Het falen der nieuwlichters
(1981)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
[pagina 96]
| |
Onmiddellijk na zijn dood in 1933 geraakte Eckart Kehr in vrijwel volledige vergetelheid. In Duitsland werd niet alleen zijn naam uitgewist, maar verdween ook zijn werk: zijn grote, nagenoeg voltooide studie over de Pruisische bureaucratie is nooit teruggevonden. Nog voor zijn dood was het proces om hem in diskrediet te brengen en de vergetelheid in te jagen al begonnen. In mei 1933 had een commissie van deskundigen, onder wie zijn leermeester Friedrich Meinecke, hem ontheven van zijn studieopdracht in het Pruisische Staatsarchief: Kehr zou bij eerdere bronnenpublikaties onzorgvuldig en onnauwkeurig hebben gehandeld. De beschuldiging was belachelijk. Juist door zijn buitengewoon scrupuleuze werkwijze had Kehr zich in de voorafgaande jaren een grote naam als historicus verworven. Het ging hier om niets anders dan de politieke afrekening met een enfant terrible van de republiek van Weimar, die nog in augustus 1932 schreef: ‘Totdat de sa ook bij ons handgranaten in bed smijt, zullen we onze plicht doen.’ Op het moment dat de nazi's de macht grepen bevond Kehr zich in de Verenigde Staten, buiten het bereik van degenen die hem naar het concentratiekamp zouden hebben gesleurd. Toen moord onmogelijk was, grepen zij naar de Rufmord - en dezelfde academici die zich met veel moeite tijdens de republiek van Weimar tot ‘Vernunft-Republikaner’ hadden opgewerkt, deden nu gedwee wat de nieuwe machthebbers van hen vroegen. Kehr hoefde dat niet te verbazen: keer op keer had hij het gebrek aan intellectuele moed van zijn collega's aan de kaak gesteld. Enkele weken nadat dat oordeel | |
[pagina 97]
| |
nog eens bevestigd was, stierf Kehr in Washington; hij was toen dertig jaar oud.
Alleen in de vs oefende Kehr nog een tijdlang een zekere invloed uit. Er waren duidelijke parallellen tussen zijn ontluisterende analyse van het Wilhelminische Duitsland en de economische interpretatie van de Amerikaanse geschiedenis, zoals die door Charles Beard en de ‘progressive historians’ werd beoefend. Via Beards schoonzoon, Alfred Vagts, de historicus van het militarisme, was Kehr in 1933 uitgenodigd om in de vs te komen doceren. Een ander die de herinnering aan Kehr aan de overzijde van de oceaan levendig hield was Franz Neumann, die samen met hem aan de Hochschule für Politik had gewerkt. In zijn studie over nazi-Duitsland Behemoth besteedde Neumann aan Kehrs werk de verschuldigde aandacht. Maar in de jaren veertig verschrompelde de beardiaanse geschiedschrijving en in 1954 kwam Neumann bij een auto-ongeluk om. Kehr werd een naam die enkel bij specialisten bekend was. Zijn dissertatie, die in 1930 bij de publikatie ervan zoveel opschudding had verwekt, werd nimmer herdrukt. In Golo Manns Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts (Frankfurt am Main 1958) komt Kehr evenmin voor als in Walter Laqueurs Weimar - A Cultural History 1918-1933 (Londen 1974). Pas in 1965 werden zijn losse artikelen gebundeld en uitgegeven door Hans-Ulrich Wehler. Nog eens elf jaar later verschenen deze verzamelde essays in een goedkope editie: Eckart Kehr, Der Primat der Innenpolitik. Gesammelte Aufsätze zur preussisch-deutschen Sozialgeschichte im 19. und 20. Jahrhundert, Frankfort a.M. 1976. En zo kreeg pas toen een breed publiek de kans om kennis te maken met Kehrs opmerkelijke intellectuele prestaties. | |
[pagina 98]
| |
Opmerkelijk zijn Kehrs werk en persoon echter in twee geheel verschillende opzichten. Allereerst is daar de historische Kehr. Zelfs in het culturele klimaat van de republiek van Weimar, waar, in Gays woorden, de outsider als insider optrad, was Kehr een ketter. Toen Meinecke hem half in ernst, half schertsend een volslagen nihilist noemde, die in plaats van zich op het standpunt te stellen dat alles begrijpen ook alles vergeven inhield, er eerder van uitging dat alles begrijpen alles kritiseren tot consequentie had, toen hield Kehr hem voor dat dit een houding was die hij voor methodisch noodzakelijk hield, ‘...denn die comprendre-pardonner-Auffassung führe einfach zu der politischen Verabsolutierung des status quo’. Gay noemt Kehr in zijn Weimar Culture (New York 1968) heel toepasselijk de Steppenwolf onder de Duitse geschiedschrijvers. Het opmerkelijke aan deze Kehr is niet zozeer dat hij zijn collega's en landgenoten dwong zich rekenschap te geven van de binnenlandse factoren die tot de Eerste Wereldoorlog geleid hadden, maar meer nog zijn gedrevenheid in het blootleggen van de waarheid. Zijn gebrek aan vooringenomenheid en zijn onberispelijke werkwijze als historicus maakten de radicale teneur van zijn werk moeilijk te weerleggen. Juist dat bracht zijn bestrijders tot razernij. In intellectueel opzicht is Kehr een leerling van Marx en meer nog van Weber. Van de laatste nam hij niet alleen de historisch-sociologische benaderingswijze over, maar ook de verdediging van de waardevrijheid, een principe dat in die tijd even populair was in rechtse kringen als tegenwoordig in pseudo-linkse. Daarmee is dan direct al een aspect genoemd van de hedendaagse betekenis van Kehrs werk. Op een ogenblik dat in Nederlandse universiteiten zich voor ‘marxist’ uitgevende obscurantisten doctorsgraden en academische | |
[pagina 99]
| |
diploma's opeisen, en daarbij openlijk verklaren dat eisen van wetenschappelijke kwaliteit burgerlijke trucs zijn, uitgevonden om de nieuwe progressieven van originele arbeid af te houden, op zo'n ogenblik maakt het werk van Kehr duidelijk dat dergelijke opvattingen het tegendeel van engagement inhouden, maar neerkomen op een capitulatie van de rede. Dat methodische waardevrijheid en engagement geheel verschillende zaken zijn, die dan ook zeer goed gecombineerd kunnen worden, komt in Kehrs werk misschien nog wel duidelijker naar voren dan in Webers uiteenzettingen. Maar niet alleen daarom is dat werk ook nu nog van belang. Kehrs macrosociologische beschouwingen over de bewapeningswedloop aan het begin van de twintigste eeuw, over de sociale conflicten in het Wilhelminischne Duitsland, over de wapenindustrie en over het ontstaan van de Pruisische bureaucratie bewegen zich op een niveau dat vandaag de dag in de sociale wetenschappen niet al te vaak bereikt wordt. Kehr is geen theoreticus: de theorieën die hij hanteert ontwikkelt hij in het gebruik, en het is daarom moeilijk zijn originaliteit in abstracto aan te geven. Maar wie enigszins op de hoogte is van de lopende discussies over de rol en functie van de staat en van sociale klassen, in marxistische zowel als niet-marxistische kringen, die wordt getroffen door het feit dat Kehr die discussies al achter zich gelaten lijkt te hebben. Zijn analyse beweegt zich in een kader waarin de staat allerminst ‘het uitvoerende orgaan van de heersende klasse’ is. Kehr werkt met veel verfijnder onderscheidingen, waarbij belangen en ideologieën van klassen en partijen verschillende configuraties aan kunnen gaan met overheidsbureaucratieën. Wat dat aangaat overtreft hij in breedte zowel als diepte de sinds enkele jaren in zwang gekomen ‘bureaucratie politics’-benadering in de politieke wetenschappen van te- | |
[pagina 100]
| |
genwoordig. In zulke studies speelt de besluitvorming in en tussen regeringsbureaucratieën zich veelal af in een soort sociaal-politiek vacuüm. Bij Kehr daarentegen valt het zoeklicht op de relaties tussen bepaalde bureaucratieen en sociale klassen en belangengroepen. Zo laat hij in een schitterend betoog zien hoe in Pruisen de staatsbureaucratie zich langzamerhand, door het afdwingen van formele regels en procedures, ging onttrekken aan de willekeur van de koning, maar evenzo hoe daarna binnen die staatsbureaucratie de rechterlijke macht en het openbaar ministerie in de loop van de negentiende eeuw een grote mate van zelfstandigheid bevochten. De sociaalpolitieke achtergrond van deze ontwikkeling doet Kehr even gedetailleerd als helder uit de doeken. Hier is slechts plaats voor zijn conclusie: ‘De onafhankelijkheid van de rechter, zijn recht en zijn plicht om slechts volgens zijn geweten recht te spreken, dat is geen eeuwig goed van de menselijke ontwikkeling, maar in Duitsland de uitdrukking van de emancipatie van de burgerij uit de dictatuur van de bureaucratie.’ Eckart Kehr was afkomstig uit de gezeten Pruisische burgerij. Geboren in 1902, was hij net te jong om de oorlog zelf mee te maken; des te hartstochtelijker zou hij later naar de oorzaken ervan zoeken. Dat deze speurtocht allerminst het bouwsel van vroom nationalisme, waarin de Duitse burgerij ook na 1918 huisde, intact zou laten, viel al vroeg te vermoeden. Kehrs vader weigerde tenminste een studiebeurs ten behoeve van zijn zoon te aanvaarden, met als argument dat de aristocratie al te vaak haar eigen grafdelvers had opgeleid, dan dat hij zou helpen dit proces ook nog eens bij zijn eigen zoon te bevorderen. Kehrs studie werd hierdoor niet tegengehouden. Zijn leermeester werd Friedrich Meinecke, algemeen be- | |
[pagina 101]
| |
schouwd als de grootste Duitse historicus van zijn tijd. Maar Kehr beperkte zich niet tot de geschiedschrijving. Hij verdiepte zich ook in sociologie, economie en filosofie, en zijn intellectuele ontwikkeling voerde hem zo steeds verder weg van de hoofdstroming in de toenmalige geschiedschrijving, de ideeëngeschiedenis. Zijn grote voorbeeld werd Max Weber, en dat alleen al maakte hem een eenling in die dagen. Kehrs werkkracht moet onvoorstelbaar zijn geweest, zeker als men bedenkt dat hij een aangeboren hartafwijking had, die in zijn laatste levensjaren soms wekelijks tot hartaanvallen leidde.
In een briljant staaltje kennissociologie heeft Kehr in zijn laatste levensjaar de hegemonie van de Ideengeschichte in de toenmalige Duitse geschiedschrijving beschreven. Zijn onderzoek begint met een analyse van de sociale positie van de academische historicus in het Wilhelminische Duitsland. Als hoogleraar was de historicus ambtenaar, zeker, maar daarvóór, als privaatdocent, was hij voor zijn inkomen aangewezen op eigen vermogen. De relatie tussen academische geschiedschrijving en politiek ziet Kehr dan ook niet zozeer in het feit dat hoogleraren ambtenaar in dienst van de staat waren, maar eerder hierin, dat zij tot de burgerij behoorden: economisch ten halve en ideologisch geheel. Vrijheid voor het individu, en macht voor de staat, dat was toentertijd de slogan van een burgerij die zich er echter bij neerlegde dat haar emancipatie alleen economisch van aard bleef: de politieke macht bleef in handen van de Pruisische aristocratie, van de staatsbureaucratie, van de militairen. Allengs verdween de ene kant van het liberalisme, die van de vrijheid, uit het gezicht. De verheerlijking van de staatsmacht, dat wordt de teneur bij de burgerlijk-liberale historici, die in Treitschke hun grootste representant vinden. Daartegenover te- | |
[pagina 102]
| |
kent Kehr Ranke als de vertegenwoordiger van het conservatisme, die echter door zijn kwaliteit uniek bleef en daardoor wel de vader van de ‘Fussnotenhistoriker’ werd, maar niet werkelijke invloed uitoefende. Wat echter de kern van de zaak gaat uitmaken, is dat een burgerij die zich te zwak bevond om politiek de hegemonie te winnen, zich des te verbitterder afzette tegen de opkomende sociaal-democraten. Dit partij kiezen, ook van de universiteiten, leidde niet alleen tot het uitsluiten van socialisten als docent, maar bracht de sociale en historische wetenschappen in een pijnlijk isolement. Het Duitse socialisme was niet enkel een politieke beweging, maar pretendeerde ook een wetenschappelijke benadering te vertegenwoordigen. Het verwerpen van het socialisme door de Duitse academische geschiedschrijving kon zo inhouden dat alles wat naar sociale geschiedenis zweemde al per definitie als revolutionair of marxistisch te boek stond. Slechts één sociaal-historicus van formaat telde Duitsland in die dagen: Gustav Schmoller, een Pruis, een conservatief, en door en door een royalist. Maar zó gevestigd was de identificatie van sociale geschiedenis met socialistische ‘propaganda’ dat, toen Schmoller in 1896 solliciteerde naar de post van ‘Generaldirektor der Preussischen Staatsarchive’, Wilhelm ii zijn naam van de lijst liet schrappen met de opmerking: ‘Wir können die preussischen Staatspapiere doch keinem Sozialdemokraten anvertrauen.’ De Duitse historici bleef in die situatie eigenlijk niets anders over dan de belangen van de allengs imperialistisch gezinde burgerij waar te nemen, en er waren er die dat deden. Kehr noemt van hen Otto Hintze met ere: ‘hij was een trotse, eerlijke, onberispelijke, nuchtere imperialist’. Kehr legde geen andere maatstaven aan dan hij zichzelf stelde: die van engagement en wetenschappelijke | |
[pagina 103]
| |
kwaliteit. Voor politieke tegenstanders die daaraan beantwoordden had hij slechts hoogachting. Anders was het echter gesteld met het gros van de burgerlijke historici, die weigerden te kiezen tussen de enige twee mogelijkheden die er voor 1914 bestonden: de Duitse machtspolitiek en de sociaal-democratische bestrijding daarvan. Een derde weg was er in de ogen van Kehr niet: in een situatie waarin elke grote staat voor elk slagschip van de ander zelf twee nieuwe op stapel zette, kon een verantwoordelijk mens zich niet aan een standpunt onttrekken. Aldus Kehr in een droge formulering die een halve eeuw later niets aan dodelijke scherpte heeft ingeboet. Wat dan restte was de vlucht in de afstandelijke beschouwing van de boze wereld - en de door Meinecke begonnen ideeën-geschiedenis voorzag precies op het juiste moment in deze behoefte van een intellectueel radeloze burgerij. Zo'n ideeëngeschiedenis hield zich echter verre van de studie van die ideeën die politieke consequenties hadden gehad, zoals die van de Verlichting. Wel ging ze op den duur een binding aan met psychoanalytische theorieën. De populariteit van Freud schrijft Kehr dan ook toe aan dezelfde factor die voor de hoge vlucht van de Ideeengeschichte verantwoordelijk was: ‘ein mattes Ausweichen von den harten Entscheidungen des Lebens und das Bedürfnis nach narzistischer selbstverliebter Analyse der ach so wertvollen Eigenseele.’ Zo heeft de Duitse academische geschiedschrijving zich ook na 1918 de oogkleppen opgezet. In de republiek van Weimar, zo houdt Kehr zijn Amerikaanse gehoor in 1933 voor, is het onmogelijk om aan universiteiten sociaal-economische geschiedenis te bedrijven. Als Kehr bij zijn colleges uit Schmollers werk citeerde zonder de auteur te noemen, werd hij veelvuldig voor ‘bolsjewist’ uitgekreten. De universiteiten van Weimar zijn erin geslaagd bol- | |
[pagina 104]
| |
werken van de reactie te worden: ‘voor 95 procent gefinancierd door een staat die sterk socialistische, democratische en liberale trekken had, maar voor 95 procent van deze staat organisatorisch onafhankelijk.’ En ook die constatering is niet alleen op het verleden en op Duitsland van toepassing.
In dit intellectuele milieu sloeg Kehrs dissertatie in als een bom. In Schlachtflottenbau und Parteipolitik toonde Kehr aan de hand van een zorgvuldige archiefstudie aan, dat de bouw van de Duitse ‘Hochseeflotte’ onder Tirpitz niet was ingegeven door overwegingen van buitenlandse politiek, maar de logische consequentie was van een samenspel van binnenlandse politieke factoren. Kehr was geen marxist, en dat werd hij ook nooit: de marxisten-leninisten van die dagen noemden zijn studie ‘durchaus reaktionair’, ‘anti-marxistisch’ en bezwangerd door de ‘pluralistische Methodologie Max Webers' die het de auteur onmogelijk had gemaakt te begrijpen dat in Lenins geschriftje over het imperialisme alle vragen die hij zich stelde al beantwoord waren. Kehr begon zijn onderzoek als leerling van Meinecke. Maar in zijn werk onderging hij ‘de revolutionaire werking’ die uitging van de archiefstukken in het Reichsmarineamt en het ministerie van buitenlandse zaken. Wie hem van materialistische geschiedschrijving betichtte, kon de wind van voren krijgen. Kehr toonde aan dat de werkelijke vulgair-marxisten aangetroffen werden onder de Pruisische bureaucraten die in hun stukken open en bloot de vlootbouw hadden gepropageerd als ten dienste van de uitbreiding van het kapitalisme. Nog bij de promotie zelf bracht Kehr zijn opponenten in verlegenheid door een brief van vorst Salm aan Tirpitz te citeren, waarin de eerste aandrong op voortzetting van de vlootbouw om zo de beurskoersen van de | |
[pagina 105]
| |
mijnindustrie te doen stijgen. De promotie geschiedde in 1927, summa cum laude. En de vakwereld antwoordde, een uitzondering daargelaten, met een oorverdovend zwijgen. Dit stilzwijgen verdroot Kehr zeer. Hij zag zichzelf - terecht! - als een wetenschapsbeoefenaar, niet als een ontmaskeraar of een politicus. Hoewel hij meewerkte aan spd-projecten, met name die van Rudolf Hilferding, werd hij nooit partijlid. Wie zijn levensloop volgt, krijgt de indruk dat zijn werkelijk gigantische wetenschappelijke inspanningen niet in de laatste plaats gevoed werden door de drang zijn competentie in de ogen van zijn vakgenoten te bewijzen. Heel karakteristiek schreef hij over zijn laatste werk, de bronnenpublikatie over het Pruisen van 1800, dat het waarschijnlijk nog meer opschudding zou verwekken dan zijn dissertatie, ‘maar dan staan ze machteloos: op die 1500 bladzijden komt geen bolsjewiek voor, daar voeren integendeel achtenswaardige geheimraden het woord’. Toen hij zijn opstel over ‘Die deutsche Flotte in den 90-er Jahren und der politisch-militärische Dualismus des Kaiserreichs’ had geschreven, moest hij, aangezien de studie op archiefstukken van het Reichswehrministerium was gebaseerd, het artikel eerst aan het ministerie voorleggen. ‘Het hele ministerie heeft van woede op z'n kop gestaan,’ berichtte Kehr zijn zuster met een zekere voldoening. Maar ook hier waren er geen wetenschappelijke bezwaren tegen Kehrs werkstuk in te brengen.
Wie Kehrs beschouwingen nu leest wordt getroffen door het feit dat zijn ontluisterende analyses niet ingegeven blijken te zijn door enige bevooroordeeldheid. Zeker, van de onverschrokken Freiherr von Stein, de heroprichter van Pruisen, blijft niet veel meer over dan een opportunistische gauwdief na Kehrs ontleding van Das Soziale | |
[pagina 106]
| |
System der Reaktion in Preussen. Maar in zijn essays over de vlootbouw rijst Tirpitz op als de enige figuur van formaat aan de rechterzijde, een man die met grote behendigheid, energie en doorzettingsvermogen zijn visie, een Duitse slagvloot die het tegen de Britse op zou kunnen nemen, trachtte te verwezenlijken; een gedreven bestuurder die terstond een eind maakte aan op hol geslagen fantasterijen in het Reichsmarineamt (een van de ontworpen zeekastelen die hij na zijn benoeming schrapte had als soortnaam ‘Admiralschiff für den grossen Ozean’), en die enkel door de dualistische structuur van het keizerrijk niet de plaats kon bezetten, waar hij op grond van zijn kwaliteiten aanspraak op kon maken: die van ‘parlementair dictator’. Helderder en duidelijker dan wie ook zag Tirpitz het verband tussen binnenlandse en buitenlandse politiek: ‘In der neuen grossen nationalen Aufgabe (namelijk de vlootbouw en de daaruit voortvloeiende wereldpolitiek) und dem damit verbundenen Wirtschaftsgewinn liegt ein starkes Palliativ gegen gebildete und ungebildete Sozialdemokraten.’ Het meesterlijke opstel Englandhass und Weltpolitik biedt in veel opzichten een samenvatting van Kehrs proefschrift, alsmede van de these die daarin wordt uitgewerkt: die van het primaat van de binnenlandse politiek. Kehr begint met het ter discussie stellen van het tegenovergestelde gezichtspunt, dat toen, evenals nu, het vanzelfsprekende was. Daarin wordt buitenlandse politiek verklaard als het reageren van de ene staat op het optreden van de andere. Wie enkel daarvan uitgaat, zo merkt Kehr op, vergeet dat buitenlandse politiek niet alleen een tegenstander tegenover zich, maar ook een vaderland achter zich heeft. De Duitse buitenlandse politiek rond 1900, en de vlootbouw in het bijzonder, zijn allereerst de resultanten van klassentegenstellingen binnen dat Keizerrijk, | |
[pagina 107]
| |
een rijk, dat, zoals Kehr met economisch woordgebruik vaststelt, door de staat tegen de maatschappij was opgericht. Voor Kehr ligt de oorzaak van de Eerste Wereldoorlog uiteindelijk in het mislukken van de totstandkoming van een Brits-Duitse alliantie aan het einde van de jaren negentig. Dit vond op zijn beurt zijn oorsprong in de uiteenlopende posities en opstellingen van de belangrijkste sociale klassen in Duitsland. Voor de conservatieven, die voornamelijk steunden op de grootgrondbezitters beoosten de Elbe, stond slechts één politieke gedragslijn voorop: het veilig stellen van de eigen economische belangen. De ideologische verwerking van die belangen was een romantische afkeer van stad en industrie, van kapitalisme en buitenlandse politiek, en ten slotte ook van de moderne staat. Tegelijkertijd, en dit merkt Kehr aan als een fatale inconsequentie, steunden juist de conservatieven de staat als het instrument dat hun klassebelangen bij uitstek moest verdedigen. Met deze dubbelhartigheid bejegenden zij ook de vloot, ‘de afschuwelijke vloot’, in hun ogen een vinding én een instrument van de door hen verafschuwde Duitse industrie. Het burgerlijke liberalisme daarentegen beschouwde de buitenlandse politiek en de nationale staat vanuit een ander gezichtspunt: dat van de eigen vrijmaking en die van de Duitse maatschappij als geheel van absolutistische en feodale trekken. Maar tegen het einde van de negentiende eeuw kwam daar nog een motief bij: dat van het nationalisme als strijdmiddel tegen de arbeidersbeweging. Terwijl deze laatste zich inspande voor een bondgenootschap met Groot-Brittannië, bevochten de liberalen dit verbeten. De haat tegen Engeland van wat Kehr zeer subtiel ‘die ganze nationale Hälfte des deutschen Volkes’ noemde, had nog een ander, evenzeer binnenlands motief: | |
[pagina 108]
| |
de rancune tegen de hoger ontwikkelde economische concurrent. Het interessante aan Kehrs analyse is, dat hij de staat, sociaal-economische klassen en politieke partijen zonder veel theoretische poespas als betrekkelijk los van elkaar staande eenheden opvat, die handelen op basis van economische belangen dan wel ideologische motieven. Welke motieven uiteindelijk de doorslag geven op bepaalde momenten is bij hem niet een kwestie van een a priori - zoals bij veel marxistische en liberale sociologen - maar een afgeleide van de wisselende patronen die deze eenheden vormen. In zijn beschouwing concludeert hij zo na een doorwrocht betoog dat liberalen en conservatieven beiden uiteindelijk economische belangen zwaarder lieten wegen dan politieke. De conservatieven, die op grond van de laatste aansluiting hadden moeten zoeken bij het tsaristische Rusland en stelling hadden moeten nemen tegen de westerse democratieën, deden het omgekeerde. Hun prijs was een tol-politiek die Duitsland afsloot van het goedkope Russische graan. De liberalen zagen in Groot-Brittannië politiek hun bondgenoot, maar het was economisch hun concurrent. Zo ontstond de ‘Sammlungspolitik’, het mariage de raison van liberalen en conservatieven, die hun onderlinge conflict over wie de staat zou gaan beheersen lieten varen om gezamenlijk het proletariaat te kunnen bedwingen. Wereldpolitiek en vlootbouw waren daarvoor de middelen. De tweede vlootwet werd door de conservatieven ondersteund en twee jaar later stemden de liberalen toe in de prijsverhogende tarieven (die het reële inkomen van de fabrieksarbeiders deden dalen). Een ander gevolg van de ‘Sammlungspolitik’ was, dat het Duitse kapitalisme niet meer naar expansie zocht in het daarvoor wijd openstaande Rusland, maar de veel hardere, gevaar- | |
[pagina 109]
| |
lijker concurrentie met Groot-Brittannië moest aangaan. Dit resultaat werd in Kehrs ogen mogelijk gemaakt doordat het de leiding van de staat op het beslissende moment ontbrak aan de moed zich boven de klassenbelangen van agrariërs, reders en industriëlen te plaatsen: ‘...die deutsche Reichsleitung hat sich in der Sammlungspolitik mit den Interessen dieser Klassen gegen das Interesse des deutschen Volkes identifiziert.’ Daarna was de Eerste Wereldoorlog nog slechts een kwestie van tijd.
Het is buitengewoon moeilijk Kehrs thesen in het kader van een kort essay adequaat te geven. Als hij niet overal een briljant stilist is, dan is dat omdat hij schrijft alsof hij door de duivel op de hielen wordt gezeten. Zijn volzinnen dijen uit, als om maar niets aan informatie verloren te laten gaan. Vrijwel al zijn artikelen vertonen een eigenaardige spanning tussen de rustige voornaamheid die alleen een schrijver zich kan permitteren die zijn stof volledig beheerst, en een gejaagdheid die moet zijn voortgekomen uit de angst niet gereed te komen vóór de laatste hartslag. |
|