussie over bureaucratie werd eveneens gekenmerkt door conceptuele verwarring. Aan de ene kant verstond men onder bureaucratie het model van de rationele organisatie, opererend op basis van hiërarchie en arbeidsverdeling, technische competentie, onpersoonlijke regels, standaardprocedures en objectieve beslissingen. Aan de andere kant werden bedoeld de degeneratieverschijnselen van zulke organisaties: de tendens om middel tot doel te verheffen en de tendens om zich te verzelfstandigen, zowel ten opzichte van het publiek ten dienste waarvan ze bestaan, als ten opzichte van de politieke leiding waaraan ze uiteindelijk ondergeschikt zijn. De kritiek op bureaucratie in die laatste zin is niet nieuw of specifiek voor de beweging van zestig, maar door de verbinding met de kritiek op het concept van de rationele organisatie ontstond een explosief mengsel. Ontbranding leverde echter alleen maar rook op. Niet voor niets is de rookbom, die mist maakt waar helderheid nodig is, het symbool par excellence van de jaren zestig. | |
[pagina 142]
| |
De afwijzing van de bureaucratische organisatievorm heeft namelijk betekend dat waar deze organisaties het hardst hervormd en veranderd zouden moeten worden (in het overheidsapparaat, in de grote ondernemingen, zowel de op winst gerichte als de non-profit-instellingen) weinig veranderd is, terwijl de alternatieve instellingen onder nog erger verschijnselen van bureaucratisme gebukt gaan dan de echte bureaucratieën. Zo zien we in grote gemeenten situaties waarin een niet meer voor zijn taak berekende gemeentelijke sociale dienst om cliënten concurreert met enkele dozijnen ‘alternatieve’, als antibureaucratisch opgezette instellingen, welke weer onderling overhoop liggen en permanent van doel veranderen om te trachten hun bestaan rechtvaardiging te geven. Het meest spectaculaire resultaat van dit anti-bureaucratisme in Nederland zijn de universiteiten, waar coalities van radicale studenten en conservatieve docenten er aan het einde van de jaren zestig in slaagden de bureaucratisering van het wetenschappelijk onderwijs - een logische oplossing voor de problemen van schaalvergroting en differentiatie - te voorkomen, ten faveure van een nominale democratisering die juist door het ontbreken van een rationele organisatievorm, door het ontbreken van vaste en voor iedereen geldende regels verschijnselen van papiervloed, willekeur, onoverzichtelijkheid en ongelijke rechtsbedeling vertoont, welke vervolgens notabene als ‘bureaucratisering’ worden aangeklaagd! Ogenschijnlijk is de idee van de participatie-democratie (al dan niet gepaard gaande met een afwijzing van representatieve en parlementaire democratie) een terugkeer naar de ‘klassieke’ notie van democratie, en op die manier is het ook door voorstanders ervan wel voorgesteld. Daarin lag al direct een gevaarlijke en noodlottige misvatting. De klassieke democratie van de Griekse stad- | |
[pagina 143]
| |
staat was gebaseerd op de conceptie van de politieke gemeenschap als geheel. Daaraan waren gedachten van decentralisatie van de democratische besluitvorming op territoriale grondslag of op basis van het horen bij een bepaalde leeftijds-, geslachts-, (vrouwen en slaven deden toch al niet mee) of belangengroep geheel vreemd. De moderne idee van participatie-democratie opereert vanuit de omgekeerde vooronderstelling. Wat geheel ontbreekt in het nieuwe denken is immers de notie van de politieke gemeenschap. In plaats van de staatsburger die zich druk maakt over staatszaken, over de publieke zaak, komt in de participatie-democratie de homo politicus voor in de beperkte rol van buurtbewoner, universiteitsingezetene, patiënt, werknemer of vrouw (femina politica). Ten gevolge van het dubbelzinnige karakter van deze ‘democratie-theorie’ hebben allerlei vormen van benepen belangenbehartiging zich kunnen ontwikkelen onder het mom van emancipatie en democratisering. Geheel ondoordacht is echter de participatie-democratie-gedachte ook nog op praktisch terrein. Dat is niet beter onder woorden gebracht dan door de Amerikaanse socioloog Michael Walzer, die in A Day in the Life of a Socialist Citizen beschrijft wat er in de Nieuwe Tijd terecht zou komen van Marx' fameuze schets van de socialistische mens, die, verlost van vervreemding, 's morgens jager, 's middags visser en 's avonds kritische criticus is: ‘Vóór 's morgens te gaan jagen zal deze nieuwe, nietvervreemde mens van de toekomst waarschijnlijk een vergadering moeten bijwonen van de Raad van het Dierenleven waar hij zal moeten stemmen over belangrijke zaken betreffende de bevolking van de bossen. De vergadering zal hoogstwaarschijnlijk niet ver voor twaalven eindigen, want de veelzijdig ontwikkelde burgers plegen altijd een levendige belangstelling aan de dag te leggen, | |
[pagina 144]
| |
zelfs voor in hoge mate technische problemen. Onmiddellijk na de lunch zal er een speciale zitting worden bijeengeroepen van de Raad voor de Visvangst om te protesteren tegen de maximumvangsten waartoe de regionale planningscommissie kortgeleden heeft besloten. En de marxistische mens zal gretig aan de debatten deelnemen, zelfs om een reeds op het programma staande discussie over enige tegenstrijdige stellingen aangaande de veeteelt uit te stellen. Sterker nog: hij zal waarschijnlijk veel meer van argumenteren houden dan van jagen, vissen of vee telen. De debatten zullen zo lang doorgaan dat de burgers hun diner zo vlug mogelijk naar binnen moeten werken om daarna hun rol als critici op zich te kunnen nemen. En dan vertrekken ze naar hun vergaderingen van studiegroepen, clubs, redacties en politieke partijen, waar de kritische discussies tot diep in de nacht zullen voortduren.’ (Michael Walzer, Obligations: Essays on Disobedience, War and Citizenship, New York 1970.) Wat Walzer met deze satire duidelijk maakt is de paradox van de participatie-democratie: wanneer alle maatschappelijke processen gepolitiseerd worden, en ook gedemocratiseerd zijn, en wanneer iedereen ook daadwerkelijk deelneemt aan de besluitvorming, worden politiek, democratie en participatie gelijkelijk onmogelijk. Maar als het ideaal niet bereikt wordt, dan ontstaan per definitie vormen van oncontroleerbare, in de zin van niet-constitutioneel vastgelegd, oligarchische machtsuitoefening waartegen deze democratievorm nu juist gericht was. De idee van decentralisatie en participatie-democratie is de - althans in aanzet - politieke vertaling van een veel wijdgaander denktrant, waarin ‘authenticiteit’ in persoonlijke relaties de oplossing van vervreemding heet te zijn, en waarin dit nieuwe ideaal van tussenmenselijke | |
[pagina 145]
| |
relaties, gebaseerd op intimiteit, bovendien model staat voor de gewenste inrichting van de samenleving op alle niveaus. ‘Het persoonlijke is politiek’ wordt daar ten overvloede bij geroepen. Politieke democratie bestaat in de klassieke liberale en sociaal-democratische traditie dank zij de scheiding tussen een publieke en een privé-sfeer, en alle grote politieke theoretici hebben zich steeds druk gemaakt over de wijze waarop die twee zich tot elkaar verhouden. Linkse theoretici van de laatste eeuw hebben er daarbij vooral op gewezen dat beide sferen voortdurend blootstaan aan de druk van een kapitalistische cultuur, waarbij ze vooral oog hebben voor de besmetting van de privé-sfeer vanuit de publieke. Ogenschijnlijk betekent de cultus van authenticiteit in privé-relaties een barrière tegen die druk. Maar in een kritischer zienswijze die direct teruggaat op het denken van de Frankfortse School, gaat het hier om nieuwe overwinningen van de geest van het kapitalisme, die nu ook het ruilprincipe op het gebied van de persoonlijke ontwikkeling heeft bevochten. Hoezeer de cultus van zelfontplooiing en authenticiteit tegenwoordig ook gevierd wordt als emancipatie en bevrijding, in werkelijkheid gaat het om een ideaal dat bedreigend is voor zowel het précaire voortbestaan van de privé-sfeer als voor politiek als arena waarin mensen elkaar in hun rol van staatsburger ontmoeten om op basis van argumenten te discussiëren, in plaats van als representanten van deelbelangen, of om als ‘totale’ mensen hun ‘authenticiteit’ in de weegschaal te leggen. |
|